| |
| |
| |
Huub Beurskens
De akst
Leon Baszak zat op de rand van de kade, steunend op zijn naar achteren gestrekte armen en met zijn voeten even boven het heldere, ondiepe, zich kalm spoelende en hernemende water. Voor hem tekenden de kleine eilanden zich zo af op de zachtblauwe zee en tegen de blauw-zachte voorjaarshemel dat Leon zich voorstelde hoe iemand op een soortgelijke kade op een van gindse eilandjes tijdens dit middaguur zijn kant op zat te kijken en hoe dan ook dit stukje land, samen met andere, bezijden en verder gelegen, van boven grillig gevormde en van onder messcherp afgesneden eilandjes, zich voordeed als hemellichaam, zwevend op of in de diffusie van lucht en water.
Achter hem werd gezaagd, geboord en getimmerd, zelfs nu, op het middaguur, om de terrassen, veranda's en interieurs van de taveernen bijtijds in gereedheid te hebben voor de toeristen die, zoals elke zomer, in groten getale zouden komen. Twee voorjaarsgasten schuifelden achter hem langs. Bij De Dolfijn waren al grote luidsprekerboxen buitengehangen. De liedjes herinnerden Leon aan voorbije zomers. Hij snoof een vleug van zonnebrandolie op en rook toen weer verflucht.
De vissersbootjes schommelden en speelden met de touwen waardoor ze elk, op kleine afstanden van elkaar gelegd, met een ijzeren kadering waren verbonden, en ze speelden met hun schaduwen op de ronde, lichtgekleurde keien onder hen. Het water was er zo'n mans-been diep en Leon, die wist dat je juist in de schaduwen alles het helderst kon zien, rechtte zijn rug, zette zijn handpalmen nu op de kaderand, strekte zijn armen opnieuw en liet zijn hoofd ietwat naar voren tussen zijn schouders zakken. In de aan een stuk door van vorm veranderende onderwaterschaduw van het wit en blauw geschilderde bootje schuin voor hem scharrelde, met zijwaartse bewegingen, een handgrote krab. Leon bleef naar het doen en laten van het pantserdier kijken totdat het zich in een schitterend spel van lichtflitsjes, lichtslierten en zichzelf weerspiegelende, deinende spiegelingen aan zijn blik onttrok. Misschien verscheen de krab weldra in de slagschaduw van het roodgroene bootje dat rechts van het witblauwe voor hem lag. Daar glinsterde nu een school pinkgrote visjes.
‘Even uitblazen van het werk, Baszak?’
‘Baszak zit op de uitkijk naar de eerste vracht blondinevlees,’ schamperde een tweede stem er meteen achteraan.
Leon Baszak schrok op, althans, hij deed het min of meer voorkomen dat hij opschrok, want hij had deze stemmen voortdurend verwacht. Hij keek om naar twee van zijn leeftijdgenoten. Ze stapten lachend elk op een felgekleurde Kawasaki, gooiden de machine aan, beantwoordden de tot groet opgestoken hand van Leon met een hoofdbeweging, stelden met een druk op de knop elk een muziekinstallatie in werking, probeerden met het volume van de muziek het geluid van de motor niet alleen voor nu maar ook voor straks te overstemmen, draaiden het gas open en bulderden over de kade weg, een steegje in.
| |
| |
Leon, die een rijbewijs voor een motor noch voor een auto had, wilde, zoals zo vaak, van het ene moment op het andere een man van zestig zijn die de veertig jaren naar die leeftijd toe had mogen overslaan om ze alsnog, maar in wijsheid en berusting, te kunnen slijten. En eveneens als zo vaak voelde hij tevens een hunkering in zich opkomen, een behoefte aan een hand die zijn rug kalm naar beneden drukte terwijl een andere, naar boven gekeerde hand weldadig over zijn borst schoof om hem zo, terwijl hij als het ware op zijn buik lag, even van de grond te heffen.
