| |
| |
| |
Boris Todoroff
O zuster
Misschien heb je die muziek gehoord, die vrouwenkoren die vroeger overal optraden, in de dorpen op het platteland, maar die je nu enkel nog op bepaalde concerten kan gaan beluisteren? Is het je al opgevallen dat er bepaalde gezangen nooit meer gebracht worden? Dat zal wel niet, vermoed ik, want zo geïnteresseerd in die dingen ben je niet. Het zijn heel vreemde klaagliederen waar ik het over heb, met heel diepe vrouwenstemmen. Als je ze hoort heb je de indruk dat die vrouwen eerder kwaadaardig aan het brommen en grommen dan echt aan het zingen zijn. Je zit in die concertzaal, je luistert en na een tijdje begin je op je stoel te schuiven, van ongemak, omdat het je allemaal zo bizar voorkomt. Voor je het weet zit je gespannen en met grote ogen naar de koorleden te kijken. Als je niet oppast begin je je werkelijk beklemd en zelfs schuldig te voelen. Zo'n enorme indruk maakt die muziek op je.
Daar bestaat een verklaring voor, die vrij ingewikkeld is, maar die op het volgende neerkomt: vroeger waren er een aantal rites in ons land, die geïnspireerd waren op heidense gebruiken. Er bestaan een heleboel verhalen over, en het heeft geen zin ze hier allemaal na te vertellen. Maar één verhaaltje wil ik je toch niet onthouden: precies dat ene dat je duidelijk maakt waar die bizarre zangtraditie vandaan komt. Het verhaaltje zelf is bijzonder populair, want onlangs nog heeft Rositsa het in een brief aangehaald - maar die ken je natuurlijk niet, want je loopt niet erg warm voor zulke zaken. Maar eens je het verhaal gehoord hebt, zal je misschien op andere gedachten komen.
Er waren ooit twee broers - nee, ik vertel het weer verkeerd - er waren twee broers en één zuster, die het uitstekend met elkaar konden vinden. Eerst was hun vader overleden, nadien stierf hun moeder. Volgens de gebruiken van hun dorpje brachten ze het lijk van de overleden ouder naar de dichtstbijzijnde berg, zodat het dode lichaam voor een laatste keer ongemoeid kon uitrusten, waarna het weer door de natuur werd opgenomen. De plankenvloer en de houten muren van het huis werden na het overlijden van de vader, ook volgens de gebruiken van die tijd, stukgehakt. En na het overlijden van de moeder werd meteen het hele ouderlijke huisje neergehaald.
Meestal gaf die afbraak, samen met de eventuele verdeling van de inboedel, aanleiding tot felle familietwisten. Bij deze familie verliep dat ritueel in alle stilte, heel sereen ook, zonder gejammer en geween. Zo sereen zelfs, dat een toevallige buitenstaander de indruk had kunnen krijgen dat het overlijden van hun ouders de broers en de zus onverschillig liet. Daarna beslisten de kinderen een nieuw huis te bouwen.
Volgens de lokale gebruiken moest de plaats van het nieuwe gebouw aangeduid worden door de religieuze vertegenwoordiger van het dorp. Maar vermits die toen zwaar ziek was en zijn vervanger verstek had laten gaan, kozen de broers en de zus op eigen houtje, en zonder hierin iemand te raadplegen, een bouwplekje uit dat ver buiten het dorp lag. Er liep een klaterend beekje langs, het grondwater lag niet te diep, zodat ze moeiteloos een waterput konden boren,
| |
| |
en het huisje zelf zou op de top van een heuveltje komen. De plek beloofde, naast allerlei praktische voordelen, een heerlijk uitzicht op de begroeide overkant van het beekje. Maar al zag het plekje er ideaal uit, echt geschikt om er een huis op te trekken was het niet. Want de religieuze vertegenwoordiger was niet geraadpleegd en het plekje was niet eens beschermd. Hoe noodlottig dat was bleek nadat de tien dagen van verplichte rust om waren en de broers en de zus zich aan het werk zetten.
Ze probeerden de rotsachtige bodem bouwklaar te maken, veegden alle keien en stenen van de grond weg en trachtten een platform te maken waarop het huis gebouwd kon worden. Na een tijdje begonnen ze zelfs een aantal putten voor hun toekomstige kelder te graven. 's Nachts kampeerden ze aan de rand van het bouwterrein, onder de blote hemel, in afwachting dat het nieuwe huis af zou zijn. Maar telkens als ze 's morgens opstonden merkten ze dat de putten, die ze de dag voordien zo ijverig gegraven hadden, weer toegewaaid waren, dat de weinige planken die ze hadden laten liggen, stukgeslagen waren. Wat hen nog het meest bevreemdde, was dat de zware stenen en keien elke morgen opnieuw netjes op hun oorspronkelijke plaats lagen. Zo pijnlijk nauwkeurig op de plek waarop ze voordien hadden gelegen, dat het leek alsof iemand 's nachts op de bouwwerf rondsloop en alles in zijn oorspronkelijke staat herstelde.
