| |
| |
| |
[1991/4]
Herman de Coninck
Gedichten
1983
Nooit een grootmoeder gehad. Slechts
een moeder. Die zo onverwacht
van mijn zoon hield dat ik dacht:
was ik dat maar. Die zoon
of haar. Dat ik haar niet heb wakkergeschud.
Ik zie ons hier nog zitten in de zon.
Ik kon wel wat hebben toen. Huis, tuin,
vrouw, kinderen, haar. Ik kon.
Moeder, mijn lastigste dochter.
Ook zij kon hebben: ons allemaal,
Blij dat je ons zo hebt mogen onthouden.
Uit de bundel Enkelvoud, die in september verschijnt bij De Arbeiderspers in Amsterdam.
| |
| |
| |
Middelburg revisited
Lange klim over duinen, wij met dochter van twee,
hop, trapje, hop, trapje. Helemaal bovenaan
ligt beneden zee voor zich heen.
Ik weet niet eens of wij gelukkig waren.
Ik herinner me praktische bezwaren.
Een dag met windkracht negen. Zee, witte.
En een dag met windkracht nul: stilhangende regen.
En een champagnefles die we niet openkregen.
O mocht het allemaal nog eens zo tegenzitten.
| |
| |
| |
Bij een beeld van Dré Peeters
Wat blijft van een man is een aap:
ik en mijn kloten, wij drie.
Wat blijft van een aap is een mens,
Broertje, te wijs mongooltje,
monnikje, ogenloze snoet.
Wat blijft van een mens zijn tanden
En een rug waarachter is geschreven
was, en eeuwigheid slechts even.
| |
| |
Het moet met winter. Op de horizon een boom,
een stemvork voor noordenwind.
De eindeloze vlakten van het overleven.
Wolven zijn in een vorige eeuw gebleven.
Er is geen nieuwe gekomen.
Slechts bijna blauwe sneeuw:
zoveel wit dat je het kunt horen.
In de grootste kou die ik ooit had.
Onleesbaar. Dat ik van je? U? Au?
| |
| |
| |
La Lectrice
Jongen in rolstoel. Miou-Miou leest hem voor,
hij te jong, zij te mooi, haar jurk te split,
over Het Gulden Vlies. ‘Wanneer zal ik dat ooit zien?’
Ze legt benen anders, allemaal de hare. Hij ziet wit.
Ze zegt: ‘Daarvoor moet je ver reizen.’
Hij probeert zich vast te houden aan zijn wielen.
Dan staat ze op en laat hem zien.
(De eerste keer weet ik niet meer,
maar de eerste keer niet.
Als het niet andersom kan, laat het onbereikbare
mij dan maar hebben, en uit mij gezongen
| |
| |
| |
Mamaatje
‘Mamaatje, mamaatje,’ huilt oude vrouw.
Nog oudere vrouw ligt op het asfalt
in de vorm van twee schoenen, wat verder
bril, nog verder gebit, en daarachteraan,
zigzag, mamaatje, oog zus, oog zo.
Mens is bros, been kraakt als stokbrood,
Poppen gehad. Winkeltje gespeeld.
Stap stap met pop naar grote stad.
Dag meneertje, dag mevrouwtje.
| |
| |
| |
Der Hirt auf dem Felsen
Een klarinet is gemaakt van o's.
Die worden door kleppen dichtgehouden.
Dood laat er twee tegelijk open.
Uit de riolering van de dood komt dit lied.
Uit open deksels van de hel.
Tot helemaal boven stijgt verdriet.
Ik kan handen over mijn oren doen
Ik kan ze voor mijn ogen slaan
Notenbalken van wanhoop tot sopraan.
Zoals Alfred Brendel na twintig jaar Schubert
naar zijn vingers kijkt. Zij
|
|