elegische verzuchting of eerder een verraste uitroep, als van iemand die zijn hand terugtrekt van de pijn? De beet (noteer de verrassende hoofdletter) is een vertrouwd motief bij Gilliams; vaak verbindt hij agressie met enerzijds genot bij de ‘ontvanger’ en anderzijds met liefde bij de gever. De agressor is hier een kind, van wie de identiteit (voorlopig) niet wordt prijsgegeven.
De gedachtenstreep (v. 3) leidt een bedenking in. Met hun tweevoudige negatie vegen de verzen 3-4 het vorige als het ware uit:
Allicht verwachtte u, zoals ik, ‘er is geen wonde/er is geen kind.’ De ik-stem ontkent evenwel het bestaan van zijn hand. Wat er ook van zij: Gilliams bedoelt: de handeling en het resultaat ervan (v. 1-2) bestaan niet echt, zijn fictief, allicht ingebeeld.
De eerste strofe roept, wat thematiek en formulering betreft, associaties op met andere gedichten. Zo lezen we in ‘Winterkust’ (1954) (ik cursiveer):
Maria, langs het strand, roept naar het kind
dat wij niet meer verwachten dan in dromen.
Het antwoord, dat wij in ons lichaam horen,
geheugt ons moeder's roepen naar haar kind.
En in het derde gedicht uit Bronnen der Slapeloosheid (1956):
't Gedroomde kinderhandje slaapt in ons;
zijn polsje klopt gelijk in nood de borst
der vogels die men treurig vrij moet laten.
Meteen wordt duidelijk dat de ik-stem de thematiek van de kinderloosheid en het verlangen naar het kind behandelt. Typerend voor Gilliams is dat hij deze abstracte gegevens concreet beleeft: het ongeboren kind leeft in het ik en in Maria, als een soort lijfelijke aan- of afwezigheid. Het vermoeden rijst dat in de openingsstrofe van ons gedicht iets gelijkaardigs gebeurt: in de verbeelding van de spreker lijkt het heel even alsof het afwezige kind zich manifesteert in een (liefdes?)beet.
Het volgende kwatrijn, dat uit één zin bestaat, beschrijft een bevreemdend tafereel. Een nachtegaal zit te fluiten (‘dronken’ betekent in Gilliams' idioom: extatisch); achter de vogel zie je de maan in haar eerste kwartier en het lijkt wel of de zanger door de binnenkant van de sikkel geraakt wordt. De maan is ‘vlijmscherp’ en ze beweegt ‘langzaam’; zo wordt de fluitende vogel op een bijzonder wrede manier als het ware doormidden gesneden. Ook hier, net als in de eerste strofe, treft ons de agressie.
Is dit een realistisch tafereel? Het lijkt eerder, net als het vorige gebeuren, gedroomd. De eerste versies (1959 en 1964) van dit gedicht geven uitsluitsel voor wie nog zou twijfelen. Gilliams voegde daar namelijk volgende versregels aan de tweede strofe toe:
Deze negatie is duidelijk een echo van verzen 3 en 4, maar is voor de rest inhoudelijk overbodig en wat voorspelbaar. De weglating heeft de ruwbouw bovendien evenwichtiger gemaakt.
Wat betekent nu dit cryptische, licht surrealistische tafereel? En wat is de band met het eerste kwatrijn? De context helpt ons een eind verder (denk maar aan Elias of het gevecht met de nachtegalen, maar ook aan enkele dagboeknotities): het motief ‘nachtegaal’ dient gekoppeld aan twee thema's, te weten de poëtische vlucht uit de werkelijkheid en de ‘onzalige droomverbeeldingen’. We kunnen dus de tweede strofe lezen als: de dichterlijke verbeelding wordt diep gekwetst, om niet te zeggen: vernietigd. En zo wordt de relatie met de eerste strofe stilaan duidelijk: de ik-stem ligt slapeloos wakker en droomt zich een kind (strofe 1); die dichterlijke poging