Omdat er in die tijd veel macht werd toegeschreven aan de natuur en de natuurelementen, veronderstelden de broers en de zus dat de grond 's nachts alles netjes op zijn plaats teruglegde. Zo gaf de grond op een eigenzinnige wijze te kennen dat hij zich tegen de bouw van dat huisje verzette. Dus begonnen de broers en de zus elke morgen opnieuw met hetzelfde werk: het verwijderen en verslepen van de stenen die tijdens hun slaap op hun oude plaats waren teruggelegd, om 's nachts uit te rusten van het zware werk en de volgende morgen weer met hetzelfde karwei te beginnen. De broers en de zus bleven koppig en ijverig voortwerken, omdat ze hoopten dat de grond ooit wel zijn tegenstand zou opgeven. Maar dat gebeurde niet.
Op een dag, toen ze aan de rand van de bouwwerf aan het eten waren, stelden de broers voor om toch maar liever een andere plek uit te zoeken. Toen ze hun zus een aantal plaatsen voorstelden waarop ze dat nieuwe huis zouden optrekken, kon ze met geen enkele plek instemmen. De volgende avonden werd druk gedebatteerd over de plaats waar dat nieuwe huis zou moeten komen. Hoorde het in het dorp te staan, dat al volgebouwd was, buiten het dorp, waar haast geen water was behalve daar, op de ene of andere heuvel die ze kenden? Toen ze op een avond weer met elkaar aan het overleggen waren, merkten de broers en de zus dat ze niet langer gewoon aan het praten waren. Tot hun verbazing waren ze elkaar met overslaande stem aan het aanspreken, probeerden ze zoveel mogelijk argumenten te vinden, nu en dan viel zelfs een regelrecht verwijt te horen. Dat was hun allereerste ruzie met elkaar - en zodra ze dat inzagen vielen ze alledrie stil, keken elkaar verbijsterd aan en beloofden plechtig dat het hun nooit meer zou overkomen. Vermits de zuster naar geen enkele andere plek wou die de broers voorstelden, was het maar logisch dat ze hun werk voortzetten op deze plek. Meer hoefden ze voorlopig niet te doen: ze zouden blijven vechten tegen de onwillige grond. En het was met dit compromis, blij dat ze tijdig een eind hadden kunnen maken aan een uitzichtloze ruzie, dat de broers en de zus tevreden insliepen.
Nu was de zuster heel erg onder de indruk van dat onverwachte geruzie. Ze liep de volgende dag, terwijl haar broers tijdens de middagpauze aan het dutten waren, naar de geestelijke van het dorp
| |
| |
om hem raad te vragen. Vermits de geestelijke zelf nog altijd ziek was, kreeg de zuster de plaatsvervanger te spreken.
De geestelijke zou de zuster duidelijk gemaakt hebben dat ze met z'n allen maar beter naar een andere plek konden uitkijken om er hun huis te bouwen, wat misschien ook de meest logische oplossing was. Maar de plaatsvervanger was nieuw in het dorp, en misschien wou hij zich ook laten gelden. Hij nodigde de zuster uit in de keuken, vroeg haar uit, bleef een hele tijd nadenken en zei toen, met een heel diepe frons in zijn voorhoofd, dat het helemaal niet de grond was die zich tegen de bouw van dat huis verzette, maar god zelf. Zo eenvoudig was het. Hij noch de geestelijke waren geraadpleegd omtrent de situering van dat huis, en dus voelde god zich gepasseerd. De zuster bleef beleefd naar de grond kijken, terwijl de plaatsvervanger haar een hele tijd kwaad en verongelijkt aankeek. Ten slotte vroeg ze hem wat haar te doen stond. Niets, zei de man kortaf. Maar omdat de zuster lange tijd onbeweeglijk bleef staan en geen aanstalten maakte om weg te gaan, zei hij dat hij de kwestie zo snel mogelijk zou bespreken met de geestelijke. En indien dat gesprekje één of andere oplossing opleverde, zou hij het haar spoedig laten weten.