Zijn vader had hem weer eens op pad gestuurd: ‘Ga een nieuwe akst voor me kopen en anders een nieuwe wetsteen’ - of met een soortgelijke opdracht. Leon besefte terdege dat het zijn vader daarbij niet om de boodschap te doen was - de man was niet slecht ter been, hield van een praatje met de smid en bezat nog een zo goed als onuitgesleten oliesteen. Maar Leon werd erop uitgestuurd om ergens onderweg ‘iets te worden’, zoals dat door vader en met veel nadruk door moeder, die al jaren niet meer rechtstreeks tot haar oudste kind en enige zoon sprak, werd genoemd. ‘Schop die jongen buiten de deur, Iannis, stuur hem met een boot mee, dan zal hij het wel leren!’ Of juist ‘Sluit hem op, laat hem drie weken de maan en de zon niet meer zien, Iannis, dat zal hem leren!’ Of ‘Wat moet ik beginnen als jij er straks niet meer bent, man,’ - moeder ging er zonder meer van uit dat zij, zoals het de vrouwen op het eiland welhaast leek te betamen, haar man zou overleven - ‘waar vind ik onderdak met een zoon zonder vrouw, hoe krijg ik de zondagen om met een zoon zonder rijbewijs?’ Vader nam Leon dan weer eens in zijn blauw en zwart gelakte bootje, dat nu links van het witblauwe voor de kade dobberde, mee op zee, maar als het net binnengehaald was deed Leon er minuten over om een enkele verstrikte lipvis los te maken, moest vader hem een jonge octopus uit handen grissen om te voorkomen dat hij hem terug in het water liet glijden en naderhand bij het selecteren van de vangst op de wal kon hij evenmin op enige steun van zijn zoon rekenen, want die raakte opeens niet meer uitgekeken op een volkomen leeg slakkehuis. ‘De kippen zijn zo ongedurig, kijk eens in het hok, Leon.’ Een tijdje later ging vader zelf poolshoogte nemen en vond Leon languit in het stro, kijkend naar het piepende geheibel van een stel ratten in de voederbak. ‘Word dan in hemelsnaam maar geleerde,’ had vader
uitgeroepen en hij had zijn zoon naar zijn vroegere onderwijzer gestuurd en Leon had eraan teruggedacht hoe de onderwijzer op het einde van elk schooljaar hoofdschuddend zijn vader op het stoffige schoolpleintje tegemoet was getreden: ‘Lijfelijk aanwezig, lijfelijk, daar is alles mee gezegd...’ ‘Breng hem dan bij het wicht, Iannis, toe...,’ zei moeder nadat ze voor de zoveelste keer dagen had lopen jengelen over het verstoken blijven van kleinkinderen in de mannelijke lijn, ‘... toe, Iannis!’ Het was een zwoele zomernacht met een volle maan geweest. Vader had Leon mee achter het huis genomen. Daar ging de achttienjarige dochter van de gemeentesecretaris er, du moment dat ze Leon zag, toe over zich in het hoge dorre gras voor hem te grabbel te gooien, iets wat haar vader haar, ‘aangezien het met die jongen niets wordt’, ten strengste had verboden, maar voor het Baszakgezin, inclusief de zoon zelf, was het al maandenlang duidelijk dat het meisje, ontegenzeglijk een schoonheid, in het licht van de maan zelfs een uitzonderlijke schoonheid, haar ogen slechts met de grootste moeite kon afhouden van Leon, die op zijn beurt, daarover was de gemeenschap het eens, aantrekkelijk knap kon worden genoemd en dat niet alleen omdat hij geen brildrager was. ‘Begrijp je dat nou!? Begrijp je dat nou!?’ krijste moeder toen ze vader terugtrok die, in een ultieme poging om Leon tot enig paar- | |
| |
gedrag te bewegen, zichzelf ten voorbeeld wilde stellen en met zijn linkerhand al een rechtermeisjesborst en met zijn rechter een linkermeisjesbil had gevat. ‘De Duitse wijven zijn hem zeker liever, hè!?’ pruilde het meisje en liet haar rokken weer zakken. ‘Is dat zo, Leon, de Duitse wijven...?’ draaide vader zich haast dreigend naar hem om. ‘Wás het maar zo, Iannis, was het maar zo met de Duitse wijven, liever die schande dan deze!’ fulmineerde moeder. Toch
