| |
| |
| |
Hartmann von Aue
Der Arme Heinrich (fragment)
uit het Middelhoogduits vertaald en ingeleid door Leonard Beuger
Ter inleiding
Goethe had een afkeer van dit verhaal over een melaatse ridder - naar verluidt omdat hij erdoor herinnerd werd aan de pokken waaraan hij leed in zijn jeugd -, maar voor het overige was Der Arme Heinrich opmerkelijk populair in de negentiende eeuw.
Het gaat om een legende-achtige vertelling, geschreven rond 1200 door Hartmann von Aue, een onvrije ridder, een ministeriale, een ‘minstreel’, die beroemd werd om zijn in heldere, evenwichtige stijl geschreven versies van Franse romans (met name die van Chrétien de Troyes). Voor Der Arme Heinrich vond hij zijn stof waarschijnlijk in een Zwabische volkslegende. Het is een verhaal over goddelijke gestrengheid èn barmhartigheid, reinheid en verdorvenheid, godsvertrouwen en opofferende liefde. Voor Hartmanns tijdgenoten was het een religieus-didactische vertelling - maar dat het in de vorige eeuw zoveel belangstelling kreeg hangt ongetwijfeld meer samen met de felle contrasten die dit ook als een romantische liefdesgeschiedenis te lezen verhaal biedt.
Het heeft daarbij een dramatische offerscène-met-oosters-decor als hoogtepunt en bezit bovendien een in moderne ogen erotisch aspect; een tikje pervert misschien, maar onmiskenbaar.
Toch lag de uitdaging om dit verhaal nu in het Nederlands te vertalen in de eigenlijke strekking ervan; het frappeert enorm hoe Hartmann spreekt over de kracht van het offer dat de ander redt. Je zou het de secularisatie van het martelaarschap kunnen noemen.
De loop van de vertelling is als volgt.
Heer Heinrich was geboortig uit Aue. Hij bezat rijkdom en roem en alle geluk in de wereld. In de hoogste bloei van zijn wereldse lust werd hij echter gestraft met melaatsheid. In Salerno vindt hij een arts die hem zegt dat deze vorm van melaatsheid wel kan worden genezen, maar alleen door het hartebloed van een maagd, die haar leven geheel vrijwillig voor hem wil geven. Een voorwaarde waar onmogelijk aan kan worden voldaan, oordeelt Heinrich, en hij trekt zich, nadat hij al zijn bezittingen heeft weggeschonken, terug op de hoeve van een hem toegedane boer. Allen verachten de melaatse, behalve deze getrouwe en zijn gezin.
De boer heeft een dochtertje dat zich bijzonder tot Heinrich voelt aangetrokken en hem steeds met liefdevolle zorg omringt. Heinrich is ook zeer op haar gesteld, en spreekt haar steeds met de koosnaam ‘bruidje’ aan.
Als het kind na enkele jaren (zij heeft inmiddels een prille, maar huwbare leeftijd bereikt) ontdekt hoe haar heer genezen zou kunnen worden aarzelt ze niet zichzelf beschikbaar te stellen als de maagd wier leven daartoe zou moeten worden geofferd. Haar ouders, die zij dit voornemen het eerst vertelt, zijn uiteraard ontsteld en proberen haar ervan te weerhouden.
Het middelste derde deel van het verhaal wordt dan in beslag genomen door de rede die het meisje houdt om haar ouders te overtuigen van de noodzakelijkheid van haar besluit. Zij weet hen te overreden, en na aanvankelijke weige- | |
| |
ringen wil ook Heinrich haar offer aanvaarden.
Dan volgt het dramatisch hoogtepunt, hieronder in een fragment van mijn vertaling. Het loopt nog goed af, dat begrijpt u, met een huwelijk en al, en de wens dat het ons allen ten slotte zo mag vergaan. Inderdaad, zeker wanneer men het zo samenvat, het soort verhaal dat we al 800 jaar kennen, - maar door de manier waarop Hartmann von Aue het vertelt toch ook fascinerend.
