| |
| |
| |
Bert Vanheste
Kroniek
Louis Paul Boon moet zijn getal hebben
Een deconstructieve lezing van een drietal postmoderne bijdragen
Jeanneke Boon, Memoires. Houtekiet, Antwerpen, 1989.
Louis Paul Boon, Niets gaat ten onder. Geïllustreerd door Hermanus Berserik, met een nawoord van Jos Muyres. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 599 BF/29,90 fl.
Kris Humbeeck & Paul de Wispelaere (red.), Louis Paul Boon, schrijver. L.P. Boon-Documentatiecentrum, Antwerpen, 1989, en Restant, Letterkundig tijdschrift, XVII (1989) 4, 777 BF.
Herwig Leus, ‘Het verhaal van een initiatie’ in: Boktwaalf. Houtekiet, Antwerpen, 1989, p. 5-35.
Louis Paul Boon, De Kapellekensbaan. Eros en de eenzame man. Wapenbroeders. Het nieuwe onkruid. 90 Mensen. Met een nawoord van Jos Muyres. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1990, 799 BF/39,90 fl.
Een jaar geleden - in het aprilnummer van dit tijdschrift - sprak ik de verwachting uit dat Louis Paul Boon in 1990 grootvader zou worden. Postuum. Van Lanoye. Heeft niet iedere tijd de lezers die hij verdient?
Als ik goed geteld heb, is het een drieling geworden. Erg ongelijk van (soortelijk) gewicht. Alle drie hebben ze trekken van grootvader Boon. Maar, alhoewel postmodern, luistert voor zover ik dat kan beoordelen geen van de drie naar de naam Lanoye. (Zij heten: Jeanneke Boon/Jeanette de Wolf, Rob Wolfs(!) en Kris Humbeeck). Het gezicht van Boon dat wij van hen kunnen aflezen is veeleer ouderwets-nieuw (Boon als seismograaf van de materiële werkelijkheid) dan commercieel-nieuw (Nieuw!!! Goed voor het milieu!!!). Het valt dus mee. En tegen.
Maar wie zijn de daders? Officieel - en een kroniek staat niet toe dieper te spitten - is de Moeder het postmoderne denken en de Vader heet Deconstructie. Enige toelichting lijkt mij geen overbodige luxe. Wie meer licht verlangt dan mijn zaklamp kan opbrengen, verwijs ik naar Van Gorps Lexicon van literaire termen en naar Hans Bertens & Theo D'haen, Het postmoderne in de literatuur.
Het postmodernisme is de aanduiding door filosofen en literatuurwetenschappers van een periode (volgens sommigen beginnend met Nietzsche, volgens velen tot bloei gekomen omstreeks 1960 in de Verenigde Staten en een decennium of wat later ook in West-Europa) die gekenmerkt wordt door scepticisme, twijfel, ongeloof. Er is in het denken en in de kunst een radicale breuk met elke ideologie, met elk filosofisch, moreel, religieus, politiek, wetenschappelijk, artistiek systeem. Er is geen waarheid, geen eenduidige betekenis. Het vertrouwen in de rede, in het rationele denken, dat sinds Descartes, in de Verlichting en het (neo)positivisme dominant was in de westerse cultuur, wordt ontmaskerd als verminkend bedrog. De werkelijkheid is
| |
| |
onkenbaar, aangezien de kennis ervan afhankelijk is van een taal die niet verwijst naar een objectieve realiteit, maar slechts naar benoemingen ervan, naar zichzelf dus. De postmoderne literatuur onderscheidt zich van de traditionele (pre-moderne) door de afwezigheid van de realiteitspretentie, van een alwetende verteller, van een coherente en hiërarchische (verhaal)structuur. De postmoderne schrijver breekt radicaler met de traditionele schrijfwijze dan zijn modernistische voorganger (tussen de twee wereldoorlogen) die weliswaar ook het vertrouwen in de objectieve kenbaarheid van de werkelijkheid opzegde, maar daartegenover het subjectivisme van de bewuste denker en schrijver stelde. De modernist zocht met behulp van een verscherpt taal- en vormbewustzijn naar een persoonlijke, subjectieve waarheid. Hij stelde zich de hoge, bloedserieuze opgave het versplinterde (onder)bewustzijn in een - uiteraard niet-logische - structuur te vatten. De postmodernist erkent het fragmentarische, ziet af van één (objectief of subjectief) ordeningsprincipe, ontkent het onderscheid tussen feit en fictie: ook zogenaamde feiten zijn slechts verhalen, interpretaties. Terwijl de modernist oudere, klassieke en populaire, teksten serieus nam als bouwstenen voor zijn persoonlijke constructie, voert de postmodernist een soms vrolijk, niet zelden parodiërend intertextueel spel op met citaten uit de meest uiteenlopende perioden en genres.
De ‘wetenschappelijke’ leeswijze die aansluit bij de postmoderne, chaotische werkelijkheidservaring en -visie, wordt vaak aangeduid als de deconstructie (soms ook als poststructuralisme, tegenover het structuralisme als analysemethode voor de modernistische literatuur). De deconstructieve benadering ontkent de mogelijkheid te komen tot een min of meer definitieve interpretatie van een tekst. Taal is immers geen verwoording van een objectief bestaande en beschrijfbare buitentalige werkelijkheid. Taal is een afspraak, verwijst naar eerdere taal die verwijst naar nog eerdere taal... Een tekst benaderen kan daarom niets anders zijn dan die tekst lezen in zijn verweving met, doorverwijzing naar, andere teksten. De tekst is geen vaste structuur maar een web. De deconstructieve lezer ontrafelt, gaat na waar de draden vandaan komen, enzovoort, enzovoort. Zo'n beetje als het meisje uit Menuet: vragen stellend, de kleinburgerlijke zekerheden van de vrouw door blootlegging ondermijnend, speels vanuit de vrolijke wetenschap dat het per slot van rekening geen zin heeft. (Hiermee is niet gezegd dat Menuet een postmoderne novelle is. Daarvoor was Boon - toentertijd - te serieus, te wanhopig om het verloren gaan van de zin.)
| |
Jeanneke Boon: postmoderniste avant la lettre?
