| |
| |
| |
Boris Todoroff
De weg naar buiten
‘Ga maar zitten’, klonk het kort. ‘Je mag je voeten op het bankje zetten.’ Na een doffe plof had de bezoeker de gewenste plaats ingenomen.
‘Je weet waarom je gekomen bent? Je denkt natuurlijk dat ik slecht nieuws voor je heb? Maar soms halen we je d'r ook uit om je een pleziertje te gunnen. Gek he?’
Er was wat haastig gestommel te horen, het geklik van boeien, en een ritmisch, zenuwachtig getrommel op een tafelblad.
‘Je merkt dat ik je papieren niet bij me heb’, ging de man verder, ‘Ik had ze meegekregen om ze samen met jou door te nemen. Je aanvragen, je verhoren, al je procesverbalen - maar ik ben ze ergens vergeten. Er bestaat geen dossier meer over je, alles is verdwenen.’
‘Ik weet niet of dat zulk goed nieuws is’, antwoordde de man.
‘Ik heb ook een ander nieuwsje voor je’, ging de eerste man verder, ‘Je familie is op de hoogte. We hebben ze over je verdwijning ingelicht, zodat ze je nergens meer hoeven te zoeken. Je blijft nog een tijdje bij ons logeren.’
‘Hoelang nog?’
‘Hangt ervan af, daar kan ik je niet zoveel over vertellen. Zit je goed, doet het bankje je geen pijn?’
‘Nee,’ antwoordde de man, ‘helemaal niet. Ik kan er met mijn voeten net op. Nu is alles zelfs uitstekend.’
‘Ik kan je er meteen bij vertellen dat je vrouw ook op weg is. Dat zou ik je eigenlijk niet mogen verklappen, maar misschien hoor je dat graag. Ze is op weg naar hier; of ze binnen mag weet ik niet, maar ik beloof je mijn best te doen om ze zo dicht mogelijk in jouw buurt te brengen, als ze hier ooit binnen mag.’
‘Dat is vriendelijk van u’, zei de aangesprokene weer, op een matte, onverschillige toon. ‘Wat wilt u daarvoor?’
‘Niets, voorlopig hoef je mij daar niets voor. Hoe maak je 't verder?’
‘Goed.’
‘Is het er koud?’
‘Soms wel ja. Een paar zaalgenoten hebben eens de hele nacht geslapen zonder regelmatig op te staan en met de armen of de benen te zwieren. We hebben ze een voor een moeten optillen en urenlang in onze armen houden voor ze weer bijkwamen. Sommigen smokkelen blokken ijs naar binnen en proberen er slaaphokjes van te maken. Ze beweren dat het lukt, dat het er warmer is dan in de zaal, maar dat geloof ik niet.’
‘Wat vind je van het eten?’
‘Normaal zitten we met zo'n honderd mensen samen in die ene zaal; ook wel eens met zo'n tweehonderd, en toch wordt dezelfde hoeveelheid eten bezorgd. Waar haal je dan de nodige rantsoenen vandaan?... Ik mag aanschuiven van 's morgens tot 's avonds laat, alle verantwoordelijken aanspreken, ze geven mij nooit iets. Andere groepen krijgen zelden of nooit iets te eten, heb ik mij laten vertellen, ik klaag dus niet.’
‘Wat lust jij eigenlijk het meest?’
‘De soep, het brood natuurlijk, de noedels... Velen lusten ze niet, maar ik ben er verlekkerd op, dus kan ik ze moeiteloos van de anderen afbedelen. Soms zijn er wel eens stukken vlees. Toen er weer eens zo'n vleesmaaltijd
| |
| |
was, heb ik wel drie dikke lapjes vlees bij elkaar gekregen. Ik heb ervan gesmuld, ben naar mijn hoekje gekropen en ben er drie dagen lang blijven dromen. Hoe langer ik bleef liggen, hoe malser en roder dat vlees werd, en hoe heerlijker ik die banketten vond worden... Werkelijk heerlijk was dat.’
‘Heb je wel de nodige kleren?’
‘O nee, ik hoef geen kleren’, antwoordde de man, ‘Ik heb er in het begin ontvangen, maar ze zijn diezelfde nacht gestolen. Toen ik overgeplaatst werd, u weet wel, naar die plaats die men u aangeraden had - toen heb ik er nieuwe gekregen. Die heb ik aan iemand uitgeleend, een oudere man die er heel erg aan toe was. Op de volgende plek is hetzelfde gebeurd: ik heb alles weer uitgeleend - en ook die kleren heb ik niet teruggekregen. Toen het zo vreselijk koud begon te worden, heb ik een hemdje en een broekje geleend, en een paar laarzen om niet helemaal te bevriezen, maar die zijn ook gestolen. Indien ik alles heel precies bereken, heb ik dus nu nog één stel kleren te goed, en moet ik een paar laarzen aan iemand anders. Daar kan ik het voorlopig wel mee stellen.’
‘Kan je tenminste slapen?’