hield Leon zich, zonder dat iemand ervan wist, wel degelijk van tijd tot tijd bezig met blondines, dat wil zeggen, met kalenderfoto's van jonge blonde vrouwen die met een glimlach of met een half geopende mond naakt op een rotsblok zaten, tegen de stam van een palmboom stonden of op een kiezelstrand lagen, lokaties die stuk voor stuk, als er geloof mocht worden gehecht aan de summiere onderschriften, in de archipel te vinden waren. De twee plekken die op het eigen eiland gesitueerd heetten te zijn had hij echter niet kunnen thuisbrengen. Hij sloeg de maanden om, meestal om bij oktober te blijven steken of om weer naar mei terug te keren, en schonk daarbij het deel van zijn lichaam dat zich daar het meest om verlegen toonde de nodige voldoening. Dat alles was hem liever dan vleselijke gemeenschap. Niet dat de Duitse toeristes in levende lijve hem geheel onberoerd lieten, maar het waren mensen. Niet dat hij geheel gevoelloos was voor de schoonheid van de secretarisdochter, maar ook zij was een mens. En mensen en mensen, dat betekende hoe dan ook, vroeg of laat, nakomelingenschap, daarmee een welhaast levenstijdvullende onderhoudsplicht en bijgevolg ernstig gezichts-, reuk- en gehoorverlies. Leon zag het aan zijn vader die zo in beslag werd genomen door het boeten van netten, door het ophalen en legen ervan, dat hij zich geen moment meer kon laten vangen door de iriserende kleuren op de buik van de sardien; nog mijlenver op zee scheen het gevit van zijn vrouw en het gekrijt van zijn zes dochters op hem een aantrekkingskracht uit te oefenen die qua gevolgen het aanhoren der Sirenen in fataliteit overtrof. En het kippenhok ging hij alleen binnen om eieren te rapen en om te vloeken wanneer er te weinig was gelegd, nooit eens om alleen even te kijken naar de staart van de rode haan met zijn prachtige, wuivende sikkels. ‘Ga een nieuwe akst voor me kopen!’ zei vader tegen Leon wanneer die aan zijn vingers zat te ruiken nadat hij er uitgebreid mee door de
stoffige en stugge vacht van buurmans ezel was gegaan of wanneer Leon voor het huis op zijn rug lag om beter naar de in- en uitvliegende zwaluwen te kunnen kijken. Of eigenlijk stuurde vader zijn zoon de laatste tijd nauwelijks nog met zoveel woorden op pad, aangezien Leon, wanneer hij de voeten van vader in hun bewegingen iets korzeligs vond krijgen, vanzelf aanstalten maakte te vertrekken, daarbij murmelend ‘... akst kopen, vader’. Hij liep dan de bergen in, naar de houtskoolbrander of op zoek, hogerop, naar de geitenhoeder, of hij liep over de kliffen en keek neer op de kleine stukjes strand, of hij ging, zoals nu, op de kade zitten, keek in de slagschaduwen der bootjes naar de bodem van de zee, dacht na over zijn vader en moeder, over zichzelf, was bij tijd en wijle volkomen ontevreden met zichzelf, niet omdat hij geen rijbewijs had om moeder, als vader en niet meer was, op zondag over het eiland te kunnen rijden, niet omdat hij geen vrouw had en geen kroost waarmee moeder goede sier kon maken, maar omdat hij krabben zag en visjes, een vlieg die op zijn hand kwam zitten bij voorbeeld en daar dan zo dichtbij was, met zijn ogen, met heel zijn hart en aandacht en dan toch weer telkens, plotseling, werd bevangen door een angst, misschien eerder door een intense droefenis, een gevoel aan dat alles, aan het scharnierend bewegen der krabben, het flitsend zilveren der visjes, het vleu- | |
| |
geltjespoetsen van de vlieg niet, maar dan ook helemaal niet daadwerkelijk te kunnen deelnemen. Een gedoemde buitenstaander voelde Leon zich dan, geen buitenstaander van de gemeenschap, want hoewel hij terdege besefte dat voor iedereen de onderhoudsplichtigheid een welhaast heilig en onschendbaar menselijk goed was, wist hij ook dat men hem op het eiland, zeker zolang zijn vader nog leefde en hij dus een dak boven zijn hoofd had, gedoogde, dat men zelfs enig hilarisch plezier aan zijn gedrag ontleende, hij deed geen vlieg kwaad; nee, ‘Ik sta buiten
buiten,’ zei Leon in zichzelf en soms herhaalde hij die formulering, met tranen in zijn ogen, vele malen: ‘Ik sta buiten buiten.’ Maar goed dat er dan weer vogels overkwamen, dat de wilde tijm geurend bloeide, dat de nachtegalen in de populieren langs de stortbeek floten, dat een school visjes wegschoot, met een zwenk terug-zilverde en weer stil leek te staan, dat de krab inderdaad de schaduw van het roodgroene bootje binnenwandelde, dat er een bol wier in het water dreef... Was het wier?