Bij mijn weten heeft geen postmodernist gezien dat één theelepeltje uit de Memoires van Jeanneke Boon voldoende is voor een complete postmoderne afwas. Zou het kunnen dat die blinde vlek te wijten is aan de paardebril (oogkleppen) die zelfs zij dragen? Zij zien scherp (zoals nog zal blijken), zij het uitsluitend in de smalle strook die zij te ploegen hebben. De postmoderne kunstenaars en al helemaal die filosofen en literatuurwetenschappers ontkomen er niet aan te kijken met de ogen van een elite.
Een vraag die mij sinds enige tijd en ook nu weer intrigeert is of het uitgesloten is dat de postmodernistische kijk - die door de ontwikkelden opgevat wordt als uitdagend nieuw of als afbraak van het oude - voor de onderste lagen van de bevolking sinds alle eeuwigheid in zekere mate vanzelfsprekend is. (Op een vergelijkbare vraag is geantwoord dat de sexuele bevrijding die onze jaren zestig kleur heeft gegeven, inderdaad geduid kan worden als het toegankelijk maken voor hoog-opgevoeden van waarden die in andere en oudere culturen heel gewoon waren.) Is de volkse mens - | |
| |
De trein der eenzaamheid. Ruimteschilderij uit 1969, 65 × 84 cm. (© Jo Boon).
‘... de eenzaamheid, het verloren gedwaald zijn in de ruimte. Deze trein is ergens in de ruimte stilgevallen (...). En de enige passagier wacht maar (...). Op de kast de symbolen van leven en dood, van liefde en nog iets zeer geheimzinnigs, iets dat nog moet uitgebroed worden. De toekomst, zou ik zeggen. En wat zal die toekomst zijn (...)? Ach, misschien niets. Misschien is het reeds lang een doodgebroed ei.’ (L.P. Boon, Daliaanse verklaringen van mijn schilderijen, in: H.A.M., VI-3 (1980), p. 8.)
(tussen de doodlopende sporen legt de trein zijn ei)
| |
| |
in de mate waarin hij ontkwam aan de vreemde, opgelegde ideologieën - er niet altijd van overtuigd geweest dat de Waarheid die was van de heersers, de baron, de pastoor, de fabrieksbaas? Werden we er niet eindeloos aan herinnerd dat de, per definitie kleine, Vlaming te weinig denkt met zijn hoofd en te veel met zijn buik? Barst de populaire cultuur niet van de grappen en grollen, kluchten en cafépraat zonder werkelijkheidspretentie en waren kermis en carnaval geen intertextuele hoogstandjes, fragmentarische, incoherente, relativerende explosies van humor? Dat verbrokkelde, ongerichte, volkse bewustzijn hebben wij (de intellectuelen na Rabelais) meestal opgevat als bekrompen en onproduktief. De postmodernen brengen - als mijn stelling klopt, op een uitzondering na zonder dat echt te beseffen - eerherstel aan dit grillige denken. Waarmee niet gezegd is dat volks en postmodern als vormen van niet-systematisch, van ‘esthetisch’ denken, samen zouden vallen. De volkse cultuur kwam immers tot stand in een door schaarste gekenmerkte situatie, terwijl het niet onmogelijk is het postmodernisme te interpreteren als een neerslag van, in zijn betere momenten een reactie tegen, het consumentisme dat alle, ook de spirituele, goederen opvat als in geld uit te drukken koopwaar.
Jeannekes Memoires kunnen worden gelezen als het verhaal van een echtpaar dat de schaarste achter zich laat, dat zich opwerkt naar het consumentisme. In Mijn kleine oorlog schreef Boon: ‘... het zal op den duur nog zijn lijk mijn vrouw zegt: uw huishouden dat is uw vaderland.’ (Overigens was hij daar een jaar of vijf eerder sterker van overtuigd: in een brief aan Maurice Roggeman schreef hij tijdens de mobilisatie op 10 maart 1940: ‘Voor mij is het vaderland mijn vrouw en mijn zoon.’) Dit is een van de honderden verwijzingen van Boon naar de betekenis van Jeanneke voor zijn leven en zijn werk. Ik heb die betekenis wel eens gekarakteriseerd als kleinburgerlijk. Na een flirt met het antiburgerlijke linksanarchisme conformeerde Boon zich na 1933: hij trouwde voor de kerk (1935), had jarenlang werk bij de brouwerij Zeeberg, schreef en schilderde nog nauwelijks. De mobilisatie en de oorlog bevrijdden hem uit Jeannekes beperkte leef- en denkwijze.
Haar Memoires bevestigen dat in ruime mate. Niettemin kun je je afvragen of het begrip kleinburgerlijkheid geen te negatieve lading meekreeg, of de - deels positief op te vatten - verwijzingen naar het volkse en het postmoderne niet over het hoofd werden gezien. Als we proberen met andere ogen te kijken, krijgen de duizenden anekdotes die Jeanneke aan Louis Paul Boon leverde een ander gewicht: fragmenten die zijn wat ze zijn, veel meer dus dan materiaal voor een literaire structurering. Jeanneke wordt dan eerder een toegangsdeur dan een drempel. De slotwoorden (enzovoort, enzovoort) waarmee zij een punt zette achter De voorstad groeit vallen - behalve als bevestiging van de fatalistische constructie - ook te lezen als: genoeg fragmenten opeengestapeld. Nuchter Jeanneke relativeert Louis' pathos. Boeiend is het in dat licht Boons Verscheurd jeugdportret te herlezen. Bij voorbeeld waar hij het heeft over zijn mislukte roman die als w.c.-papier in het beste kamertje werd gehangen:
‘Mijn vrouw kon terugkeren uit het kamertje, en dan zeggen: “Uw heldin was vandaag weer in een moeilijke situatie verzeild geraakt, je ziet dat het arme schaap midden in de oorlog zit.” Of ze zei: “Nu is je heldin net getrouwd en is ze in een oud rattenhuis gaan wonen. Ik ben benieuwd naar morgen, wat haar in dat rattenhuis gebeuren zal.”