‘Niet echt: in het begin sliepen we op de vloer. Toen had je helemaal geen dekens nodig, je kroop 's avonds zo dicht mogelijk bij elkaar, en dat gaf voldoende warmte. Nu kan dat niet eens meer. Er zijn bedden besteld, maar die zijn er nog altijd niet en toch wil iedereen al apart gaan slapen. Dus zie je iedereen verspreid liggen over de hele ruimte, op de plaats waar ooit de bedden zullen komen, zelfs al doet niemand van hen een oog dicht. Ik denk dan: als je uren op je eentje op die harde, ijskoude vloer moet liggen, kan je net zogoed de hele nacht overeind blijven staan.’
‘Zal ik je een stel dekens bezorgen?’
‘O ja, dat zou mij wel een stuk vooruithelpen.’
‘Goed, dekens krijg je dus ook. Als het kan breng ik je vrouw bij je, en je krijgt wat dekens. Zou je graag iets drinken?’
‘Nee, dank je vriendelijk, liever niet’, zei de man.
‘Zoals je wil.’
De ondervrager pauzeerde even, ontkurkte een fles, nam een grote, luide slok, en wachtte nog even, alsof hij naar de beste formulering zocht voor zijn volgende vraag.
‘Laten ze je nu eindelijk met rust?’
‘In het begin verliep het wat moeilijker, omdat ze mij verwarden met iemand anders, die ooit wat verkeerds had gedaan. En dus werd iedereen opgeruid... Na een tijdje hebben ze hun vergissing ingezien, en ze zijn er meteen mee opgehouden. Ik heb zelfs voldoende tijd gekregen om hén te leren kennen... Ik probeer er zo weinig mogelijk aan te denken. Ik ben er nu eenmaal. Als iemand mij komt uitdagen of zich zonder reden boos op mij maakt, probeer ik gewoon mijn tanden op elkaar te houden.’
‘Als je wil, kan ik je naar een andere groep overbrengen.’
‘Het zou toch altijd overal hetzelfde zijn’, antwoordde de man snel, ‘Of mijn krulhaar bevalt ze niet, of ze hebben het over mijn lijfgeur, of ze verzinnen iets omtrent mijn ogen, die te schuin of te licht of dan weer te donker staan. Wat kan ik daar allemaal tegen inbrengen?’ De man zuchtte, pauzeerde even. ‘Ik heb intussen een aantal talen geleerd, zodat ik zowat met iedereen kan omgaan. Dan hoor je alles beter, en begrijp je pas hoe dom ze kunnen zijn. Maar ik kan mijn mond in allerlei richtingen dwingen, mijn uiterlijk blijft nu eenmaal wat het is. Bestaat er soms een groep waar ik bij zou kunnen horen? Bestaat die wel? Weet u daarvan?’
‘Nee, dat denk ik niet. Voorlopig toch niet... Als ik me niet vergis, ben jij de oudste van allemaal?
Eventjes leek de man, die tot dusver
| |
| |
op alle vragen snel en accuraat had geantwoord, uit het veld geslagen.
‘Eén van de oudsten’, corrigeerde de man de ondervrager, ‘Ik vermoed dat er nog andere leeftijdgenoten zijn, die tegelijk met mij hier zijn beland. Sommigen onder hen zijn intussen verhuisd of verdwenen, en ik weet eigenlijk niet eens waarheen. Niemand vertelt er ook wat over.’
‘Tja, dat weet ik. Maar in je eigen zaal ben je toch wel de oudste?’
‘Ja, in mijn eigen zaal ben ik nu de oudste.’
‘Dan moet je nogal wat ervaring hebben?’
‘Als je maar voorzichtig bent,’ antwoordde de man, ‘en probeert te achterhalen wat de anderen van plan zijn, en je eigen gedachten zoveel mogelijk uitschakelt, lukt het wel. Dat is het enige wat telt.’
‘Je bent werkelijk altijd op je hoede, niet? Dat vind ik bijzonder intrigerend aan je’, klonk het goedkeurend, met een vleugje bewondering. Het stoeltje werd verschoven, er werd even in een la gerommeld, en weer werd een fles ontkurkt.
‘Je wil dus werkelijk niets drinken?’
‘Nee, dank u.’
‘Werkelijk altijd op je hoede, bijzonder voorzichtig, zo onopvallend mogelijk, zodat niemand je opmerkt. Misschien heeft dat je wel gered... Nou goed, indien je nog iets nodig hebt, hoef je het maar te zeggen. Je mag het gerust aan iemand van de leiding zeggen, die zal het mij wel doorvertellen, en ik zal het je bezorgen. Dat was het dan, denk ik. Je mag gaan nu.’
Er was weer het korte geklik van de boeien te horen, gevolgd door het moeizame ademen van een oude man die zich traag verwijderde, zich een weg baande door een aantal deuren om naar zijn zaal terug te keren.
‘Ga maar zitten’, klonk het opnieuw, toen iets later een nieuwe bezoeker was binnengekomen. Van de vreemde, ijle rust van de eerste ontmoeting was niets meer te bekennen. De nieuwkomer nam onmiddellijk het woord, gejaagd nahijgend van de tocht naar het vertrek.