De zuster ging terug naar haar broers en durfde hun niet goed te vertellen wat de plaatsvervanger haar precies gezegd had. Ze zouden zeker niet willen verderwerken, indien bleek dat god zich in hoogsteigen persoon tegen hun plannen verzette, en dan zouden ze met z'n allen inderdaad moeten verhuizen naar een andere plek. Er bestond ook een kans dat haar broers haar dat geniepige bezoekje aan de geestelijke of zijn plaatsvervanger zouden kwalijk nemen.
De volgende dagen hoopte ze dat de plaatsvervanger zich vergist had, of dat hij tenminste, na zijn gesprekje met de geestelijke, een oplossing had weten te bedenken. Maar hoe lang ze ook op die oplossing wachtte, ze kreeg geen bericht van de plaatsvervanger. En dus veronderstelde ze dat er ook geen oplossing meer was.
Het drietal werkte intussen nog een tiental, een twintigtal dagen door, en elke dag opnieuw stond hun dezelfde taak te wachten: het ruimen van het puin, dat ze de dag voordien hadden weggeveegd, het oprapen van de keien en stenen die elke dag opnieuw schijnbaar ordeloos over het terrein verstrooid lagen.
Ten einde raad ging de zuster voor een tweede keer naar de geestelijke. Ze kreeg opnieuw met de plaatsvervanger te maken, die meteen beweerde dat hij intussen lang en diep nagedacht had over de hele kwestie. Hij wist te vertellen dat er misschien wel een kans op een oplossing bestond. Maar het was wel een heel klein kansje, en om optimaal te slagen moest de oplossing vooral in het grootste geheim uitgevoerd worden. Vermits de zus als eerste van het groepje naar hem toegekomen was, lag het voor de hand dat zij de uitvoering op zich zou nemen.
Toen zij nieuwsgierig werd en vroeg welke die oplossing wel kon zijn, trok de plaatsvervanger een bedenkelijk gezicht en vertelde haar, terwijl hij zijn stem dempte en nadrukkelijk prevelde, dat het vooral een kwestie van geduld was. Ze moest zich blijven oefenen in het geduld, zei hij, en niet vergeten dat geduld méér betekende dan lijdzaam toezien. Haar opdracht bestond er eenvoudig in geduldig te blijven wachten op de oplossing, die zich wel ooit vanzelf zou voordoen, op voorwaarde dat zij tenminste voldoende vertrouwen had. Intussen moest zij van haar kant de handen zoveel mogelijk uit de mouwen steken en haar broers bijstaan in hun harde werk.
De zuster hield zich nauwgezet aan de richtlijnen van de plaatsvervanger. Ze repte met geen woord over haar bezoekje en wachtte geduldig, intussen
| |
| |
ijverig en onverdroten doorwerkend, zoals haar opgedragen was, op de oplossing die vanzelf zou komen. Toen ze op een avond haar broers voor zich zag zitten, uitgeput en ontgoocheld van hun tergende, dagelijkse routine, viel het haar op hoe sterk verouderd ze waren op nauwelijks enkele maanden tijd. Ze zaten op hun balen kleren, die ze 's nachts als deken over zich gooiden, met kromgetrokken schouders, de handen helemaal verweerd en eeltig. Ze kreeg plots medelijden met hen: haar broers besteedden de beste jaren van hun leven aan een lastig en uitputtend werk, dat bij voorbaat zinloos was en dat wel nooit resultaat zou opleveren. En dus stelde de zuster hun voor het werk neer te leggen en maar dadelijk naar wat anders uit te kijken.
Eerst reageerden de broers niet, alsof ze de opmerking niet eens gehoord hadden. En toen zij aandrong, opstond en heen en weer begon te lopen om hun toch maar duidelijk te maken dat het werken op die plek verloren moeite was, stootten de broers elkaar eerst aan. Daarna sprongen ook zij op en begonnen hun zuster, even druk lopend en sprekend en met hun armen zwaaiend, van het tegendeel te overtuigen. Nee, het had geen zin deze plek te verlaten, want ooit zou de grond zijn tegenstand wel opgeven. Nee, waarom zouden ze hun inspanningen precies nu staken, nu de strijd wellicht al gewonnen was? De stenen lagen 's morgens al niet zo nauwkeurig meer op hun plaats als de dag voordien, zeiden de broers, en ook de grond, die aanvankelijk zo overmoedig was geweest, werd dus duidelijk moe van zijn inspanningen.