Het was niet waar, dat dergelijke dingen in mijn roman stonden. Maar door haar meer realistische kijk op de wereld, deed ze bij mij een licht opgaan. Als ik wat schrijven zou, dan moest het ons eigen leven zijn, en het leven uit de buurt. Natuurgetrouw.’ (p. 173)
| |
| |
Het zal duidelijk zijn dat de voorbeeldige kijk van Jeanneke klein-realistisch was. Zo blikt zij ook terug op haar leven met Boon. Zij rijgt gebeurtenissen aan een chronologische draad. Geen poging hun leven uit te bouwen tot een verhaal, laat staan tot een mythe. Geen spoor van een ideologie die de feiten moet ordenen. Boon komt eruit naar voren als een gewone man, met wat onhebbelijkheden die soms, voornamelijk in zijn laatste levensjaren, erg vervelend waren. Dat daaraan in de besprekingen en interviews buitensporig veel aandacht is besteed, zegt meer over de sensatiezucht van de pers (voor wie het onderwerp - mannen die hun vrouw bedreigen - klaarblijkelijk nog taboe is), dan over de Boontjes. Waarschijnlijk onbedoeld blaast Jeanneke de reeds een tijdje bouwvallige mythe van de berooide schrijver definitief op. Afgezien van een paar korte perioden waarin zij zelf door de gevolgen van de oorlog of door ziekte niet aan de slag kon, kenden zij geen armoede. Wie de brieven van Boon aan diverse vrienden heeft gelezen, vraagt zich af of zij Boons aanvoelen van hun financiële situatie niet onderschat; dat het achteraf gezien weinig dramatisch was, neemt niet weg dat Boon er toen onder leed dat hij het aan haar moest overlaten in te staan voor een fatsoenlijk inkomen.
De Memoires bevestigen het vermoeden dat Boon het voor een aanzienlijk deel aan Jeanneke te danken heeft dat hij schrijver is geworden. Natuurlijk stond die aspiratie in hem op vóór hij haar leerde kennen. Hij wilde zich meten met Multatuli, Van Gogh, Dostojevski. Wie zijn tekeningen, brieven, gedichten, prozafragmenten van voor 1941 kent, weet dat hij niet geniaal was. Ook had hij een hart als een boontje en was bijgevolg niet in de wieg gelegd voor een leven als bohème-kunstenaar. Bovendien ontbrak het hem compleet aan het talent en de relaties nodig voor het bemachtigen van een baantje in het bibliotheekwezen of de journalistiek als materiële basis van zijn schrijverschap. Hij was een buitenstaander, een toeschouwer. Welnu, Jeanneke heeft hem veertien jaar lang (tot hij, in 1954, op grond van zijn literaire verdiensten, redacteur kon worden bij Vooruit) in de gelegenheid gesteld kunstenaar te zijn. Zij blijkt in nog sterkere mate dan wij al dachten, ingestaan te hebben voor Boons natje en droogje, voor zijn literaire uitvalsbasis, zijn reservaat. We hebben er al op gewezen hoeveel schrijfstof zij hem leverde. Zij speelde nog een derde rol in zijn schrijverschap: zij geloofde in hem, ook toen (nagenoeg) niemand dat deed, en zij liet hem op een bijna niet te geloven wijze vrij. De buurt zag in hem een zonderling, een viespeuk. De familie zweeg uit afgunst of onbegrip in alle talen of waarschuwde haar voor die anarchist, die communist, die godloochenaar. Zij stond achter hem, las wat hij geschreven had en vond het goed zo.
Ik vertel niets nieuws als ik wijs op de overeenkomsten tussen Jeanneke en de vrouw uit Menuet. Wel - in ieder geval voor de lezers en al helemaal voor de critici uit de jaren vijftig/zestig - als ik die overeenkomsten in het licht van wat voorafgaat (deels) positief interpreteer. Traditioneel werd de geborneerdheid van de vrouw benadrukt. Postmoderne ogen laten een andere vrouw zien.
Toch kan ik het niet laten even nog een ouderwetser bril op te zetten. Dan ontkom ik niet aan de keerzijde van deze Memoires. Het is onthutsend bladzijde na bladzijde vast te stellen dat Jeanneke, die ruim veertig jaar dag en nacht het leven van Boon deelde, hem zijn personages aanleverde of die zelf zijn personages werd, zijn boeken las, zijn plastische werk zag ontstaan, zijn verslaving en zijn depressies deelde, hem als schrijver niet of slechts heel oppervlakkig begreep. Over Boons collectie blote vrouwen schrijft zij: ‘Veel vrouwen, en ook heel wat mannen, keken nogal argwanend tegen de Feminateek aan, maar
| |
| |
Foto uit 1973 (© Jo Boon)
(achterbakse tulpen)
| |
| |
ik zag daar geen graten in. Je kunt een man het best zijn zin laten doen. Ik liet Louis met zijn vrouwenprentjes spelen, wezenlijk kon dat geen kwaad.’ (p. 117) Even verder gaat zij opnieuw in op Boons belangstelling voor vrouwen: ‘Sommige mensen denken dat Louis seksueel geobsedeerd was, maar ik weet dat hij eigenlijk een zeer kalme man was. Er is een hemelsbreed verschil tussen de fictie in zijn boeken en de werkelijkheid.’ Waarna zij met ontwapenende eerlijkheid erkent dat zij zelf ‘nooit een erotisch leven gehad heeft’ (p. 119-120). Wie zijn werk kent, weet dat Boon in zijn rol van schrijver - op de complexe verhouding van die rol met de diverse andere rollen die Boon speelde, kunnen we op deze plaats niet ingaan - wel degelijk doordrenkt was van erotiek. Zijn plastisch werk, maar ook zijn jeugdbrieven, laten zien dat die bezetenheid niet beperkt bleef tot die rol. En wat voor de seksualiteit geldt, doet dat ook voor Boons betrokkenheid bij maatschappelijk onrecht.