‘Voor u mij iets meedeelt of vraagt’, begon hij, ‘verzoek ik u naar mijn mededeling te luisteren. Ik weet best dat u af en toe informanten op ons afstuurt, collega's van u, die ons wat nauwkeuriger in het oog komen houden om eventuele misstappen te signaleren. Dat doet u op zo'n discrete manier dat je het nauwelijks merkt, tenzij je er een heel fijne neus voor hebt. O nee, u hoeft het niet eens toe te geven, daar gaat het mij niet om. De kwestie is dat behalve uw mensen er nu ook anderen zijn. Ik heb enkelen onder hen ontdekt, die bij mijn weten noch bij u noch bij ons horen.’
‘Ben je zeker van wat je zegt?’
‘O ja, ik kan dat bewijzen, als u dat wil’, ging de man verder, ‘Dat is niet praten wat ze doen, maar dubieuze zaakjes bedisselen, geheime afspraken maken, elkaar ophitsen om het tegen ons op te nemen. Ze lijken heel aardig en onderdanig in de omgang, alsof ze alles voor ons over hebben. Ook hun job doen ze zoals het hoort, perfect bijna, zodat er niets op aan te merken valt, maar zodra je wat nauwer toekijkt, merk je dat ze ons van achter hun mooie, volgzame masker lekker zitten uit te lachen.’
‘Zijn dat je bewijzen?’
‘Jazeker... En soms durven ze ook allerlei onzin uitkramen die nergens op slaat, en dat doen ze met zoveel aplomb en zo'n sérieux dat je er langzaam gek van wordt. Het werkt trouwens aanstekelijk, want voor je het weet zit iedereen in de zaal datzelfde soort onzin te verkondigen, zodat je de hele dag niets anders dan idioot gewauwel te horen krijgt. Als ze even de tijd hebben, kiezen ze bepaalde lui uit die pertinent niets te vertellen hebben, en beginnen hun in de verloren uurtjes die onzin aan te leren, zodat ze die als domme papegaaien be- | |
| |
ginnen na te vertellen. Verschrikkelijk is dat. Begrijpt u het?’
‘Tot dusver kan ik je volgen... Maar ga verder.’
‘Het belangrijkste is toch wel wàt ze vertellen. Ze zetten ons aan om van leer te trekken tegen de leiding, tegen u, tegen de oudsten. Ze dreigen iedereen te zullen verraden, ze beweren dat je pas een bewijs van goed gedrag kan krijgen, dat je misschien vrijgelaten kan worden, als je maar een grote bek weet op te zetten. Dat het er goor en vies uitziet omdat sommigen heimelijk tegenwerken, dat er niet genoeg gelucht wordt, dat er zonodig een deur, een raam, een toilet bij moet... Alles, letterlijk àlles grijpen ze aan om er hun zegje over te doen. Als het van hen afhing zou iedereen heropgevoed moeten worden, om zo snel mogelijk aan dat vreselijke gekakel van hen deel te nemen. Ik weet wat ze willen: ze willen ons het leven zuur maken omdat wij ijverig en braafjes doorwerken, zonder morren, terwijl zij de eigenlijke luiaards, de verraders zijn... Ik verzeker u: ze haten ons, zelfs al lijken ze zo poeslief en bekommerd om ons.’
‘Over hoeveel verdachten heb je het eigenlijk?’
‘Een tiental - die hoef ik 's morgens maar eventjes aan te kijken, net wanneer ze opstaan en meteen al met hun geniepige, verraderlijke oogjes beginnen rond te loeren, of ik heb ze al door. Ze halen heel brutaal hun schouders op en steken hun kin naar mij uit, alof het hun niet kan schelen, maar ik herken ze wel... Ik zou u nog iets anders willen vragen. Ze hebben allerlei leugentjes over mij verspreid, zodat niemand meer naar mij wil luisteren; ik hoef maar iets te zeggen, of iedereen wendt zich meteen van mij af, begint vrolijk te lachen, gaat een eindje verder staan. Ze fluisteren dat ik niet goed bij mijn hoofd ben, dat ik overal spookbeelden zie. En vermits de anderen alles geloven wat verteld wordt, trekken ze een verontwaardigd gezicht zodra ze mij zien. Mijn vraag zal misschien wat ongewoon klinken, maar ze kan van levensbelang zijn: zou u mij kunnen beschermen?’
‘Vind je dat nou echt nodig?’
‘Voorlopig willen ze mij enkel het zwijgen opleggen; dat vind ik bijzonder verstandig van hen, want ik zou precies hetzelfde doen... Maar het zal niet lang meer duren of ze willen mij letterlijk uit de weg ruimen.’
‘Dat is wel een bijzonder grove beschuldiging...’
‘U mag niet beweren dat ze ongegrond is... Toen ze hoorden dat ik om een onderhoud had gevraagd, kwam iemand van de begeleiders mij dat afraden, want dat was zogenaamd gevaarlijk. Daarna kwam er een andere, en weer een andere. Nog sterker: toen iemand mij kwam oppikken om naar u te gaan, wensten ze mij een behouden terugkeer. Intussen stonden ze in een lange rij van het verste uithoekje van de zaal tot aan de deur, met een enorme grijns op hun gezicht, alsof ze hoopten dat ik nooit meer zou terugkeren. Voor hen kan ik best voor altijd verdwijnen.’
Even was het geritsel van papier te horen, een paar pagina's die snel werden omgeslagen, een bundel die zenuwachtig over en weer werd geschoven.
