[1991/6]
Woord vooraf
Filosofie en literatuur. Wat kan men zeggen over de vereniging van twee termen die elk op zich al geen eenheid vormen? Zeker niet dat er een eenheid uit zal resulteren. Of het zou moeten gaan om een eenheid zoals die door Wittgenstein beschreven werd als een familiegelijkenis. ‘Hij heeft de neus van zijn vader’, zegt de eerste bezoeker bij de kinderwieg. ‘Helemaal zijn opa’, zegt de tweede. ‘Het lachje van tante Sofie’, noteert een derde - tot het kind op den duur helemaal niets meer van zichzelf alleen heeft. ‘Een echte Peeters’, besluit de familie van vaderskant trots, waarop de vertegenwoordigers van moederszijde verongelijkt de aandacht vestigen op onmiskenbare Janssens-trekjes.
Maar waarin bestaat dan het ‘typische’ van families, hun veronderstelde eigenheid, waardoor zij zich onderscheiden van andere families? Geenszins in de aanwezigheid van een door iedereen gedeeld gemeenschappelijk kenmerk, noch van fysische aard (haviksneus, konijnetanden, flaporen...) noch van psychische of intellectuele aard (karakter, talent, interesse...). Zelden of nooit stemmen in families alle leden overeen in één en hetzelfde opzicht; doorgaans zijn zij met elkaar verbonden door verschillende relaties van gelijkenis, die bepaalde leden alleen maar met bepaalde andere, maar nooit met alle andere vertonen. De ‘familie’ als geheel kan dan ook niet beschreven worden als een homogene groep, maar als een netwerk van onderling zeer heterogene deel-families die, op de keper beschouwd, al evenmin een interne absolute eenheid vormen (het ene individu is nu eenmaal het andere niet). Waar men families laat beginnen en ophouden, en hoe men ze tegenover elkaar afgrenst is daarom uiteindelijk geen kwestie van eigenschappen en wezenskenmerken, maar van contingente historische afstammingslijnen.
‘Filosofie’ en ‘literatuur’ kunnen wellicht worden beschouwd als zulke families. Charles Dickens heeft even weinig gemeen met Kafka als met Kant, maar wordt toch, met Kafka, tot de literatuur gerekend, terwijl Kant onder de filosofen staat beschreven, waartoe ook Nietzsche behoort, die niet minder van Kant blijkt te verschillen dan Kafka. Pogingen tot wezensbeschrijvingen zijn gedoemd onbevredigend te blijven; afbakeningen lopen steeds weer vast op ‘uitzonderingen’. Zeggen dat filosofie zich bij voorbeeld bezighoudt met de universele werkelijkheid en literatuur alleen maar met particuliere emoties doet onrecht aan het metafysisch, vaak zelfs abstract-theoretisch gehalte van veel literaire werken en gaat voorbij aan de existentiële gronden van filosofische systemen. Zelfs het meest voor de hand liggende criterium om literatuur van filosofie te onderscheiden, namelijk het fictieve en narratieve karakter van het literaire verhaal tegenover de betoogtrant en de absolute werkelijkheidsgetrouwheid van de filosofie, blijkt reeds ontoepasbaar te zijn op de allereerste - volgens kenners de allergrootste - van alle filosofen: Plato. Plato formuleert zijn filosofische visie immers bij uitstek in gedramatiseerde ontmoetingen tussen deels reële, deels literair gecreëerde personages, die niet alleen redeneren, maar ook voortdurend allerhande verhalen opdissen, elkaar tegenspreken en elkaar proberen te verleiden. De archetypische filosoof is dus meteen al a-typisch, want al even typisch een literair auteur.