Leon spande zich in om de waaierend drijvende roodbruine bol, die vanachter vaders bootje te voorschijn was gekomen, zo goed mogelijk te zien. Nee, wier is het niet, dacht hij. Een veren bal. Maar daarvoor waren de contouren in het water weer te zwemmend. Toch wier? Van een onbekende soort? Geleidelijk dreef het kleine object dichterbij en Leon besloot een andere houding aan te nemen. Hij werkte zich overeind en ging vervolgens op zijn buik liggen, met zijn voeten landinwaarts wijzend, met zijn hoofd over de rand van de kade, zijn hals gestrekt. Een bal veren. Maar door wat zo bijeengehouden? Waren de veren met hun pennen bij elkaar gebonden? Het geheel was weliswaar licht, maar het leek toch te zwaar om alleen uit veren met wat draad te kunnen bestaan; het midden moest een zeker gewicht bezitten. Waren de veren ergens rondom ingestoken? Leon rekte zijn hals nog meer en het voorwerp kwam nog wat dichterbij. En toen ontdekte hij tussen de veren een felrood vlezig iets. Een der korte, stompe armen van een zonnester? Maar prompt toonde zich daarnaast, omhoog gestuwd door het deinende water, een even rood lelachtig stuk vlezigheid. En nog een. En zoiets als een vastzittende, bevliesde kraal. En en! Leon had van het ene op het andere moment het gevoel volledig verlamd, tegelijk totaal verstijfd en wezenloos vloeibaar te zijn. Niet het feit dat vader de haan had geslacht trof hem als een bliksemschicht uit hedere hemel, Leon wist immers als geen ander hoe hagedissen vlinders verslonden, hoe katten muizen vingen en wespen rupsen doorstaken, maar dat de kop in zee dreef, daar waar de haan nooit thuis was geweest en ook nu niet hoorde, dat vader de kop in zijn rechterhand moest hebben genomen en hem met grote kracht zo ver mogelijk in de richting van de op het oog laag zwevende eilanden had gegooid. Zie je wel dat de onderhoudsplicht het menselijk lichaam tot boosaardige verblinding voerde! Alle misdaden wilde Leon nu begaan, behalve vader worden. Een voor eens en altijd
voortvluchtige wilde hij zijn. Tegelijkertijd was het hem niet mogelijk zich van zijn plaats te verroeren, omdat hij in de greep gehouden werd door een heftige aandrang tot braken.
Ervandoor gaan moest hij, ver van elke communicatie met vader, met moeder en de hele eilandgemeenschap. Alsnog de oversteek maken. Niet naar een van de andere eilanden maar naar wat door de gemeenschap, begeleid door een slordig armgebaar in noordwestelijke richting, werd aangeduid als Europa, hoewel de archipel op de grote wandkaart in het schoolgebouw zelf tot dat werelddeel werd gerekend. Maar zou in Europa de blindheid ten gevolge van ouderschap en communicatieplicht niet in nog veel sterkere mate heersen dan
| |
| |
hier? Wat zochten immers de bewoners van Europa, de Duitsers in de zomer op het eiland? Tijdelijke genezing van hun zinsverdoving? Dat laatste betwijfelde Leon Baszak. Hij herinnerde zich hoe hij als jongetje eens onder een gedoomde schaduwstruik op een klif boven een zandstrand had gezeten. De beheerder van het plaatselijke toeristenbureau was toen naast hem verschenen en samen hadden ze een tijdlang naar de bijna geheel ontklede, in het fijne witte zand gestrekte lijven zitten kijken. Leon had het zwijgen doorbroken. ‘Waar wachten ze toch op?’ ‘Ze wachten op niemand meer en op niets.’ ‘Waar zijn ze dan bang voor, ze houden zo hun ogen bedekt of dicht?’ ‘Ze zijn voor niemand bang en voor bijna niets.’ ‘Dus toch een beetje voor iets?’ ‘Hoogstens voor de olie die een schip op weg naar hun Europa misschien verliest.’