* * *
waz môhte ir nû gewerren,
wan daz der wee so verre was,
dâ er sînen meister vant,
1060[regelnummer]
er hete brâht eine maget,
dar zuo er in si sehen liez.
daz dûhte in ungelouplich.
er sprach: ‘kint, weder hâstû dich
1065[regelnummer]
diss willen selbe bedâht,
oder bistû ûf die rede brâht
von bete oder dînes herren drô?’
diu maget antwurte im alsô,
Des nam in michel wunder,
und beswuor sî vil verre,
er sprach: ‘kint, dir ist nôt,
daz dû dich berâtest baz,
und sage dir rehte umbe waz:
ob dû den tôt lîden muost
1080[regelnummer]
und daz niht gerne vil tuost,
so ist dîn junger lîp tôt
und frumet uns leider niht ein brôt.
nu enhil mich dînes willen niht.
ich sage dir, wie dir geschiht:
1085[regelnummer]
ich ziuch dich ûz rehte blôz,
und wirt dîn schame harte grôz,
die du von schulden danne hâst,
wan du nacket vor mir stâst.
ich binde dir bein unde arme.
so bedenke disen smerzen:
ich snîde dich zuo dem herzen
Zo reisde het meisje 1050vrolijk en uit vrije wil met haar heer naar Salerno. Wat zou haar nu nog kunnen deren, behalve dan dat de weg zo lang was en zij nog al die tijd zou moeten blijven leven?
Toen hij, naar zijn opzet, haar dan helemaal daar gebracht had waar hij zijn heelmeester vond, werd deze dadelijk vol vreugde aangezegd 1060dat hij een jonkvrouw had meegebracht zoals hem opgedragen was er een te vinden. Vervolgens toonde hij hem haar. Het leek de heelmeester ongelooflijk en hij sprak: ‘Mijn kind, heb je dit wilsbesluit zelf genomen of ben je hiertoe gebracht door smeken of dreigen van je heer?’ Het meisje antwoordde hem dat zij dit besluit genomen had 1070vanuit haar hart. Dat verwonderde hem grotelijks; hij nam haar apart en bezwoer haar ernstig te zeggen of haar heer haar ook maar enigszins met bedreigingen tot haar besluit had gebracht. ‘Mijn kind,’ zei hij, ‘het is voor jou noodzakelijk nog beter met jezelf te overleggen, en ik zal je precies zeggen waarom: wanneer jij de dood verduren moet 1080en dat niet geheel vrijwillig doet, dan ben jij, jong van lijf nog, dood, terwijl het ons helaas minder nut brengt dan een brood. Houd dus niets van wat je wilt voor mij verborgen. Ik zal je zeggen wat er met je zal gebeuren: ik kleed je helemaal naakt uit en je zult met recht heel erg beschaamd zijn als je zo naakt voor mij staat. Aan handen en voeten bind ik je vast. 1090Wanneer jij met jezelf erbarmen hebt, bedenk dan wat een pijn dit doen zal: ik snijd je open tot aan je hart en ruk het je
| |
| |
und brich ez lebende ûz dir.
1095[regelnummer]
wie dîn muot dar umbe stê.
ezn geschach nie kinde alsô wê,
als dir muoz von mir geschenen.
daz ich ez tuon sol unde sehen,
dâ hân ich michel angest zuo.
1100[regelnummer]
sich, wiez dînem lîbe tuo!
geriuwetz dich hâres breit,
unde dû den lîp verlorn.’
vil tiure wart sî aber besworn,
1105[regelnummer]
sine erkante sich vil staete,
Diu maget lachende sprach,
wan sî sich des wol versach,
ir hülfe des tages der tôt
‘got lône iu, lieber herre,
entriuwen ich bin ein teil verzaget,
1115[regelnummer]
mir ist ein zwîvel geschehen.
ich wil iu rehte bejehen,
wie der zwîvel ist getân,
ich fürhte, daz unser arbeit
iuwer rede gezaeme einem wîbe.
ir sît eines hasen genôz.
iuwer angest ist ein teil ze grôz,
1125[regelnummer]
dar umbe daz ich sterben sol.
dêswâr ir handelt ez niht wol
mit iuwer grôzen meisterschaft.
ich bin ein wîp und hân die kraft:
1130[regelnummer]
ich getar ez wol erlîden.
die ir mir vor hât geseit,
die hân ich wol âne iuch vernomen.
zwâre ich enwaere her niht komen,
daz ich ez wol mac dulden.
diu broede varwe gar benomen
1140[regelnummer]
und ein muot alsô vester komen,
daz ich als angestlîche stân,
als ich ze tanze süle gân.
wan dehein nôt sô grôz ist,
diu sich in eines tages frist
1145[regelnummer]
an mînem lîbe geenden mac,
mich endunke, daz der eine tac
levend uit. Kleine vrouwe, zeg mij nu hoe het je daarbij te moede is. Nooit is een kind zo'n pijn gedaan als jou van mij te wachten staat. Dat ik dat doen moet en het zal zien gebeuren, vervult mij met grote angst. 1100Zie toch hoe het je aan het lijf zal gaan! Mocht je er ook maar een haartje spijt van hebben, dan gaan mij al mijn inspanning en jou het leven verloren!’ Met kostbare eden werd haar nogmaals bezworen ervan af te zien wanneer zij zich niet volkomen standvastig gevoelde.
