sfeer van internationale grootschaligheid in te gaan, als een ambtenaar wat pissig tegen de enthousiaste architect opmerkt: ‘Wij zijn Zijlsters, wij móéten níks.’
Jarenlang heeft men in Nederland gefulmineerd tegen het jargon van de welzijnswerkers, zelfs toen de laatste lang en breed omgeschoold was tot manager. Langzamerhand begint het idee post te vatten dat het managerstaalgebruik nog veel bedriegender is. Weliswaar valt ook in het managersjargon het verhullende taalgebruik samen met een totale vaagheid aan visie, maar managers hebben meer macht en de implicatie van hun beslissingen is veel groter. Op een bijna monumentale manier laat Krol zien hoe taalgebruik letterlijk leidt tot de verwoesting van een omgeving. Zijn motto ontleende Krol uit het boek Josua en het blijkt op de vernietiging van de stad Jericho te slaan, met de hoer Rachal en haar familie als enige overlevenden(?!).
Het griezeligst is misschien het idee achter Krols boek: dat het in de dynamiek van de groei weinig uitmaakt welke standpunten over de stad en de toekomst door de verschillende antagonisten worden verdedigd. Er is de kritische ambtenaar, de megalomane, maar uiterst opportunistische architect, er zijn echte bouwers (= slopers), liefhebbers van oude panden, maar in het klimaat van onafwendbare groei hebben deze verschillen geen enkele invloed.
Twee bijfiguren uit het eerste deel promoveren in het tweede tot hoofdpersonen: Willeke Hagemeijer en haar saaie man Frank. Willeke is niet saai, ze heeft regelmatig verhoudingen met andere mannen. Tot ze zwanger wordt en zich tot een keurige moeder en echtgenote blijkt te ontpoppen. Haar laatste minnaar heeft daar kennelijk weinig begrip voor en pleegt uiteindelijk zelfmoord. Nadat hij eerst nog even wat Japanse toeristen die naar een bordeel informeerden, richting huize Hagemeijer heeft verwezen. Maar waarom getreurd? Met een voorbeeldige echtgenote aan zijn zijde brengt Frank Hagemeijer het zelfs tot burgemeester van Grootzijl.
Zoals ik het hier heb samengevat, lijkt het een non-plot. Wat ik niet heb vermeld is de tweede laag van De Hagemeijertjes. Als contrast met de wereld van de bouwmanagers en de overspelige Willeke, is er de wereld van Harke, een autochtoon wiens taak het is om met zijn boot de havenmonding te peilen. Geen ruwe bonk met een blanke ziel uit de wereld van de streekroman: daarvoor geven het personage en zijn werk Krol te veel aanleiding tot lyrische passages. Al was het alleen maar de mooie, symbolische zinloosheid van Harkes werk: de diepte peilen in een waddenzee die voortdurend van gedaante verandert.
Harke is de enige man die Willeke weerstaat, gehecht als hij is aan zijn ‘lelijke vrouw’. Het idee voor een avontuur met de mooie stadse Willeke komt zelfs niet bij hem op. Als een harmonieus echtpaar vormen Harke en zijn vrouw een contrast met de voortdurend over Willekes uitstapjes kissebissende Hagemeijers.
Het derde deel van De Hagemeijertjes is een soort anti-utopie. Wanneer Frank Hagemeijer burgemeester van Grootzijl is geworden, blijkt al dat het stadje de race niet heeft gehaald. Er beginnen al bedrijven te vertrekken en Frank ziet uit naar een burgemeesterspost in een lucratievere gemeente. Nog later verleent Krol het verhaal absurdistische trekjes. Grootzijl blijkt door sponsor Mitsubishi verplaatst naar Japan. De haven is gesloten en de voormalige industrieterreinen zijn veranderd in vlakten met gras en algen. Het boek eindigt met bespiegelingen over de samenleving na de industrialisatie. Fraai en lyrisch.
Waarom bevalt deze roman mij dan niet? Er staan mij in De Hagemeijertjes opeens dingen tegen die mij vroeger weliswaar opvielen, maar die ik toen als niet relevant voor Krols benadering terzijde heb geschoven. Neem bij voor-