De kop van de haan was alweer dichterbij gekomen. Leon twijfelde of hij zou wachten tot de kop voldoende genaderd was om hem uit het water te kunnen vissen of dat hij hier zo snel mogelijk zou verdwijnen, het achterland in, de bergen in, de vallei van de nachtegalen door, langs de stortbeek omhoog, de klimop bloeide rond de eiken, donkere cipressen stonden tussen met hun jonge blaadjes filigranerende peppels, de citroenen waren vol en geel of groeiden groen terwijl de bloesems hun geur verspreidden, laag bij de grond speelden orchideeën diep- en symmetrisch gekleurde insekten met uitgevouwen vleugels. Cyclames. Primula's. Hogerop, waar het pad steniger werd, distels met pluizige paarse bollen met vlinders erop. Het gonzen van bijen op een kleine klaverweide. Achterom kijkend was de zee mee opgeklommen als wilde ze een strakblauwe, voor het erachter schuilgaande Europa onneembare muur vormen. Rode papavers. En gele. Wegglippen van hagedissen. Geur van salie. Dan de geur van smeulend hout. Spoedig rook. De dampende lage, met aarde bedekte, gevulde koepels van de houtskoolbrander. Waar de Duitsers vanwege hun aangeboren blondheid liever niet kwamen. Leon bewonderde de houtskoolbrander, zijn zwarte hoge schoenen, de zwartheid van zijn broek en jasje, zijn nimmer meer te reinigen nagels, zijn zwarte grijze haren, het okerkleurige gebit en de karmozijnrode tong, de roetspikkel in elke huidporie, de adem uit zijn neusgaten. Bijna letterlijk doortrokken van zijn omgeving, deze teruggetrokken bergbewoner. ‘Ik wil ook houtskoolbrander worden.’ En wat zal moeder blij zijn, dacht Leon tevens. ‘Wee je gebeente, ventje!’ ‘Gewoon, verderop, ook op zo'n koepeltje staan en me door en door laten doorroken...’ ‘Ik duld geen enkele mededinger, jongen.’ ‘Mededinger? Naar wie, naar wat...?’ ‘Probeer me maar niet om aprilzaad te sturen, lummel, ik bevoorraad al jaren alle taveernen aan de haven en al
eten de Duitsers deze zomer dubbel zoveel aan spiezen geregen vleesbrokken en lamscarbonades als vorig jaar, ík zal de houtskool blijven aanslepen, ik en niemand anders, al val ik er dood bij neer, versta je me, snaak!? Maak maar dat je wegkomt, zorg liever dat je iets fatsoenlijks wordt en een vrouw kunt onderhouden, ga desnoods een nieuwe akst kopen voor je vader of een nieuwe slijpsteen...’ Vanuit zijn plaggenhut tussen de bremstruiken klonk tandeloos gekir, kindergehoest, babygekrijs en raspend gekijf. Redenen te over voor Leon om de kwalmende plek te verlaten.
Om te voorkomen dat alle wilde rozen en chrysanthemums voor hem de eerste tijd de geur van smook en walm leken te hebben, kon hij het beste zijn neus een aantal keren flink in een blad van de brede lelie snuiten. Daarna kon Leon Baszak verder door de begroeiing van de berghellingen struinen. Hoe zou de geitenhoeder reageren op het verhaal van de in zee geworpen hanekop? Zoals een geitenhoeder volgens Leon zou moeten reageren, namelijk hem inzich- | |
| |
ten en uitkomst biedend? Daar hoorde Leon al het gemekker van de kudde en het gekef van de twee bastaardhonden. Soms klonk daar plotseling de stem van de geitenhoeder fel bovenuit. ‘Jassoe’ was het woord dat de eilandbewoners gebruiken om elkaar hartelijk te groeten en ‘Jassoe, geitenhoeder!’ zou Leon lachend en zwaaiend hebben willen roepen op het moment dat hij tussen de bossages doorbrak om de man met zijn kudde te aanschouwen. Leons armen deden weliswaar nog een poging om de hoogte in te gaan, maar hun gebaar verloor zich in een soort loos gefladder met de handen en hij was niet in staat een enkel geluid uit te brengen. De herder stond wijdbeens onder een oude eik. Aan een touw hing, met een dieprood hoofd naar de grond, een van zijn dieren en de man was bezig het dier zijn behaarde vel af te stropen; daarbij onderbrak hij zijn bezigheid steeds weer om, onder begeleiding van afgrijselijke verwensingen, een stuk hout, een zinken emmer of een steen te gooien naar geiten die te dicht in zijn buurt, in elk geval te dicht in de buurt van een aantal in het gras liggende dierelijken en vellen kwamen. ‘Ah, je komt me helpen, knul? Genoeg te doen. Ik zag vanochtend vroeg van hierboven de eerste lijnboot varen. Er zijn zeker al veel Duitsers in de haven?’ En plotseling weer tegen een paar geiten, ernaar gooiend met een steelpannetje: ‘Als de sodemieter, zeg ik jullie, of ik hak je zoals je daar staat finaal in moten en jou mep ik er en passant de kop met zo'n heis