Het meisje antwoordde lachend, want zij verwachtte stellig dat de dood haar nog diezelfde dag 111uit het werelds onheil verlossen zou: ‘God lone u, mijn goede heer, dat u mij de waarheid zo terdege hebt verteld. En werkelijk ben ik wel een beetje bang, en aan het twijfelen gebracht. Ik wil u precies vertellen wat voor twijfel het is die nu bij mij is opgekomen: ik vrees dat wij met onze inspanningen 1120niet verder zullen komen dan halverwege, en wel geheel en al door uw lafheid. Uw woorden lijken wel die van een vrouw! Als een haas bent u! Dat ik sterven moet, maakt u veel te bang. Echt, u past uw grote deskundigheid niet erg best toe. Ik ben een vrouw, maar ìk heb de kracht: wanneer u de moed hebt mij open te snijden 1130durf ik dat wel te ondergaan. De vreselijke kwellingen waarvan u mij zojuist vertelde waren mij ook zonder u al wel bekend. Ik zou hier immers niet zijn heengekomen als ik er niet zeker van was geweest de onwrikbare innerlijke kracht te bezitten dit lijdzaam te kunnen ondergaan. Alle fletsheid heeft mij, met uw verlof, verlaten 1140en een zo stevige inborst heb ik gekregen dat ik hier nu net zo angstig sta als wanneer ik uit dansen zou gaan! Want geen enkele kwelling die zich in één dag aan mij kan voltrekken is zo groot dat ik niet menen zou met die dag
| |
| |
1150[regelnummer]
iu enmac, als mîn muot stât,
1155[regelnummer]
durch got, daz mot enzît.
lât sehen, welch meister ir sît!
- ich weiz wol, durch wen ichz tuo -
in des namen ez geschehen sol.
1160[regelnummer]
der erkennet dienest harte wol
und lât sîn ungelônet niht.
ich weiz wol, daz er selbe giht,
swer grôzen dienest leiste,
des lôon sî ouch der meiste.
1165[regelnummer]
dâ von sô sol ich disen tôt
lieze ich die himelkrône,
1170[regelnummer]
wand ich doch lîhtes künnes bin.’
Nu vernam er, daz sî waere
1175[regelnummer]
und sprach zuo ir herren:
‘uns enmac niht gewerren,
iuwer maget ensî vollen guot.
nû habet froelîchen muot,
ich mache iuch schiere gesunt.’
1180[regelnummer]
hin fuorte er sî ze stunt
da ez ir herre niht ensach,
und beslôz im vor die tür
und warf einen rigel für.
1185[regelnummer]
er enwolte in niht sehen lân,
1190[regelnummer]
hiez er die maget alzehant
des was sî frô und gemeit;
sî zarte diu kleider in der nât.
schiere stuont sî âne wât
1195[regelnummer]
und wart nacket unde blôz:
sî schamte sich niht hâres grôz.
Dô sî der meister ane sach,
in sînem herzen er des jach,
1200[regelnummer]
al der werlte waere tiure.
gar sêre erbarmete sî in,
daz im daz herze und der sin
een goede prijs betaald te hebben voor het eeuwig leven, dat nooit vergaat. 1150Bij deze innerlijke gesteldheid is er niets aan mij dat u kan hinderen. Als u erop vertrouwt mijn heer zijn gezondheid weer te kunnen geven en mij het eeuwig leven, om godswil, doe dat dan snel. Laat zien wat voor een meester u bent! Ik weet wel om Wie ik dit doe, en heftig word ik ertoe aangespoord door Hem in wiens naam dit gebeuren zal. 1160Die ziet zeer wel wanneer hem dienst geboden wordt, en laat die niet ongeloond. Ik weet heel goed dat Hij zelf zegt dat wie grote dienst verricht ook het beste loon ontvangt. Bij zo zekere beloning zal ik daarom dit sterven ervaren als een zoete kwelling. Liet ik mij de hemelse kroon ontgaan, dan was ik dwaas van zin, 1170want ik ben immers van eenvoudige afkomst.’
