Jaak de Maere
Kroniek
Kaloterigheid in Vlaanderen
Clem Schouwenaars, Twee maal leven. Hadewijch, Antwerpen-Baarn, 1989 (2), 145 p., 498 BF.
Clem Schouwenaars, La Comtesse de Sallac. Hadewijch, Antwerpen-Baarn, 1990, 292 p., 690 BF.
Clem Schouwenaars. Oberon, Manteau, Antwerpen-Amsterdam, 1990, 319 p.
Al 35 jaar bedelft Clem Schouwenaars de Vlaamse lezer onder een indrukwekkend aantal boeken, en zijn creativiteit neemt beslist niet af. Sinds Dokter Simon Falbeck (dat talrijke leerlingen als cursorische lectuur hebben leren kennen) is hij bekend en heeft hij een groot lezerspubliek, maar de kritiek heft hem altijd gereserveerd behandeld: tot de grote literatuur heeft men Schouwenaars beslist nooit gerekend. Wordt hij onderschat of verdient hij ten hoogste een zeer bescheiden plaats tussen onze literatoren?
De herdruk van Twee maal leven en de recentere publikaties La Comtesse de Sallac en Oberon bieden een goede gelegenheid om die vraag wat nader te onderzoeken. In de eerste plaats bevestigen de werken de indruk dat Schouwenaars in de eerste plaats zichzelf blijft. Hij wil altijd psycholoog en moralist zijn, en tekent de personages ten voeten uit met hun onvoldaanheid en hun innerlijke conflicten: Manu Ressel doet een vergeefse poging om de burgergewaden af te leggen en zich artistiek te ontplooien (Twee maal leven), Anton Zevenbergen probeert zijn fysieke en mentale vermoeidheid en zijn creatieve onmacht te boven te komen (La Comtesse de Sallac), Ger Albrich bezint zich over zijn leven, dat hij grootser en meeslepender gedroomd had (Oberon). Hun onvrede met het bestaan leidt tot een dubbele splitsing. Enerzijds in het hoofdpersonage zelf: Manu Ressel is kantoorfrik en (mislukt) kunstenaar, Anton Zevenbergen is een machteloze en gehandicapte familievader maar ook (onder een andere naam) een zelfzekere minnaar en kasteelheer, Ger Albrich is ontevreden kantoorbediende en gekortwiekte echtgenoot, maar ook muziekliefhebber en vakkundig goudsmid. Daarnaast schept Schouwenaars een tegenhanger die toont hoe het beter kan: Manu's broer Ossian en Gers zoon Reg zijn echte kunstenaars, Zevenbergens vrouw is evenwichtig en rustig.
De thematiek is natuurlijk niet nieuw, maar biedt grote mogelijkheden: hij heeft vele kunstenaars tot grote prestaties geïnspireerd. Clem Schouwenaars hoort daar jammer genoeg niet bij. Hij probeert moralist en psycholoog te zijn in de geest van Marnix Gijsen, maar het moet gezegd: als denker en mensenkenner valt hij te licht uit. De hoofdpersonen zijn opgebouwd uit enkele elementaire trekken die steeds terugkeren en zich niet ontwikkelen: ze blijven sjablonen. Anton Zevenbergens ‘genezing’ is pijnlijk voorspelbaar; Ger Albrichs onvrede is oppervlakkig, eentonig en steriel. Nog gekker wordt dat met de secundaire personages, die dikwijls verworden tot lachwekkende clichétypes: de drinkende schoonvader, de doorslechte schoonmoeder, de lijdzame vrouw, de onbenullige schoondochter (in Oberon) zijn ontmoedigende voorbeelden van uiterst vlakke personages.
Niemand is volmaakt, iedereen heeft in zijn vak zwakke punten, maar Schou-