‘Als ik het goed voor heb’, zei de ondervrager ten slotte, ‘heb je een tijdje geleden ook een aantal zaalgenoten beschuldigd, voor precies dezelfde feiten. En eerder heb je dat ook al eens gedaan.’
‘Inderdaad, en u hebt mij toen telkens weer gezegd dat u de nodige maatregelen zou nemen. Intussen heb ik die mensen nauwkeurig in de gaten gehouden. Ik heb sommigen voorspeld dat ze vroeg of laat hun verdiende loon zouden krijgen - maar dat hebben ze intussen nog altijd niet gekregen. Toen waren er vier verdachten - of vijf; dat vijftal is intussen zogoed als verdubbeld. Als u niet snel ingrijpt, zal dat getal opnieuw verdubbelen, tegen een razend tempo, en zal binnenkort de hele zaal aangetast
| |
| |
zijn, en daarna zelfs de andere zalen, de hele groep. U kan zich dat nauwelijks voorstellen. Zo'n opstandigheid werkt als een besmetting. Dat valt niet tegen te houden...
‘Wat was je functie weer?’
‘Momenteel heb ik er geen. Ik mag smeken zoveel ik wil, ze draaien zich om en lopen een eindje weg, of ze lachen mij gewoon uit.’
‘Toen je hier begonnen bent, welke functie had je toen?’
‘Ik moest het brood uitpakken.’
‘Zo staat het hier, inderdaad, dat je dat brood moest uitpakken. Dat lijkt me toch een gemakkelijke job. Waarom doe je dat niet meer?’
‘Dat kan ik u heel eenvoudig vertellen. We stonden in een rij naast elkaar: de man die het voedsel van de leiding krijgt en de dozen natelt, de broodjes uitpakt, de man die ze verdeelt, en dan verder de mannen voor het uitdelen van de schotels, het bestek, enzovoorts... Twee mannen die net naast mij stonden waren van die geheime troep, dat had ik meteen door. Zodra ik dat ook maar eventjes heb laten blijken, hebben ze de pakjes opzettelijk achtergehouden, de inhoud verkeerd opgeslagen, alles laten verrotten. Ze beweerden dat ik het brood in mijn eigen zak stak, letterlijk, dat ik het voor mijn eigen vriendjes achterhield - terwijl ik het brood uit mijn mond heb gespaard om het aan anderen uit te delen! Er kwamen van die akelige geruchten, dat ik een of ander goedje in dat brood deed, om de mensen te verdoven, te laten inslapen en dan rond te sluipen en ze heimelijk te beroven... Ik was een schim die 's nachts tot heel laat aan het werk was, en daarom zo'n vreselijke kringen onder mijn ogen had, en trilde op mijn benen... Ik heb alles geduldig verdragen in de hoop dat de waarheid ooit wel zou uitkomen, maar toen er klachten zijn gekomen, heb ik er openlijk mee gedreigd dat ik die twee kerels zou aangeven. Weet u wat er toen gebeurd is? Ik ben zomaar vervangen en ze hebben mij naar het andere eind van de zaal verbannen, zonder eenmaal verhoord te worden, op grond van één enkele aanklacht. Ik weet niet eens wat erin stond, wie ze geschreven heeft...’
‘Wat wil je dat ik doe?’ vroeg de ondervrager met een warme, bezorgde stem.
‘Zou u allereerst die twee verdachten willen oppakken? Ik ben er zeker van dat zij de kern van de groep vormen. U hoeft ze maar te ontbieden en eventjes aan te spreken, zonder naar mij te verwijzen, en heel aandachtig naar hun gezicht te kijken. Het zal u meteen duidelijk worden wat voor kerels dat zijn. Misschien kan u best meteen datzelfde soort onzin beginnen te vertellen, zonder ophouden, alsof het de normaalste zaak ter wereld is, zodat ze denken dat u een van hen bent. Ik ben er zeker van dat ze hun wantrouwen zullen verliezen; ze zullen over de brug komen, en net zo'n onzin uitkramen, en dan hoeft u maar rustig verder te babbelen en ze even rustig in te rekenen.’
‘Goed, ik nodig die twee verdachten van jou uit voor een onderhoud. Als je gelijk hebt, zal ik ervoor zorgen dat ze van hun functie ontheven worden, en dat jij je vroegere functie terugkrijgt.’
‘O ja, dat zou mooi zijn, daar zou ik u heel dankbaar voor zijn. Zal ik snel hun namen geven, en de namen van de andere verdachten?’
‘Nee, wacht even, liever niet. Eerst ondervraag ik die twee verdachten, die vind ik wel gemakkelijk terug. En als ik het echt nodig vind, zal ik je wel de bescherming geven waar je om vraagt. Je kan gaan nu.’
Er was het gedrentel van de man te horen, die met tegenzin naar buiten leek te lopen, pasje voor pasje, alsof hij ervan overtuigd was dat hem, ondanks alle mogelijke beloftes, ook ditmaal geen recht zou worden gedaan.
Toen de volgende persoon binnenkwam,
| |
| |
Portret van Boris Todoroff door Anne van Herreweghen.
| |
| |
viel het op hoe de passen verrassend lichter en minder slepend waren, alsof ditmaal geen man werd binnengebracht, maar een jongetje, of een meisje.