af dat de palingen niet weten wat hen overkomt!’ Hij grijnsde naar Leon en wierp hem pardoes een grote, blinkende akst voor de voeten. ‘Kom me helpen, lobbes; bij De Dolfijn klinkt vast al dagenlang Ein Schiff wird kommen und meinen Traum erfüllen uit de luidsprekers, heb ik gelijk?’ Leon was zo beduusd dat hij niet in staat was iets anders te doen dan wat te staan scharrelen. ‘Heb ik gelijk of heb ik gelijk?’ De twee bastaards begonnen te grommen en naderden Leon poot voor poot, met hun oren in de nek en de rugharen als een borstel overeind. ‘Komt er nog wat van met die akst of ben je een mietje?’ bulderde de geitenhoeder. Hoe vaak had Leon de afgelopen winter niet met dezelfde man uren, handen warmend, bij een vuurtje gezeten, zwijgend naar het vredige geknabbel en geadem van de dieren kijkend, met hem samen in warme geitemelk gesopt brood en kaas gegeten... ‘Ein Schiff wird kommen,’ lalde de herder, wierp een lege wijnfles naar de voorhoede van zijn kudde en zette een paar vervolgzuchtige stappen in de richting van Leon. De honden trokken allebei tegelijk hun bovenlip op. ‘Moet ik je de hanepas komen leren, vlerk, nietsnut? Ze komen eraan, hoor je, bijloper, er is geen tijd meer te verliezen.’ Het hart bonkte Leon in de keel. Precies op het moment dat de honden tot de aanval overgingen, stoof hij onder de struiken, de doornbosjes in, kroop zover mogelijk in de dichte begroeiing en hield zich op die plek gedeisd, uren, misschien zelfs dagen of weken lang. Zo nu en dan drong nog een flard van het door de geitenhoeder gezongen lied tot hem door of de klank van een over de rotsen kletterende zinken emmer. Tijd genoeg dus om zijn hartslag tot bedaren te laten komen en zijn situatie nog eens grondig te overdenken.
In gedachten pikte hij wat steentjes op. Vreemd, zo peinsde hij, dat van wat hem tijdens de confrontatie met de geitenhoeder aan beelden was bijgebleven juist datgene als eerste uit zijn herinnering leek te wijken wat hem zo onmiddellijk de stuipen op het lijf had gejaagd, de woorden en gebaren van de slachter, de blikkerende tanden van de honden, en dat zich daarvoor in de plaats een ogenschijnlijk vredig en onschuldig beeld aan hem opdrong: het beeld van de levende geiten. Het beeld van de levende geiten zo vlakbij de net, voor hun oren, neus en ogen om hals gebrachte en gevilde zusters. Het zonder
| |
| |
enig teken van paniek vanwege de bloed- en ingewandengeur, het zonder het minste teken van ontzetting of medelijden telkens weer opnieuw pogen te bereiken van die plek, louter en alleen vanuit hun aangeboren geiterige overtuiging dat er het allerlekkerst gegraasd en geknabbeld kon worden waar dat, om welke reden dan ook, het moeilijkst te verwezenlijken was. In het onderhavige geval vreesde de geitenhoeder dat de gehoornde mekkeraarsters met al hun baatzuchtigheid de hele slacht zouden betrappelen of zelfs met hun uitwerpselen zouden besmeuren.
Het dier, en zeker de planteneter, was dan wel van nature goed, maar zou ikzelf zo'n soort goedheid willen bezitten?, vroeg Leon zich, aan zijn oorlellen krabbend, af. Als hij een geit was, zou hij niet beter weten en zich gedragen zoals een geit zich niet anders wist te gedragen, dat besefte hij terdege, maar... Voor het eerst was hij onderhevig aan twijfels aangaande zijn verlangen naar een volledig met het natuurlijke, het puur zintuiglijke leven samenvallend leven. Hoe had hij de octopus benijd, de zwaardvis, het konijn, al die creaturen, levend in en met het opene dat voor hemzelf ontoegankelijk bleef, waarvan hij moest trachten een glimp op te vangen in hun gedaante, hun bewegingen, hun blik! Moet ik dan mijn hele verdere leven slijten met een verlangen dat bij voorbaat tot vergeefsheid gedoemd is?, knoterde Leon en draaide wat op zijn achterste in het stoffige zand onder de struikjes om het zitten te veraangenamen. Waarom het onmogelijke blijven willen? En zo benijdenswaardig is het toch niet om als geit het opene en niets dan het opene te ervaren en je daarbij niet aangedaan te kunnen voelen door het opensnijden van keel en buik van je soortgenoten, om door het leven te gaan alsof je de slacht al achter je en alleen nog een god voor je hebt!?