Het gesprek ontaardde vrij snel in een ruzie, de hevigste ruzie die de broers en de zus ooit met elkaar beleefd hadden. Het duurde veel langer dan de eerste keer voor ze zichzelf aan het woord zagen, roodaangelopen, met zwaaiende armen, de tanden op elkaar geklemd, elkaar met argumenten en verwijten aan het overtroeven. En al deden ze nadien alle moeite om zich weer met elkaar te verzoenen, innerlijk gebeurde dat niet. Want de broers bleven erbij dat hun zus onbetrouwbaar en wispelturig was, en de zus raakte ervan overtuigd dat haar broers ongehoord koppig konden zijn.
De zuster bracht daarop een lange, slapeloze nacht door en ging de volgende dag opnieuw naar de plaatsvervanger. Terwijl ze op weg naar hem was hoopte ze dat hij intussen wel een oplossing had weten te verzinnen. Maar zij moest verschillende keren aankloppen voor hij haar binnenliet. Hij bleef in een donker hoekje achter de deur staan en begon haar daar omstandig uit te leggen dat zij er heel veel voor over moest hebben, indien ze werkelijk een oplossing verlangde. De zaken stonden er bijzonder slecht voor: de plaatsvervanger had de geestelijke geraadpleegd, wiens gezondheid heel snel verslechterd was, die nu in het kamertje ernaast lag en stervende was. De geestelijke had hem duidelijk gezegd dat zij, de broers en de zuster, waren blijven bouwen, zelfs toen god er zich niet mee akkoord had verklaard. Hij vond het erg dat god niet eens geconsulteerd was geweest, en dat zij, met z'n drieën, elke dag opnieuw, zijn schepping hadden verminkt. De geestelijke had gezegd dat god nu dagelijks geplaagd en gesard werd: het was immers god die zomaar uitgedaagd werd en die telkens opnieuw verplicht werd om zijn hele nacht te besteden aan het opnieuw op hun juiste plaats leggen van die domme stenen en rotsen. Daarna bleef de plaatsvervanger een tijdje aarzelend staan. Met een paar gebeden of een boetedoening zou de zuster er niet meer vanaf komen, zei hij, want de geestelijke had zelfs heel eventjes van zware tuchtigingen gesproken, net voor hij weer bewusteloos viel.
Toen de zuster ontzet en in paniek naar buiten wilde rennen hield de plaatsvervanger haar tegen. Hij tikte tegen zijn voorhoofd, alsof iets hem plots te
| |
| |
binnen schoot, liep snel zijn kamer in, kwam terug en toverde een klein papiertje uit zijn mouw. Er stond een plattegrond van het dorp op, met aan de uiterste rand ervan een met een zwart kruisje gemerkt plekje: dat was de plaats waar de broers en de zus hun huis aan het bouwen waren. Wat dat zwarte kruisje precies betekende had de plaatsvervanger nog niet precies kunnen achterhalen, zei hij. Maar vermoedelijk wees het erop, dat de plek om één of andere duistere reden vervloekt was. En dus kwam het er volgens de plaatsvervanger op aan de reden van die vervloeking te achterhalen, en de manier te vinden waarop die vloek opgeheven kon worden. Voor hij haar wegstuurde liet de plaatsvervanger de zuster strikte geheimhouding beloven, ook over wat de geestelijke gezegd had. En hij verzekerde haar dat ze niet somber mocht worden. Hij zou met de kennis van die plattegrond en dat ene kruisje wel een oplossing weten te vinden.
Gesterkt en gerustgesteld door deze opmerkingen keerde de zuster terug bij haar broers. Er was een oplossing in het vooruitzicht, hoe vaag en wazig die ook was, en om die oplossing te kunnen uitvoeren zou men op haar een beroep doen. Dat was veel, dat was meer dan ze ooit gehoopt had.
De zuster ontzag zich voortaan een beetje bij het werk en bereidde zich innerlijk voor op het ogenblik waarop ze werkelijk iets zou mogen ondernemen. Maar ze besefte niet dat zijzelf al helemaal uitgeput was van het dagelijkse werk, net zo uitgeput als haar broers. Ze zag er ongelukkig en zorgelijk uit, gespannen, alsof de last van het hele huis enkel op haar schouders rustte. En ze werd zo in beslag genomen door haar eigen zorgen, dat ze het niet eens doorhad toen haar broers op een dag, bezorgd over haar toestand, tijdens een middagpauze stilletjes opstonden en op hun beurt de geestelijke opzochten.