De getuigenissen van Jeanneke reiken niet verder dan de mens Louis Paul Boon. De echte Boon, ik bedoel de schrijver, met andere woorden Boon als aanduiding van een literair oeuvre, ontgaat haar. In een gesprek met Rita Heys (Vrij Nederland, 29 september 1990) presenteert zij haar Memoires als de afbraak van een aantal mythes rond Boon: hij is nooit een socialist geweest, hij was hoegenaamd geen tedere anarchist en ook helemaal niet seksueel geobsedeerd. In een interview dat Oscar Garschagen met haar had (De Volkskrant, 29 september 1990) worden dezelfde valse beelden van Boon aan diggelen geschopt. Opmerkelijk is wel dat niet Jeanneke, maar de bij dat laatste gesprek aanwezige Herwig Leus de mythe van Boon als tedere anarchist onderuit haalt. Uiteraard is het Hubert Lampo (een van de Boon-bewonderaars van het eerste uur, die buitengewoon veel gedaan heeft voor de waardering van Boon) die van het plakken van dat valse etiket de schuld krijgt, terwijl Paul de Wispelaere (die Boons eretitel wetenschappelijk heeft onderbouwd op grond van de tekst van Vergeten straat) buiten beschouwing blijft. Deze interventie van Leus roept de vraag op naar zijn invloed op Jeannekes Memoires. Ton Verbeeten vond het in De Gelderlander (5 oktober 1990) opvallend dat de vijf pagina's ‘memoires’ die Jeanneke in het Boon-nummer van Maatstaf (1972/11) publiceerde, ‘oneindig veel meer tederheid bevatten, dan de vergelijkbare passages uit dit boek. Alsof haar herinneringen zijn verzuurd of zuur bewerkt’. In zijn ‘Nawoord’ bij de Memoires deelt Leus mee dat hij de door Jeanneke ingesproken oerversie bijgewerkt heeft op grond van zijn speurwerk en een vijftigtal gesprekken met haar. Ongetwijfeld heeft dat het informatieve gehalte ervan vergroot, maar ook de betrouwbaarheid ervan beïnvloed: interviewers
sturen nu eenmaal. Al kunnen we evenmin uitsluiten dat Boon in 1972 Jeanneke gestimuleerd heeft.
Menige recensent heeft zich - zonder onderscheid te maken tussen de mens en de schrijver - aangesloten bij Jeannekes bestrijding van de mythevorming rond Boon. Het is zeer de vraag of zij daarmee niet bijdragen aan de totstandkoming van een andere mythe: de mythe dat er een mythe bestaat waarin Boon gezien wordt als anarchist of socialist. In serieuze Boonstudies werd zelden of nooit beweerd dat Boon zich ooit conformeerde aan een denksysteem, laat staan aan een politieke partij. Wel werd hij gezien als een uitzonderlijk bij de maatschappij betrokken schrijver. Een felle criticus, een anarchistische afbreker met een gevoelig, meedogend hart. De Memoires tasten die zienswijze niet aan; ze hebben het immers niet over de schrijver Boon.
| |
De weergaloze destructieve kracht van de schrijver Louis Paul Boon
De ruim zeshonderd pagina's van het
| |
| |
Naaimachine. Beeldhouwwerk (assemblage) uit 1972, 50 × 42 × 20 cm. (© Jo Boon).
(Jeanneke: ‘Naaien, dat doe je zo, Louis!’)
| |
| |
Restant-nummer gewijd aan Louis Paul Boon, schrijver, bevatten enkele lezenswaardige bijdragen, die evenwel buiten het postmoderne vertoog vallen. Niettemin wil ik ze de lezer aanbevelen. Dirk de Geests ‘fragment van een historischcontextuele receptiestudie’ geeft een even afgewogen en ruime als bescheiden kijk op ‘Boekengids en Boon (1942-1953).’ De bijdragen van Raat over Abel Gholaerts en van De Wispelaere over Wapenbroeders hebben de kwaliteit die we van deze Boon-onderzoekers kennen. De eveneens vrij ‘traditionele’ aanpak van Steven Somers' vergelijking van Boons bijdragen aan De Roode Vaan met De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren levert geen echt verrassende, wel een betekenisvolle interpretatie op, die gedeeltelijk de betekenisgevingen van de deconstructivisten tegenspreekt of aanvult. Dat laatste geldt in nog sterkere mate voor ‘Tekens verklaard’, waarin Herwig Leus eens te meer (zie ook zijn bijdrage aan Boktwaalf) Boons symboliek blootlegt:
‘Het kan niet voldoende worden beklemtoond, dat de symboliek bij Boon tot doel heeft de overwinning van de joods-christelijke godsdienst op het heidendom, van de wetenschap en de techniek op de natuur, en van de frustratie op het lustprincipe uit te beelden. De Tarot, het occultisme en de antieke mythologieën fungeren daarbij als positieve katalysatoren van het heidense natuurlijke lustprincipe. Het ganse werk van Boon moet dan ook gelezen worden als de kritische herschrijving van de geschiedenis van de joods-christelijke godsdienst...’ (p. 6-7)
Waar Leus zich niet laat verleiden tot al te snelle veralgemeningen, werpt hij een licht op elementen van een andere dan de bij de maatschappelijke misère betrokken Boon.
Dit Boon-nummer bevat twee uitgesproken deconstructieve bijdragen, Rob Wolfs ‘Zoeken naar het onvindbare. Een deconstructieve lezing van De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-muren’ en Kris Humbeecks ‘Kleine Apocalyps: Boons gevecht met de stoommachine’.