Leon maakte zich nu zelfs een beetje kwaad. Hij schudde zich uit. Van mensen kon hij zich absoluut niet voorstellen dat ze tot zoiets in staat waren, dat ze het konden aanzien dat er onder hun ogen medemensen, laat staan dierbaren, verminkt of gedood werden, dat ze ondanks de aanwezigheid van lijken tegen elkaar bleven mekkeren over het weer, peuzelend van lekkernijen. De gedachte alleen al dat de geitenhoeder vader, moeder en Melina, de secretarisdochter, een strop om de hals zou leggen, ze onder de eik zou leiden, dat ten slotte de geur van hun schroeiend vlees door de boomkruinen zou trekken, bezorgde Leon opnieuw een gevoel van onpasselijkheid. Het lag in de aard der mensen, dat stond hem opeens helder voor de geest, geschokt te worden door het lijden en de dood van soortgenoten. Slechts mensen, en waarschijnlijk die in Europa niet het minst, bezaten de gave van menselijkheid. En was het bezit van die gave niet te danken aan uitgerekend de onmogelijkheid van de mens om de afstand tot zijn omgeving, tot het louter vegetatieve te overbruggen? Het dier mag dan van nature goed zijn, het weet immers niet anders, dacht Leon, de mens is van nature beter, de mens wéét immers ook wat goed is, hoe zou hij anders het dier goed kunnen noemen...?!
Leon stoof overeind, trippelde druk in de rondte, helemaal euforisch van de inzichten die zich in een soort kettingreactie aan hem voordeden. In zijn enthousiasme dienden gevolgtrekkingen uit gevolgtrekkingen zich hals over kop, als het ware over elkaar struikelend aan. ‘En is dit geen mens?’ riep hij, zich op de borst slaand, ‘Is dit geen mens?!’ Hij fladderde.
Juist op het moment dat zijn gedachten de hoogste vlucht leken te gaan nemen werd hij bevangen en terneergedrukt, niet door een grote, kalme, strelende hand, maar door wroeging. Pas nu besefte hij, en wel meteen in volle omvang, wat het betekende dat vader en moeder hem uit de aard geslagen noemden, wat het voor hen betekende dat hij
| |
| |
zich zo afwijzend toonde ten opzichte van de paring met de secretarisdochter (‘Oh, Melina...’ schoot het door zijn hoofd en hart, onmiddellijk gevolgd door de vraag ‘Is dit de zogeheten liefde?’) of eventueel met een Duitse, besefte hij wat hij hen aandeed door alles wat betrekking had op onderhoudsplichtigheid, huishoudelijke en algemene communicatie af te houden. Leon was hard op weg geweest om een meedogenloze, een baatzuchtige, om zowel een onmens als een ondier te worden.
Te laat was het echter nog niet. En daar veerde hij al op uit zijn neerslachtigheid. Een en al spankracht werd hij plotseling, een en al voornemen. Zijn hart tikte nog sneller dan toen hij hier hoe lang geleden al onder het struweel zijn toevlucht had gezocht. In plaats dat het snel tikte van angst, tikte het van felle gedrevenheid. Naar beneden wilde hij, zo snel mogelijk de helling af, de nachtegalenvallei door, naar de haven, naar huis toe. Elke angst liet hij varen. Leon hoefde door niets en niemand te worden aangespoord: daar holde, dribbelde, schoot, schoof en stoof hij al naar beneden, kraaiend van plezier in het vooruitzicht van het onthaal van zijn ommekeer. Zou hij zich onderweg, in het dorp, meteen aanmelden voor zijn eerste rijles of was het beter eerst moeder om de hals te vliegen met de mededeling dat hij zich ging aanmelden? Soortgelijke vragen stelde hij zich over het betreden van Melina's achterom, over het kopen van een nieuwe slijpsteen en een akst. Verscheurd werd hij door deze vragen geenszins. Veeleer voelde hij er zich menselijker in zijn huid door. Zijn wonne werd nog versterkt door de constatering dat juist nu hij met hart en ziel voor het menselijke bestaan had gekozen de natuur voller, de bomen groter en grootser waren dan ooit! Enorm stonden de cipressen en peppels langs de stortbeek, oneindig gevarieerd was de natuur tegelijkertijd in de kleinste elementen, in steentjes, in kevertjes, rupsen, vliegen, luizen, pissebedden, zaadjes en blaadjes. Leon dronk van het zuivere water en spoelde gorgelend zijn keel. Hij plukte aan halmen, aan knopjes van viooltjes, pakte een spinnetje mee, of een sprinkhaan. Dat allemaal zonder af te laten van zijn weg en van zijn doel.