‘Je mag blijven staan’, zei de ondervrager op een opvallend vriendelijke manier, alsof hij de bezoeker een uitzonderlijke gunst toestond.
‘Dank u, maar ik zal toch proberen neer te zitten.’ Het was inderdaad een meisje dat aan het woord was, een jong meisje met een heel onvaste, nog ongevormde stem. Net zoals voordien was het gerommel van een stoeltje of een voetbankje te horen, dat over de grond werd gesleept en stevig onder een paar voeten werd geklemd. Het leek erop dat het meisje kordaat had plaatsgenomen, haar voeten stevig op het bankje, of misschien rechtop stond, zodat ze de ondervrager op gelijke hoogte kon aankijken. Door het bladgeritsel, dat een hele tijd aanhield, leek het alsof de ondervrager bladzijde na bladzijde omsloeg en bij elke pagina een nieuw gegeven ontdekte dat hij zo aandachtig mogelijk doornam.
Ten slotte begon hij te spreken, op zijn gebruikelijke afstandelijke, bijna gegeneerde manier:
‘Je hebt zelf gevraagd om naar hier te komen, en je hebt uitdrukkelijk gevraagd dat ik enkel zou luisteren. Denk je dat dat de gepaste procedure is?’
‘Ja, dat denk ik wel’, antwoordde het meisje beslist, ‘Ik denk dat ik anders mijn hele verhaal niet zou kunnen vertellen zoals ik het wil, of dat ik het een andere wending zou geven. Ik zou liefst hebben dat u mij niet stoort tijdens mijn hele verhaal, zodat ik zo precies mogelijk kan vertellen wat ik te zeggen heb.’
‘Ik weet werkelijk niet of dat je veel zal helpen. Maar goed, het is je toegestaan. Ik luister.’
‘Mijn verhaal is eigenlijk geen verhaal,’ begon het meisje zenuwachtig, ‘ik denk zelfs dat ik mij vergis, wanneer ik beweer dat er een wending in zit... Zal ik maar meteen beginnen? Eerst dacht ik in een huis te zitten: of althans, het leek op een echt huis, met verschillende vertrekken in, een badkamer, een zitkamer, een slaapkamer, met heel mooie meubels en prachtig behang aan de muren. Maar dat huis had geen ramen, of waar er wel ramen waren, had iemand de rolluiken neergelaten, zodat je niet eens naar buiten kon kijken. Ik had de indruk dat ik in dat huis verpakt zat, en dat het huis zelf in het niets was opgehangen, zodat het op zichzelf stond, zonder enige verbinding met de buitenwereld. Er was maar één deur die naar buiten leidde, maar ik was te bang om ze te openen. Ik had ook geen enkele zin om naar buiten te lopen, want wat zich buitenshuis bevond, was al zo veranderd sinds ik er laatst geweest was, dat het de moeite niet meer loonde om ernaar uit te kijken... Ik werkte wekenlang aan steeds hetzelfde stuk, dat voor mij op tafel lag - maar ondanks al dat comfort en al de tijd die ik had, deed ik de hele dag niets anders dan mijn ogen sluiten en zoetjesaan wegdromen, en naar die kleine stukjes droom kijken die voor mijn ogen schoven, over elkaar tuimelden, wegzonken, terugkwamen, maar dan in andere kleuren, met andere decors, met andere personages in. Ik had er zoveel plezier in dat ik mij niet eens schuldig voelde toen ik op een dag merkte dat het werk helemaal niet opschoot. Ik was er nu eenmaal toch, vond ik, - en eigenlijk maakte het weinig uit of ik er was ja of nee, want ik dommelde toch altijd in. Af en toe keek ik die heerlijk ingerichte kamer in en probeerde zoveel mogelijk van dat interieur te genieten, van alle meubels en kunstvoorwerpen, het materiaal waaruit het allemaal gemaakt was, de gekke curves die erop vielen wanneer het licht werd, wanneer het weer donker werd. Maar hoe langer ik bleef zitten, zo
onbeweeglijk mogelijk, omdat ik die dromen een kans wilde geven en er dus zo voorzichtig mogelijk mee moest omspringen, hoe meer ik mij ervan bewust werd dat ik weinig plezier beleefde aan
| |
| |