Nu begreep hij dat zij voldoende vastberadenheid bezat. Hij bracht haar terug bij de zieke man, en zei tegen haar heer: ‘Er is niets dat ons hinderen zou, en waardoor deze jonkvrouw van u niet volkomen geschikt zou zijn. Wees nu opgewekt van zin; spoedig maak ik u gezond.’
1180Terstond bracht hij haar nu in zijn binnenkamer, waar haar heer haar niet kon zien, en hem sloot hij buiten voor de deur, waar hij een grendel voor schoof. Hij wilde hem niet laten zien hoe haar einde zou verlopen. In een kamer met een schouw, zeer welvoorzien van goede artsenij, 1190gaf hij haar dadelijk te verstaan haar kleren uit te trekken. Zij was er opgetogen om en blij. Zij reet de banden van haar kleren los; in een oogwenk stond zij daar ontkleed, en was zij poedelnaakt. Zij was niet een haartje beschaamd.
Toen de meester haar aanzag betuigde hij in zijn hart dat een schoner schepsel 1200in heel de wereld zelden zou te vinden zijn. Zij wekte zozeer zijn medelijden dat hart en zin
| |
| |
vil nâch was dar an verzaget.
nû ersach diu guote maget
1205[regelnummer]
einem hôhen tisch dâ stân,
dâ hiez si der meister ûf gân.
dar ûf er sî vil vaste bant
und begunde nemen in die hant
ein scharphez mezzer, daz dâ lac,
1210[regelnummer]
des er ze solhen dingen pflac.
wan daz ez sô wol niht ensneit,
als im waere liep gewesen.
dô si niht solte genesen,
und wolte ir sanfte tuon den tôt.
da begunde erz an strîchen
dâ bî wetzen. daz erhôrte
der arme Heinrich hin für,
dô er stuont ûzen vor der tür,
1225[regelnummer]
und erbarmete in vil sêre,
nu begunde er suochen unde spehen,
unze daz er durch die want
und ersach sî durch die schrunden
ir lîp der was vil minneclich.
nû sach er sî an unde sich
1235[regelnummer]
und gewan einen niuwen muot.
in dûhte dô daz niht guot,
Nû er sî alsô schoene sach,
wider sich selben er dô sprach:
‘dû hâst ein tumben gedanc,
1245[regelnummer]
gerst ze lebenne einen tac,
wider den niemen niht enmac.
du enweist ouch rehte, waz dû tuost,
sît dû benamen ersterben muost,
daz dû diz lasterlîche leben,
niht vil willeclîchen treist
unde ouch dar zuo niht enweist,
ob dich des kindes tôt ernert.
swaz dir got hât beschert,
ich enwil des kindes tôt niht sehen.’
tot zijn taak hem welhaast ontgingen. Nu zag de deugdzame maagd daar een hoge tafel staan. De meester beval haar daarop plaats te nemen. Hij bond er haar heel stevig op vast, en nam een scherp mes ter hand dat daar lag, 1210en dat hij voor dergelijke zaken gebruikte. Het was lang en breed, maar het sneed niet zo goed als hem wel lief geweest was. Nu zij niet langer meer zou leven wekte haar hachelijke situatie zijn medelijden en hij wilde haar de dood op milde wijze doen ondergaan. Naast hem lag een goede wetsteen en 1220kalmpjes begon hij het mes daar langs te halen om het te slijpen. De arme Heinrich - die nog haar vreugde bederven zou - hoorde dat terwijl hij daar buiten voor de deur stond. Het ging hem zeer aan het hart dat hij haar nooit meer levend zien zou, en hij begon te zoeken en te spieden tot hij 1230een gat vond in de muur, en door die kier zag hij haar naakt en vastgebonden. Haar lichaam was zeer minnenswaardig. Nu keek hij eerst naar haar en dan naar zichzelf - en kwam tot een nieuwe innerlijke houding. Wat hij vroeger had gedacht, docht hem niet langer juist en in een kort moment veranderde hij heel zijn oude denken en voelen 1240in een nieuwe, welgepaste gezindheid.