Wolfs heeft genoeg aan een vijftiental pagina's voor een helder, leesbaar (in stilistisch opzicht niet-deconstructief?) verslag van zijn Boon-lezing. Hij ziet die als een voortzetting van eerdere interpretaties, in het bijzonder van een structuurelement waar De Wispelaere op gewezen heeft: de slingerbeweging, ‘de gelijktijdige aanwezigheid van een vertwijfelde zoektocht naar een laatste houvast én een inzicht in de absolute grondeloosheid van het bestaan’. Wolfs onderkent (slechts) graduele verschillen tussen een hermeneutische lectuur (die veronderstelt dat het mogelijk is dé - definitieve - betekenis van een literaire tekst te ontdekken) en een deconstructieve lectuur (die ervan uitgaat dat een tekst ‘zowel de ene als de andere betekenis kan hebben’, waardoor de innerlijke tegenstrijdigheden ervan erkend kunnen worden). Wolfs meent dat iedere eenduidige lezing achter blijft bij de ‘woekering van betekenissen’ die Boons werk beheerst. Het mijns inziens overtuigende bewijsmateriaal ontleent hij zowel aan de ‘uitwaaierende, zichzelf versplinterende thematiek’ als aan de ‘associatieve, juxtaposerende, parallelle, contrapuntische en fragmentarische schrijfwijze’.
Er is meer dan één deconstructieve manier om een schrijver te lezen. Hoe anders dan Wolfs leest Humbeeck Boon. Humbeeck is betrokken, persoonlijk, grillig, drammerig, spiritueel, plat, flitsend, stekeblind, ontmaskerend, leugenachtig, respectueus tot op de rand van het slijmerige, gemeen, relativerend, dogmatisch, meeslepend, onleesbaar. En dat tweehonderdvijftig pagina's lang.
Wolfs erkent dat elke criticus, ook de deconstructieve, ervan uitgaat dat zijn interpretatie juist is. Hij verleent betekenis aan een tekst. Wel erkent hij tevens dat betekenis ook een - noodzakelijke - illusie is. Humbeeck blaast deze paradoxale verhouding, dit wankel evenwicht, deze mogelijkheid te komen tot
| |
| |
een voorlopige betekenisgeving, op. In de beste, tevens slechtste, postmoderne traditie polariseert hij. Elke interpretatie wordt dan louter subjectief, lezen hangt dan ‘vermoed ik, gewoon van je bril af, van de reuzegrote onzichtbare lenzen van de lees- en levenservaring (pleonasme)’. Consequent deelt Humbeeck vervolgens de lezer mee dat ook hij Boon door een toevallig gevonden bril zal bekijken. Zo maar een ferroviaire kijk op Boon. Boon en de trein, het spoor, sporen, ontsporing. Van het een komt echter het ander. Humbeeck en de lezer worden meegesleept met het op hol geslagen ijzeren monster dat uiteindelijk blijkt te staan voor de Vooruitgang(sidee), voor de Rede, de crisis van het Subject en van de Westerse Cultuur. De schrijver Boon probeert ‘op demonische wijze de dagdagelijkse werkelijkheid te doen ontsporen, die steeds unheimlicher lijken gaat op Kafka, op de grote (anti-)utopieën van de Westerse geschiedenis en op een spoorboekje. Als antigif functioneert Boons schrijven dus als een kleine apocalyps. Deze dient om een heel wat grotere Apocalyps uit te stellen, die in het teken staat van het Beest dat Trein heet en een produkt is van de 19de-eeuwse rede. Teder is anders.’ (p. 561)
Voorwaar een betekenisgeving die niet gebukt gaat onder deconstructieve voorlopigheid. ‘In ieder geval, de trein motiveert Boons literaire ervaring en verbeelding van de materiële werkelijkheid als een structurele anarchie, een productieve chaos of gebrek aan rechtlijnigheid, die ten allen prijzen moeten worden gevrijwaard. Deze kleine apocalyps of ontsporing, die de prijs is die de schrijver voor deze ervaring heeft betaald en die zijn enige Waarheid is, heeft Boon in zijn Laatste Boek op allegorische wijze geschilderd.’ Hoezo enige Waarheid? Humbeeck komt een mogelijke betekenis op het spoor en verheft die op stel en sprong tot de waarheid. Persoonlijk erken ik deze interpretatie als uitermate zinvol en uitdagend. Zij mag dan al minder nieuw en toevallig zijn dan Humbeeck stelt, zij werkt wel losse opmerkingen en intuïties van anderen, ook van mijzelf, overwegend overtuigend uit. Vanwaar echter dit totalitarisme, die onderwerping van de vele, contradictorische Boonse waarheidjes aan het evangelie volgens Humbeeck? Op uitermate subjectieve gronden worden Boons ‘vertwijfelde zoektocht naar een laatste houvast’ en zijn ‘inzicht in de absolute grondeloosheid van het bestaan’ ontkend of op zijn best ondergeschikt binnen Humbeecks hiërarchische ordening. Klaarblijkelijk is deze toevallige manier van lezen zo superieur dat het volstaat in de afgescheiden Produkten van eerdere leeswijzen (op één na) hier en daar een zin te lezen om onfeilbaar te weten dat de daders ervan (‘academische lezers, profeten, wetenschappers en professionele critici, kortom specialisten’) ziende blind zijn, aangezien zij uit het oog verliezen dat zij bijziend zijn, waardoor zij zich inbeelden de tekst ‘te doorgronden en te peilen tot in de diepste intenties van zijn auteur, kunstenaar en god’. Kwalijker nog: af en toe is er zo'n
specialist die zelfs toegeeft ‘aan de infantiele verleiding om zijn overwinning op de tekst evangeliegewijs in kranten en weekbladen te verkondigen’. Nog een geluk dat er veel brillen en dus evangelies zijn, want dat garandeert dat de ‘exegetische grootheidswaan’ eindigt in een carnavalesk spektakel van elkaar bevechtende ‘kenners’. Toegegeven: dit is een amusante voorstelling van de literatuurwetenschappelijke methodenstrijd. Aanbevolen voor een studentencabaret of voor zo'n onvoorstelbaar leuk, postmodern t.v.-spelletje met titanengevechten tussen bekende Vlamingen en Nederlanders in modderbaden. Van een vrolijke (consumptie)wetenschap gesproken.