dat werk, en dat ik blijkbaar voor altijd in dat huis opgesloten zat... Meteen daarna zat ik in een ander huis - met een reeks hoge, ruime kamers zonder deuren, die in een cirkel in elkaar overliepen. Toen ik toevallig door die kamers moest, had ik het gevoel dat iemand mij achternazat, en dat ik maar eventjes achterom moest kijken om te achterhalen wie dat was - maar ik rende de hele tijd door, altijd maar sneller, van het ene vertrek in het andere, in eindeloze kringetjes achter elkaar, tot ik op een van de zetels neerviel en mijn hoofd tussen de kussens wegstak, zonder dat ik ook maar een keertje had durven omkijken... Nu was ik er weer, in precies datzelfde huis, maar alles was er veel mooier geworden dan vroeger, en met grote, imposante deuren tussen elk vertrek. Er woonde ook een man in. Alles verliep volgens vaste uurschema's, zodat ik precies wist op welk moment ik in de ene of de andere kamer moest gaan zitten, wat ik daar moest aanvangen, of ik daar alleen of met twee zou zijn, of ik de tijd had om zelf een of ander werkje te beginnen of beter eerst nog op hem bleef wachten. Soms zat ik gedurende drie, vier uren op hem te wachten, roerloos, onbeweeglijk, altijd in diezelfde zetel. Ik wist dat hij niet zomaar afwezig was maar dat ze hem buiten een opdracht hadden gegeven, en daarna nog een, en nog een, louter om hem van mij weg te houden; en omdat hij te vriendelijk was en geen enkele van zijn opdrachten durfde weigeren, kwam hij altijd te laat naar huis. Het ergste was, dat hij aan zijn opdrachten doorwerkte, ook wanneer hij in huis was: hij zat dan even uit te rusten in de woonkamer, knus geïnstalleerd in de zetel, we praatten wat, en terwijl hij nu en dan iets zei, kon ik aan zijn gezicht merken dat mijn opmerkingen hem alleen maar ergerden of verveelden. Wanneer ik voorzichtig van hem wegkeek, merkte ik het aan zijn stem, die mat klonk, vermoeid, aan zijn afwezige antwoorden. Hij stond snel op, alsof hij zo gauw mogelijk uit mijn
buurt wou, en liep de deur uit, om zogenaamd wat verder te werken. Maar ondanks die teleurstelling zat ik hem, wanneer ik alleen was, toch weer geduldig op te wachten. Na een tijdje was ik ervan overtuigd dat hij helemaal geen opdrachten kreeg maar ze alleen maar verzon om zoveel mogelijk buitenshuis te blijven... Toen werd het veel later, ik kon terugkijken op wat precies gebeurd was, en ik kon inzien dat ik nooit op hem had mogen wachten, dat hij uit dat huis ontsnapt was terwijl ik geduldig zat te wachten. Ik was hem kwijtgeraakt precies omdat ik hem altijd zo geduldig had opgewacht. Eigenlijk had hij zich elke seconde een beetje verder van mij verwijderd, en ik had het niet eens gemerkt.’
‘Ik denk dat je je houding...’, probeerde de ondervrager.
‘Nee, u hoeft niets te zeggen,’ onderbrak het meisje hem snel, koppig, ‘ik begrijp het niet, en ik wil het ook niet begrijpen. Misschien begrijp ik het nu wél, maar dan weer verkeerd... Ik heb de indruk dat ik altijd meer gewacht dan gehandeld heb. Ik heb nochtans al wat meegemaakt - reizen, verhuizingen, ervaringen zoals dat heet - maar het vreemde is dat ik er nooit plezier aan beleefd heb. Vermoedelijk is er een of ander element in mij, dat mij een voorkeur geeft voor gevoelens die mij treuriger maken dan ik al ben. Ik wil er altijd opnieuw komaf mee maken - maar wat ik ook doe, na een tijdje komen ze terug, en ben ik er zelfs blij om, al besef ik dat het weer diezelfde verdrietige, verlammende gevoelens zijn. Soms denk ik dat ik mij graag alleen voel omdat ik elke dag naar de anderen kijk, die zo heel erg op elkaar gesteld lijken, zo druk aan het praten zijn en zo gemakkelijk met elkaar lijken om te kunnen, terwijl ik vind dat ze hun leven lang mijlenver van elkaar blijven staan... Misschien is het dat? Misschien gebeurt dat allemaal uit afgunst, omdat ik hun dat soort vriend- | |
| |
schap benijd, en omdat ik die vriendschap nergens gevonden heb. Maar ik wil vooral niet liegen zoals zij doen - al weet ik dat niemand eerlijk kan zijn. En misschien vergis ik mij wel, en kan er geen sprake van zijn dat alle anderen liegen en ik niet, en ben ik het die lieg, of ben ik gewoon te trots of te lui om daar wat aan te doen...’
‘Je zal mij even aan het woord moeten laten’, klonk het op een vriendelijke, bijna geamuseerde toon, ‘Neem me niet kwalijk, maar het is allesbehalve nieuw wat je me hebt verteld...’