Toen hij zag hoe mooi zij was zei hij tegen zichzelf: ‘Je denken is onnozel wanneer je ook maar één dag begeert te leven buiten de voorzienigheid van Hem tegen wie niemand is opgewassen. Ook weet je niet goed wat je doet wanneer je - daar je toch ooit werkelijk zult moeten sterven - dit smadelijke leven 1250dat God jou heeft gegeven niet bereidwillig lijdt, te meer daar je niet zeker weet of je door de dood van het kind zult genezen. Laat alles zo gebeuren als God het je beschoren heeft. Ik wil het meisje niet zien sterven.’
Hij nam een kort besluit en begon tegen
| |
| |
und begunde bôzen an die want;
et hiez sicht lâzen dar in.
1260[regelnummer]
der meister sprach: ‘ich en bin
‘nein, meister, gesprechet mich.’
1265[regelnummer]
beitet unz daz diz ergê.’
‘neinâ, meister, gesprechet mich ê.’
‘n^u saget mirz her durch die want.’
‘ja enist ez niht alsô gewant.’
Zehant liez er in dar in.
1270[regelnummer]
dô gie der arme Heinrich hin,
zuo dem meister er dô sprach:
‘diz kint ist alsô wünneclich,
gotes wille müeze an mir geschehen.
als ich mit iu gedinget hân,
daz silber daz wil ich iu geben;
1280[regelnummer]
it sult die maget lâzen leben.’
d[regelnummer]
die maget er wider ûf bant.
Dô diu maget rehte ersach,
daz it ze sterbenne niht geschach,
dâ was ir muot beswaeret mite.
si brach it zuht unde it site.
b[regelnummer]
ze den brüsten sî sich sluoc,
1285[regelnummer]
si zarte unde roufte sich,
irgebaerde wart sô jaemerlich,
daz sî niemen hete gesehen,
im waere ze weinenne geschehen.
vil bitterlîchen si schrê:
1290[regelnummer]
‘wê mir vil armen unde owê!
muoz ich alsus verlzorn hân
waz êren uns benomen ist,
1300[regelnummer]
nu enbirt er und ich enbir
der êren, der uns was gedâht.
ob diz waere volle brâht,
sô waere im der lîp genesen
und müese ich iemer saelic wesen.’
1305[regelnummer]
Sus bat si genuoc umbe den tôt.
dô wart it nie darnâch sô nôt,
de wand te kloppen. Hij beval hem binnen te laten. 1260De heelmeester sprak: ‘Ik heb nu geen tijd om u open te doen.’ ‘Maar, meester, u moet mij te woord staan.’ ‘Heer, ik kan nu toch niet. We moeten wachten tot dit voorbij is.’ ‘Maar nee, meester, u moet éérst met mij spreken.’ ‘Zeg het dan maar door de wand heen tegen me.’ ‘Ja maar, het is iets dat daar niet voor geschikt is.’ Daarop liet hij hem binnen. 1270Toen ging de arme Heinrich naar de plek waar hij haar vastgebonden zag, en zei tegen de heelmeester: ‘Dit meisje is zo lieflijk schoon, ik kan waarlijk niet zien dat zij sterft; laat Gods wil zich aan mij voltrekken. U moet haar weer op laten staan. Zoveel zilver als ik met u heb afgesproken wil ik u geven; 1280de jonkvrouw moet u in leven laten.’
Dat hoorde de heelmeester uit Salerno maar al te graag; hij gaf er dadelijk gevolg aan en bond de jonkvrouw weer los.
Toen het meisje duidelijk werd dat zij niet sterven zou, werd haar gemoed daardoor bekommerd. Zij brak met haar welopgevoedheid en fatsoen. Haar leed was overgroot: zij sloeg zich op de borst, trok zich aan het haar en rukte ervan uit. Zo deerniswekkend zag zij eruit dat niemand naar haar had kunnen kijken zonder in tranen uit te barsten. ‘Och,’ schreide zij bitter, ‘wee mij, arme. Hoe zal het mij nu vergaan? Moest dan op deze wijze de hoge hemelkroon voor mij verloren gaan? Die was mij voor deze ontberingen tot loon gesteld. Nu ben ik pas werkelijk dood. Och, machtige Christus, welke eer is mijn heer en mij ontnomen! 1300Nu ontbeert hij zowel als ik de eer die ons was toegedacht. Als dit volbracht was dan was hij genezen, en zou ik voor immer zalig zijn.’