Het spijt me de lezer te moeten teleurstellen: in de echte literatuurwetenschap gaat het er sinds jaar en dag veel
| |
| |
Foto Louis en Jeanneke Boon uit 1973. (© familie Boon)
(een mens blijft lachen)
| |
| |
saaier aan toe. Persoonlijk neem ik wel eens een aanloop, bij voorbeeld hier en nu, maar ook voor mij ligt Humbeecks lat echt te hoog. Wat meer is: zelfs uit de andere helft van dit nummer van Restant blijkt dat er in de Lage Landen amper nog sprake is van een methodenstrijd. Het consumentisme dreigt alle cultuur (madeliefjes, narcissen, klaprozen, maar ook netels, distels en bonekruid) die meer dan drie centimeter boven de oppervlakkigheid van de media uitsteekt weg te maaien. En ik, tolerante, liberale literatuurwetenschapper, ben al tevreden als ze mij in mijn reservaat mijn gang laten gaan. Of ik nu hermeneuticus, structuralist, literatuurpsycholoog of -socioloog, semioticus of deconstructivist ben, ik bevind mij in een voldoende comfortabele positie om te erkennen dat mijn wetenschappelijke bril niet de enige is. In deze postmoderne tijden gelooft eigenlijk nauwelijks nog een wetenschapper of criticus in hét Systeem, dé Methode. En niemand legt een struikelblok tussen Humbeecks rails. Concreter: degenen die zich bezighouden met Boon staan in het algemeen open voor elk nieuw paradigma. De realiteit is dat het een heidens karwei is de Boon-Tijdingen, de Jaarboeken, De kantieke schoolmeester vol te krijgen met interessante bijdragen. Wij houden van Humbeeck.
Waarom houdt Humbeeck niet van ons? Niet omdat wij aan wetenschappelijke blindheid en grootheidswaan lijden. Evenmin omdat hij het deconstructivisme opvat als alleenzaligmakend. Misschien is een gedeeltelijke verklaring te vinden in de bezuinigingswoede die de, als weg te snijden franje beschouwde, cultuur(studies) teistert. Een hele generatie wordt in de knop gebroken, krijgt niet de kans die zij verdient. Mogen we Humbeeck zien als de seismograaf van deze ontspoorde materiële werkelijkheid? Het kan geen toeval zijn dat hij met een ontstellende inzet tegenstanders, vijanden, zondebokken construeert uit exponenten van de generatie die in de jaren zestig haar doelstellingen (ook literaire, ook materiële) probeerde te realiseren door middel van de maatschappelijke revolte.
Een zondebok is een wolf in schaapskleren, een - niet al te - bekende, die zich door zijn uiterlijk, gedrag, leefwijze, enigszins onderscheidt. Wat dacht u van een Nijmeegse literatuursocioloog met een Vlaams verleden? Heeft hij niet ooit een groen boek geschreven waarin hij zich tot Lukács, de advocaat van de sociaal-realisten, bekende? Is Nijmegen niet het Nederlandse Leuven; hokken daar geen katholieken? Het kan toch niet dat zo'n sujet literatuur kan lezen? Nogal wiedes dat hij zich laat verleiden door ‘een handvol mooie praatjes over de kleine man’ in Mijn kleine oorlog en dat hij de mens en de schrijver Boon door elkaar haalt. Ik weet zeker dat hij ginds als Vader van Zijn Nijmeegse School zijn mimetisch-realistische Waarheid doceert, wat zeg ik, preekt: de echte Boon was de geëngageerd schrijvende mens uit Mijn kleine oorlog, daarna ging hij als mens en dus als schrijver ten onder aan geloofsverlies.
Dat Humbeeck (Tegenstanders) niet kan lezen, dat hij (uit Vanheste) zinnen en citaten plukt en ze misbruikt, tot daar. Hij staat echter (evenmin als wij omstreeks 1970) niet alleen. Zelfs heeft hij de Tegenstander niet ontdekt. Wel zit hij hoog te paard boven het postmoderne voetvolk. Met onmiskenbaar gezag wijst hij de windmolens aan. Ten strijde, roept zelfs de toch niet oorlogszuchtige Marc Reynebeau (Knack, 31 oktober 1990) hem na, tegen die uitgeweken Belg die zich met niet aflatende ijver richt op het dialectisch imago van voorbeeldig engagement en betreurenswaardige deviatie, ten einde Boon toch maar in het juiste politieke spoor van het socialisme te houden. Die met de Hollanders collaborerende Belg is een zeloot (Van Dale: iemand die met onverdraagzame ijver andersdenkenden, vaak in zaken van godsdienst, bestrijdt en tracht
| |
| |
Foto uit 1957. (© familie Boon).
(hoe groter boon, hoe groter kind)
| |
| |
te vervolgen; blind ijveraar voor ethische of religieuze denkbeelden), een ideologische Draufgänger (Kramers: vechtjas, haantje-de-voorste) met joden-, excuseer jezuïetenstreken.
Deze voorstelling, die herinneringen oproept aan het Spookkot op menige Vlaamse kermis, neemt groteske vormen aan in een recensie van de Duitse vertaling van Abel Gholaerts (Die Zeit, 23 november 1990). Ludger Joriszen geeft de grootnederlandse roddel door aan de verenigde Duitsers: in dozijnen agressieve polemische bijdragen voeren de Antwerpse en de Nijmeegse Scholen een verbeten strijd om de ware Boon-interpretatie. Conform het genre schuift de criticus de Nijmegenaren seksueel-symbolische opvattingen in de schoenen (maar is het uitgesloten dat Leus een vermomde Nijmegenaar is?) en bevordert hij de Antwerpenaren tot sociaal-realisten.