Goed en wel in het eerste dorpsstraatje gekomen stond Leon echter als aan de grond genageld. Op een der witgekalkte gevels was het bericht van overlijden, compleet met portretfoto, van Iannis Baszak geplakt. Even dreigde Leon finaal terug te vallen in een staat van droefgeestigheid en misantropie. Lag in het verscheiden van vader echter niet reden te meer om de ingeslagen weg te blijven volgen? Was dit niet het moment bij uitstek om menselijkheid en medemenselijkheid over het dierlijke te laten triomferen? Ja! riep Leon Baszak, terwijl hij het idee had dat de vurigheid van zijn wil om moeder te zien en de onderhoudsplicht op zich te nemen hem zelfs ui terlijk was aan te zien in de gestalte van een vlezige rode roos die aan zijn hersenen ontsproten op zijn hoofd te wiegen zat. Hij schikte zijn kraag en in vliegende vaart ging het verder, de stofferige hitte van het volgende straatje in, zonder zich tijd te gunnen mogelijke condoléances in ontvangst te nemen, de zwetende drukte van de steegjes in, door geknetter en uitlaatgassen, de kade op, tussen tafelen stoelpoten, gladde en blondbehaarde benen door, onder het geluid van wel vijf melodieën door elkaar. ‘Moeder!’
Alsof ze alles begreep zonder dat hij een enkel woord hoefde te zeggen over zijn Melina, zijn blondines en over zijn rijbewijs, sloot ze hem in haar handen. Haar rechterhand legde ze met een zachte druk op zijn rug. Haar linkerhand schoof over zijn borst naar zijn buik en hief hem zo, liggend, op. Nog steeds waren woorden overbodig. Dit was geluk. In de verte zweefden de eilanden en hier, op de kade, zweefde Leon Baszak.
| |
| |
Ten slotte legde moeder hem neer, op de rand van de kade, met zijn hoofd boven het water opdat niets hem in de weg zou staan om de weidsheid te aanschouwen en in zich te kunnen opnemen. Dit dus, doorstroomde het Leon, was de beloning van echte medemenselijkheid, van ultieme wederzijdsheid: dat hij begreep wat moeder bezielde en dat moeder inzag wat hem had bezield.
Voorzichtig trok ze haar linkerhand onder hem vandaan. Met haar rechter masseerde ze nu liefdevol zijn nek. Een behaaglijke huivering trok door tot in zijn voorhoofd. Even wilde hij zich naar haar omkeren om iets te zeggen over de wetsteen en de akst, maar zijn gevoel van welbehagen was zo groot dat hij alleen wat voor zich uit knoterde.
Toen meende hij moeder, die hem nu in alles maar dan ook alles aanvoelde, uit eigen beweging en op hartsterkende wijze te horen zeggen dat hij voortaan niet meer om een nieuwe akst hoefde en dat ze ook de oude wetsteen nog had weten te vinden. Vol dankbaarheid zochten Leons ogen haar weerspiegeling in het water. Het water schitterde echter op dit uur van de dag zo hevig dat het Leon bijna verblindde. Intuïtief sloeg hij zijn blik neer, op zijn eigen schaduwbeeld, in de verwachting de stenen op de bodem te zien, pinkgrote visjes, een handgrote krab misschien. ‘Ik chauffeer je over het hele eiland en de hele dag kun je met je kleinkinderen...’ Nog voordat hij dit of iets soortgelijks ook maar had kunnen willen uitroepen sloegen zijn armen wild fladderend in een openheid die begon waar zijn romp ophield of omgekeerd, terwijl er, minder dan heel even, op de kade zoveel voeten bewogen als er waterdruppels waren in de zee.
Toen liet het gezaag zich weer horen, het geboor en getimmer en klonk er muziek van het terras van De Dolfijn. Een ver, van berghellingen galmend gebulder van twee motoren drong daar bij vlagen tussendoor. En als er op een der gindse eilandjes een oude man, als met de kade vergroeid, deze kant uit zat te staren, werd wellicht ook van hem, inmiddels voor de zoveelste keer in zijn leven, door een jonge blonde vrouw een foto genomen, de eerste in het seizoen.
|
|