Zo smeekte zij hevig om de dood, maar nimmer werd haar behoefte daaraan zo groot
| |
| |
sine verlüre gar ir bete.
dô niemen durch sî dô niht tete,
1310[regelnummer]
si sprach: ‘ich muoz engelten
mir hânt die liute misseseit,
daz hân ich selbe wol ersehen.
ich hôrte ie die liute jehen,
1315[regelnummer]
ir waeret biderbe unde guot
und hetet vesten mannes muot;
sô helfe mir got, sî hânt gelogen.
diu werlt was ie an iu betrogen.
1320[regelnummer]
und sît ouch noch ein werltzage.
des nim ich wol dâ bî war,
daz ich doch lîden getar,
daz enturret ir niht dulden.
herre, von weihen schulden
1325[regelnummer]
erschrâket ir, dô man mich bant?
ez was doch ein dickiu want
einen frömden tôt niht vertragen?
1330[regelnummer]
ich wil iu geheizen unde sagen,
daz iu niemen niht entuot
und ist iu nütze unde guot.
a[regelnummer]
ob irz durch iuwer triuwe lât,
b[regelnummer]
daz ist ein vil swacher rât,
c[regelnummer]
des iu got niht lônen wil,
d[regelnummer]
wan der triuwen ist ze vil.’
Swie vil sî vlêhe unde bete
unde ouch scheltens getete,
1335[regelnummer]
daz enmohte ir niht frum wesen:
der arme Heinrich ez enpfie
1340[regelnummer]
als ein frumer ritter sol,
dem schoener zühte niht gebrast.
daz liez et allez an got.
Nû hete sich diu guote maget
sô gar verweinet und verklaget
1355[regelnummer]
vil nâhen unz an den tôt.
dô erkande ir triuwe und ir nôt
of haar bidden was vergeefs. Toen dan niemand iets voor haar deed begon zij te schimpen, 1310en zei: ‘De lafheid van mijn heer moet ik ontgelden. De mensen hebben mij onwaarheid verteld, dat heb ik zelf maar al te goed gezien. Ik heb de mensen altijd horen zeggen dat u flink en dapper was, en dat u een onwankelbare manmoedigheid bezat - dat hebben zij, zo helpe mij God, gelogen! De hele wereld heeft zich steeds in u vergist. Al uw levensdagen bent u 1320een aartslafaard geweest en dat bent u nog. Dat kan ik er duidelijk aan zien dat u niet durft te laten gebeuren wat ik wel zelf durf te ondergaan. Heer, waarom werd u zo bang toen ik werd vastgebonden? Er was toch een dichte wand tussen u en mij? Mijn heer, ontbreekt u de moed het te verdragen dat een ander sterft? 1330Ik zeg u en beloof u, dat niemand u iets zal aandoen, terwijl het u dienstig zijn zal en u ten goede zal komen. Wanneer het uit trouwhartigheid is dat u dit niet gebeuren laat bent u wel erg slecht beraden, en God wil er u niet om belonen, want die trouwhartigheid is al te groot.’
Hoe zij ook smeekte en bad, en schimpte nog daarbij, het mocht haar niet baten: zij moest desondanks blijven leven. En hoe er ook gescholden werd, de arme Heinrich onderging het flink en welgemanierd, 1340zoals een treflijk ridder hoort te doen die het aan een goede opvoeding niet ontbreekt.
Toen hij, vreemd in dat land, en zonder er genade te hebben gevonden, zijn jonkvrouw weer had aangekleed en de arts, als afgesproken, had betaald, reisde hij onverwijld terug naar huis, in zijn eigen land, hoewel hij wist dat hij thuis 1350niet anders zou vinden dan hoon en spot uit aller mond; dat alles liet hij over aan God.
De goede jonkvrouw nu had welhaast tot stervens toe geweend en geklaagd. Toen werden haar getrouwheid en haar leed gezien door cordis speculator, voor wie van geen
| |
| |
vor dem deheines herzen tor
vürnames niht beslozzen ist.
1360[regelnummer]
sît er durch sînen süezen list
an in beiden des geruochte,
1365[regelnummer]
do erzeicte der heilige Krist,
wie liep im triuwe und bärmde ist,
und machete in dô zestunt
enkel hart de poort in werkelijke zin gesloten is. 1360Nadat Hij met zoet vernuft hen beiden had vergund zo volkomen op de proef gesteld te worden als de edele Job, betoonde de heilbrengende Christus hoezeer getrouwheid en erbarmen hem lief zijn, en Hij verloste hen beiden van al hun leed: Hij maakte Heinrich vanaf dat moment 1370weer gezond en rein.
|
|