Is dit een grap of om te huilen? Is de BV Humbeeck ziende blind of ziet Vanheste niet hoe blind hij zelf is? Wat is recht en wat is krom? Wat is waarheid? Gelukkig zijn er na-postmodernisten die tegenover het onverschillige niet-weten hun axioma van de ‘mensenrechten’ stellen. Waarheid is dat iedere mens rechten heeft, dat spreken we af. Omdat het anders geen leven is. Zo'n grondrecht is dat niemand veroordeeld mag worden zonder verhoord te zijn. Beschuldigde, sta op. Daarom een gesprek met Vanheste. (Ik spreek hem wel eens; de dialogue intérieur ligt mij wel).
| |
Een post- en nog moderner vraaggesprek over de echte Boon(tisten)
V1: Hoe voelt u zich als Vader van de Nijmeegse School?
V2: Gezellig. De kleinste school ter wereld. Eén docent. (Mijn collega Muyres is literair-historisch opgeleid door andere vaders, of kijkt dat niet zo nauw?) Geen leerlingen. (Wel veel studenten, maar niet één volgeling. Zo'n vader, geen zoon. Moet kunnen. Een jezuïet in een lege kerk. Herwig Leus kraaide voor de KRO (Katholieke Radio Omroep) tot driemaal toe: de Bende van Nijmegen. Leuk. Alhoewel: te veel eer.
V1: U bent een eenmansbende? Ontgoocheld, verbitterd naar ik hoop, gevlucht uit de postmoderne beschaving? U hebt zich verschanst in uw Reservaat? Uw geloof in het volk is u ontvallen? Vaarwel Utopie? U lijkt wel Boon?
V2: Zo is het. Zo complex. Humbeeck is gecompliceerd: krampachtig probeert hij alle Boonse wegen en paadjes terug te brengen tot één ferroviair spoor. Een complexe leeswijze daarentegen erkent een spinneweb van wegen. In Boon huisden vele schrijvers die elkaar kruisten, aflosten, tegenspraken. Humbeeck ziet Boon als de schrijver van de kleine apocalyps, die probeert de alledaagse werkelijkheid, ‘de verraderlijke onschuld en de dodelijke tover van de materiële werkelijkheid en de duivels aantrekkelijke kind-vrouwtjes’ te doen ontsporen. Deze kleine ontsporing is een (vruchteloze) stok in het wiel van de Vooruitgangstrein die fataal op de grote Apocalyps afstormt. Een ‘laatste abri’. Dit is een uitdagende visie en naar mijn inzicht ook een uitstekende. Wel ontwaar ik in Boons werk, behalve de Trein, karren en vooral benenwagens. De Apocalyps is, naast Ondergang of Catastrofe, Duizendjarig Rijk, Utopie. De ontsporing is een botsing.
V1: U ontwijkt mijn vraag. De echte Boon blijft voor u de kritische, de volkse, zelfs de utopische?
V2: Humbeeck en Co willen dat ik dat vind. Nog maar eens: de ‘echte’ Boon is die complexe Boon of beter de botsende Boon. De fatalistische, de utopische, de kritische, de gro- | |
| |
teske Boontjes klappen op elkaar. (Om een biografische lezing van deze zin te voorkomen: ik bedoel op papier, in het schrijfproces.) Humbeeck zegt dat hij zijn ‘apocalyptische code’ beschouwt als een van de vele codes, zij het vermoedelijk de meest pertinente, om Mijn kleine oorlog te lezen. Vervolgens leest hij dit werk als ‘Boons eerste menselijke comedie die het “gebrek” aan immanente, goddelijke zinvolheid in een materieel-historische context thematiseert, zonder dat “gebrek” ernstig te nemen of het te willen opheffen’. Vanheste echter ‘neemt dat imaginaire “gebrek” van de mens ernstig, om vervolgens te verkondigen dat het “ophefbaar” is: het enige wat de mens, dat wil zeggen “het volk” mankeert, is dat het slaapt’. Wie dit schrijft, kan (sommige teksten) niet lezen. Persoonlijk onderschrijf ik het postmodernistische uitgangspunt dat het opgeven van de Waarheid, de Zin, God, winst is, bevrijding. Dat de mens Boon De roode vaan verliet en de schrijver Boon zijn beetje geloof in de Zin van een Andere samenleving opgaf, zie ik als noodzakelijk en terecht. Voor de elfendertigste keer: ik heb er geen enkele behoefte aan van Boon een socialist te maken. Wel probeer ik te laten zien dat zelfs hij er in 1945 (in zijn tekst) niet aan ontkwam te dromen van de nieuwe mens en tijd. Een droom die hij snel als een begoocheling ervoer, maar die hem desalniettemin nog lang, zelfs levenslang zou heugen. In Want uw vijand wie is dat? onderneem ik een poging Mijn kleine oorlog te laten zien als een tekst waarin tegengestelde visies botsen en grotendeels onverzoend blijven liggen, waarin de
schrijver-verteller ook wanhopig zoekt naar het opheffen van de chaos. Het nieuwe, de overrompelende kracht van Mijn kleine oorlog, verbind ik niet met de ene of de andere pool, maar met de spanning tussen de polen, tussen een schamel, maar intens verlangen naar l'âge d'or en een oudere, bredere erkenning van de onveranderbaarheid. Het opgeven van de twijfel, van de chaos, had voor Boon de literaire zelfmoord betekend. Zoals het opgeven van het verlangen de kracht uit De Kapellekensbaan zou hebben weggenomen. Het laatste wat ik nastreef is een postume bekering van de schrijver Boon. De opvatting dat de politieke en morele voorhoede de kleine man uit zijn slaap moet opwekken, is niet de mijne, maar die van het blad en de partij waar Boon zich toentertijd (zoals spoedig bleek per vergissing) bij aangesloten had. Ik situeer de ontwikkeling van Boons hoopvolle pool daarin. (De warmte waarmee ik die ontwikkeling beschreef, komt voort uit mijn ‘esthetische’ wetenschapsopvatting. Ook weiger ik - op grond van de overtuiging die ik deel met de na-postmodernen dat de ontkenning van elke, voorlopige waarheid, van de kleine zingeving, de weg vrijmaakt naar de Apocalyps - de socialistische Utopie (of de christelijke, de fundamentalistische, de ferroviaire) te herleiden tot enkel Dogma, Dwaasheid, Misleiding. Als Humbeeck verder leest dan zijn spoor breed is, zal hij zien dat ik ‘de grote seismografie’ die De Kapellekensbaan volgens hem is, niet reduceer tot ‘een psychologisch portret van de gedesillusioneerde socialist Boon, dat eventueel een meerwaarde krijgt als portret van een generatie’. Ik vat Boons meesterwerk op als een grootse seismografie van de koude oorlog en zelfs van de moderne wereld en misschien zelfs een beetje van de mens in de wereld.