‘Het is niet nieuw, nee, uiteraard niet’, ging het meisje onverstoorbaar verder, ‘maar laat me alstublieft toch uitspreken. Ik heb mij altijd van de anderen afgeschermd, alsof ik alles uitsluitend door mijn eigen huid kon voelen, en al de anderen die ook konden voelen, tasten en proeven automatisch van mij afgestoten heb. Eigenlijk heb ik altijd gevonden dat ik vooral zuiver moest blijven. Er zijn ogenblikken geweest dat ik bang was dat ook maar iemand mij zou aanraken. Niet alleen omdat ik alleen wilde zijn, dagenlang liefst, maar ook uit angst, uit vrees, letterlijk uit vrees dat ik er lichamelijke letsels aan zou overhouden, met lelijke krassen in mijn gezicht, zodat ik mijzelf nooit meer in de spiegel zou durven bekijken. Ik heb erover nagedacht waarom dat zo is, wanneer dat begonnen is, of er soms geen oorzaken zijn... En ik heb ontdekt, maar dat is al een tijdje geleden, dat ik de anderen altijd allerlei verweten heb, omdat ik vond dat ze zich niet voldoende om mij bekommerden, omdat ze mij links hadden laten liggen op de paar ogenblikken die voor mij belangrijk waren. Maar indien ik heel eerlijk wil zijn: ik weet niet eens meer of dat ook werkelijk zo is... U weet dat ik in dat huis woonde, en dat ik er zo vaak alleen zat te wachten op mijn ouders. Kwamen ze niet, dan waren ze fout en hadden ze mij in de steek gelaten; kwamen ze voor een keertje wél, dan was dat enkel om mij lastig te vallen en mijn rust te verstoren. Besloot ik voor een keertje met hen mee te gaan, dan reageerden ze nooit zo blij als ik van hen verwacht had, en had ik alle reden om hun gedrag kwalijk te nemen. Waren ze blij en lieten ze dat ook uitdrukkelijk blijken, dan had ik tijdens het hele uitstapje het gevoel dat ze het zeker niet zo goed met mij meenden als ze het lieten voorkomen. Ik vond altijd wel redenen om hen iets te verwijten, hoe onzinnig ook... Dat zeg ik u nu, en ik weet niet eens of ik werkelijk dàt gedacht heb...
Maar nu dus, nu ik met u aan het praten ben, moet ik wel besluiten dat het blijkbaar in mij zit. Dat het een bepaalde houding is, een bepaalde drang die mij dwingt om nieuwsgierig naar buiten te kijken en alles aandachtig in mij op te nemen, om even snel weer dicht te klappen en alles wat ik gezien heb voor altijd weer af te wijzen. Niet omdat het niet mooi of belangwekkend genoeg zou zijn, maar omdat het dat persoonlijke, dat eigene, dat typische van mijn eigen persoontje mist. Ik vind mijzelf niet terug in wat ik zie, en om de een of andere reden heb ik daar zo'n hekel aan, dat ik dan maar liever niet meer kijk. Het lijkt erop dat ik met die drang vergroeid ben, met die nieuwsgierigheid en die afwijzing, alsof ze alletwee bij mij horen - en even sterk zijn... Zou dat kunnen, is dat aannemelijk? En als dat nu eenmaal zo is, moet ik er mij tegen blijven verzetten, of zou ik er mij voortaan beter gewoon bij neerleggen? En wat brengt het mij op, als ik er mij bij neerleg?’ De stem van het meisje klonk dof, vermoeid, uitgeput van het lange, moeilijke praten. ‘U mag mij nu onderbreken als u wil. Ik heb één verhaal verteld, en een tweede, maar dat waren niet eens verhaaltjes, dat weet ik wel, en daar bent u nog altijd niets mee...’
‘Ik neem het je niet kwalijk’, sprak de man langzaam, ‘Ik begrijp best wat je bedoelt. Die drang zit vermoedelijk in jou, zoals je zegt, en wat daaraan ver- | |
| |
keerd is, kan je enkel van binnenuit veranderen. Hoe dat moet, kan ik je voorlopig niet zeggen.’
‘Waarom zegt u dat nou? Moet ik telkens opnieuw bij u komen aanlopen om weer datzelfde soort nietszeggende antwoorden te aanhoren: ik weet het niet, het hangt van jou af, misschien heb je dat kleine stukje in jezelf gevonden, maar daar moet je dan maar zelf mee in het reine komen. Wist u dat ik soms droom dat ik mij laat overstromen door mijn eigen gedachten, dat ik op het punt sta uit mijzelf te stappen, zodat ik ineens uit mijn huid breek, eruit val, en er weer inkruip als in een nieuw, mooi, elastisch vel en pas dan ruimer word - maar dat ik de moed en de kracht niet heb, en ook geen enkele zin om door te zetten en werkelijk die stap te zetten? Nee, u hoeft niets te zeggen, ik kan uw antwoord zo al voorspellen: u wil helpen, en dus wil u mij naar een andere ruimte overbrengen, met een of ander gezinnetje, waar u mij liefdevol laat opnemen, net zoals u dat eerder al gedaan hebt... Maar u houdt geen rekening met wat daarna gebeurt: ze nemen mij vriendelijk op, ik leer van hen te houden - en plots keer ik mij weer van hen af om zelf mijn weg op te gaan, of ik heb de indruk dat ze zich zo erg aan mij vastklampen dat ik mij wel van hen moet losrukken om mijzelf terug te vinden. Wie is de schuldige dan? Zij of ik?... Misschien hebt u deze keer wat anders met mij voor en wil u mij zo gauw mogelijk naar buiten loodsen. Ik weet best dat er plekjes zijn, zelfs hier, tussen al deze gangen, waar je in de gezonde buitenlucht kan leven om er van de natuur en de dingen te genieten. Maar dan moet ik u iets verklappen: ik ben ooit al op die grote poort toegelopen die naar buiten leidt; ik heb de deur eventjes geopend, maar in plaats van naar dat landschap te kijken dat u daar zo vriendelijk voor mij had klaargezet, heb ik mij onmiddellijk omgedraaid en ben met een van de begeleiders beginnen te spreken, en al vond hij dat ik er bleekjes uitzag en dat ik dringend aan wat frisse lucht toe was, ik ben er toch in geslaagd hem van het tegendeel te overtuigen. En toen ik
terug de donkere gang ben ingelopen, steeds verderaf van de poort, maakte ik mij niet eens druk over die enorme deur die ik niet geopend had, over dat prachtige, rustgevende landschap waar ik zoveel over gehoord had en dat ik nu gemist had, maar over onbenullige dingen zoals die armoedige kleren die ik aanhad, die versleten sloffen waar ik op liep, over dat elastiekje dat om mijn enkels spande, de steken die ik in mijn zij en mijn borst voelde omdat ik zo zelden beweeg en nooit meer buiten mag komen. Ik werd dààr treurig om, om al die kleine onbenullige dingetjes, en heel wat treuriger dan om die ene poort en dat hele prachtige landschap daarachter. Ik werd zelfs zo verdrietig dat ik mij moest weerhouden om niet te beginnen te huilen, al was dat niet eens om die deur die ik niet had durven openen...’