V1: Dat lijkt mij een echte jezuïeten- | |
| |
Foto uit 1977. (© familie Boon). Opvoering eenakter Het ongehoorzame meisje (niet gepubliceerd),
met Boon in de hoofdrol, op een verjaardagsfeest in Asse, maart 1977.
(boontje maakt vrouwentongen klaar)
| |
| |
streek: u eigent zich de seismografie toe. Terwijl uw literatuursociologie ervan uitgaat dat het kunstwerk de buitentekstuele werkelijkheid weerspiegelt. U zegt seismografie, maar in het spoor van Lukács ziet u De Kapellekensbaan als symbolische weergave van de koude oorlog.
V2: Literatuur leren zien als seismografie is niet hetzelfde als je die kijk toeëigenen. Ik ontken de betekenis van Humbeecks leeswijze geenszins. Boon, ziet hij, is geen idealist, geen boodschapper, maar een schrijver. Dat betekent in onze tijd een surrealeske schrijver. Boon geeft direct (zonder vertekenende inpassing in een systeem, in een gegeven visie) de ‘trillingen van de aarde en van het lichaam’, van de ‘materiële werkelijkheid’ (realiteit en surrealiteit, onbewuste realiteit) door aan de lezer. Als ik dit lees, dan denk ik: ik wou dat ik het zo (of toch ongeveer zo, ik mis de trillingen van het bewustzijn) geschreven had. Dan grijp ik terug naar bij voorbeeld mijn Want uw vijand wie is dat? en stel met genoegen vast dat het er ook, als kérn van mijn interpretatie, expliciet in terug te vinden is: ‘Boon en zijn medestanders geloofden dat de partij de aandrijfriem kon zijn die het noodlottig wiel in dienst kon stellen van de nieuwe samenleving. Na verloop van korte of langere tijd kwamen zij erachter dat zij op dat wiel geradbraakt werden. Boon zette de pijn om in literatuur.’ (p. 147) En een bladzijde verder: ‘Mijn kleine oorlog kondigt het post-ideologisch tijdperk aan. Het is niet zozeer een produkt, de neerslag van een nieuwe visie; in het schrijf-, ruimer: in het ontstaansproces, komt die nieuwe visie tot stand. Onder Boons pen krijgt de verscheurde mens in een onkenbare wereld gestalte.’
Geen weerspiegeling, maar een antwoord, een reactie. Pijn, verscheurdheid, die omgezet wordt in ‘autonome’ tekst. Maar - en pas daar scheiden onze wegen - de schrijver trilt, behalve van de pijn, ook van mededogen en (minder vaak) van hoop. Hij trilt in ál zijn Boontjes. Hij ervaart de waanzin van het ferroviair Verlangen, van de naar de catastrofe stormende Vooruitgang. Hij ervaart ook de nog omvattender waanzin van het leven. (In de tijd van Jan de Lichte, van de Geuzen, van Reinaert was de Trein er nog niet en Boons boeken daarover verschillen niet fundamenteel van de andere.) Boon is in gevecht met de stoommachine, met het kapitaal, met de Kerk, met De roode vaan. Ook, en meestal het meest, met de mens. De mens is zijn eigen vijand. Maar ook zijn enige vriend. Soms. Naar hij hoopt. De tegenpool van de angst en de pijn is de hoop. Voor het ferroviair verlangen was de schrijver Boon goeddeels immuun. Na korte tijd zag hij in - mijns inziens niet ten onrechte - dat de socialistische Utopie een variant was van de vooruitgangsdroom. De seksuele utopie daarentegen bleef tot in zijn laatste werk fel aanwezig. Uit al zijn geschriften blijkt ook dat een alledaagser, gewoner verlangen - volgens mij onteigend door de ideologieën, in zijn geval het erotisch Ideaal - ondergronds, als voedingsbodem aanwezig bleef.
Algemener geformuleerd: het literaire antwoord kán grotesk zijn. (De echt groteske werken van Boon ken ik onvoldoende; in wat ik wel redelijk meen te kennen, herken ik in veel fragmenten de ‘weergaloze destructieve kracht’ van ‘de gro- | |
| |
teske mateloosheid en excentriciteit’.) Wie geen andere dan de groteske transpositie van ‘de materiële werkelijkheid’ erkent, legt echter een nieuw dogma op. Die (bij de radicale aanhangers van de deconstructie voorkomende en ook bij Humbeeck niet afwezige) absolute Niet-Waarheid ligt ten grondslag aan de fundamentele kritiek op de postmoderne Wereldbeschouwing: zij is niet ‘redelijk’, haar terechte kritiek op ‘de droom der rede’, op de rationaliteits- en vooruitgangsideologie, slaat door naar een ontkenning van elke voorlopige waarheid en elke inzet voor een beetje verbetering. De kritiek op de Verlichting wordt heiligverklaring van de Duisternis. (Wie leeft naar het inzicht dat alles lood om oud ijzer is, laat de munitie in handen van de generaal).
|
|