‘Ik denk dat je...’, begon de man voorzichtig.
‘Nee, denkt u niets’, zei het meisje, nog altijd even vastberaden ondanks haar kleine, trillende stemmetje, ‘Denkt u nog altijd niets alstublieft. Ik heb nog wat meer te vertellen... Ik liep die gang uit, heel dicht tegen de wand, en terwijl ik stap voor stap vooruit liep, ben ik die donkere wand beginnen af te tasten. Ik ben blijven stilstaan en heb ineens mijn handen tegen de wand gelegd. Er was een bizarre stilte; bij elk drukje dat ik op de wand gaf, had ik de indruk dat mijn handen warmer werden. Ik stond werkelijk te glimlachen terwijl ik die wand aftastte, omdat ik er precies dat soort gezellige, eigen warmte in vond, waar ik altijd naar verlangd had. Zelfs al wist ik dat ik daarvoor die belangrijke stap naar buiten en die heerlijke buitenlucht had opgegeven. Ik dacht toen werkelijk dat ik het eindelijk bij het rechte eind had: eens je bij jezelf bent binnengeraakt, eens je dat bereikt hebt wat je altijd
| |
| |
gewild hebt, ben je misschien voor altijd ondoordringbaar. Precies dat zinnetje heb ik toen gedacht. Ik ben daar een hele tijd blijven staan, alsof ik op het punt stond met alle geweld op die wand te hameren terwijl ik hem juist zo heel erg dankbaar was, letterlijk dankbaar, omdat ik dankzij hem tenminste iets begrepen had. Weet u wat ik toen, op dat ogenblik, eigenlijk het liefst had willen doen? Dat was mijn hand tegen die wand drukken en dan weer terugtrekken, en de sporen van mijn handafdruk zien gloeien, omdat ik toevallig de rijke ader die in die wand zat had geraakt, en mijn eigen kern ook, die vreselijke harde pit in mij, die mij voor alles zo onverschillig maakte. Mag ik heel erg openhartig zijn? Ik vond dàt soort ervaring, hoe toevallig ze ook was, heel wat fijner dan jaren lang in die donkere cellen van u te moeten zitten, of in die comfortabele huizen of vertrekken waar u mij in plaatst. U bezorgt mij uw vreemde, vermoeiende beelden, die ik toch nooit zal begrijpen (en u trouwens ook niet), en daar moet ik het dan maar mee doen.’
‘Ik begrijp je - of ik meen je te begrijpen’, antwoordde de ondervrager, ‘Maar ik zie niet in waarom je je meteen ook tegen ons moet keren. Nu je bij ons bent, dragen wij zorg voor je, en beslissen we over de behandeling die goed voor je is. Daar is geen willekeur mee gemoeid, geloof me. Ik moet je door dat soort kamers en beelden loodsen eer ik je naar een andere groep kan laten overbrengen. Daar kan niemand wat aan veranderen. Ik vind het trouwens niet erg netjes van je dat je in die gang was.’
‘Ik was er toevallig beland,’ antwoordde het meisje ineens heel onderdanig, ‘ik herinner me zelf niet meer hoe dat precies gebeurd is. Wat erna gekomen is herinner ik me wel, en dàt heb ik u zonet verteld.’
‘Goed, dat wil ik wel aannemen’, zei de ondervrager, ‘Beloof je me voortaan zoveel mogelijk uit de buurt van die poort te blijven, en haar zeker niet meer te openen? Beloof je me dat?’
‘Ik beloof het u’, zei het meisje op een toon, die vreemd genoeg zowel plechtig als ironisch klonk.
‘Ik hoop dat je in staat bent je aan je belofte te houden... Ik vermoed dat je nu wel vermoeid bent, na al die bevreemdende ervaringen waar je het over had. Van mij mag je blijven, als je wil, en mag je gerust verder vertellen.’
‘Nee,’ antwoordde het meisje kort, ‘ik kan maar beter gaan nu.’
Het stoeltje werd met een luide klap tegen de grond gestoten, het meisje sprong op de grond en tippelde meteen weg, bijna onhoorbaar, op snelle, kleine voetjes. En het vreemde was dat deze keer de zware, achter elkaar toeklappende deuren niet meer te horen waren maar enkel dat lichte, bijna vrolijke getrippel, dat nog eventjes aanhield en dan voorgoed verdween.
|
|