Ook de broers kregen niet met de geestelijke maar met de plaatsvervanger te maken. Pas nadat ze lang hadden aangedrongen kwam hij naar buiten, met een grote rouwkrans op het hoofd. Nadat de broers zich bekendgemaakt hadden, vroeg hij hen helemaal uit over de keuze van de plek, de vreemde verschijnselen bij het optrekken van het huis, de stenen die als bij wonder elke morgen weer op hun oude plaats lagen. Toen liep hij even naar binnen, kwam terug met een plannetje en vertelde het verhaal over het vervloekte plekje, dat hij ook aan hun zuster verteld had. Nadat de broers voldoende op de hoogte waren van de ernst van de situatie, liet hij hen beloven al wat ze verder bespraken geheim te houden. En pas toen hij hun plechtige belofte had verkregen, wilde de plaatsvervanger toegeven dat hij een oplossing voor het probleem kende.
De broers moesten wachten tot het opnieuw volle maan werd, om dan 's nachts geruisloos op te staan zonder hun zuster wakker te maken. In plaats van de fundamenten te graven, wat ze gewoonlijk deden, moesten ze de bestaande putten toegooien. In plaats van de keien op te rapen en te verzamelen en aan de rand van de bouwwerf op te stapelen moesten ze alles gewoon in de putten teruggooien. In plaats van hun puin netjes op te ruimen en schoon te vegen, moesten ze alles zoveel mogelijk laten liggen. Dat klonk eenvoudig, maar dat was het niet. Want hun grootste fout had hierin bestaan dat ze orde wilden scheppen waar wanorde was, dat ze huizen bouwden op slechte rotsgrond, dat ze een beekje, dat aan zichzelf voldoende had, in een waterput hadden willen veranderen. Wanorde was, zoals alles, een teken van god, zei de plaatsvervanger. En door zo driftig tegen die wanorde in te gaan, hadden ze god genoodzaakt in te grijpen. En de plaatsvervanger was ervan overtuigd dat god hen pas opnieuw de orde zou kun- | |
| |
nen schenken die zij wensten, eens ze zich openlijk bij zijn wanorde hadden neergelegd.
Toen de broers wilden weggaan, denkend dat ze het voldoende begrepen hadden, hield de plaatsvervanger hen tegen en drukte hun op het hart die hele nacht van volle maan onafgebroken door te werken. Ze mochten zich onder geen beding laten afschrikken door wat ze te zien zouden krijgen. Indien ze ooit in de verleiding kwamen om hun nachtelijk werk op te geven, moesten ze aan de plaatsvervanger denken en zich herinneren wat hij hun voorspeld had: dat men hen van alle kanten zou proberen te belagen en van het werk afhouden, dat er allerlei boze geesten zouden verschijnen, die hen op alle mogelijke manieren wilden misleiden, maar dat ze zich daar geen ogenblik aan mochten storen. Hij kon hun nu al met het volste vertrouwen voorspellen, dat ze dat huis de dag na de volle maan konden beginnen te bouwen.
De broers keerden van de plaatsvervanger terug, opgelucht en verheugd omdat ze een uitweg hadden gevonden voor de aanslepende situatie. Ze lieten geen woord los over het onderhoud dat ze met de plaatsvervanger hadden, ook niet tegenover hun eigen zuster, en bleven gewoon doorwerken, zij het aan een beduidend lager tempo. Ze spaarden hun krachten voor de nacht waarop ze zich helemaal voor hun huis zouden geven. Uit bezorgdheid voor hun zuster, die het al zo erg te verduren had, maanden ze haar aan om het wat rustiger aan te doen. Of ze namen regelmatig wat werk van haar over, wanneer ze het te druk leek te hebben, en wachtten intussen geduldig de volgende volle maan af.
In de namiddag die de volle maan voorafging stuurde de plaatsvervanger een loopjongen, die een tijdje verbaasd naar het werk van de broers en de zus bleef kijken. Nadat hij hier en daar wat stenen verlegd had en stiekem in de half afgewerkte kuilen had gekeken, liep hij naar de broers en zei hun dat ze zich aan de afspraak met de plaatsvervanger moesten houden. Daarna liep hij naar de zuster en zei haar fluisterend dat ze zich zo spoedig mogelijk bij de plaatsvervanger moest aanmelden. De zuster, die haar hoop op een oplossing al lang had laten varen, legde het werk onmiddellijk neer en slaagde erin zonder argwaan te wekken de plek te verlaten, waar de broers nog trager en lomer dan anders aan het werk waren.
Toen de zus bij de plaatsvervanger was gekomen stond hij haar buiten in de volle zon op te wachten. Hij vroeg haar of ze werkelijk bereid was zich helemaal voor haar broers en hun huis in te zetten. Ze antwoordde bevestigend, en de plaatsvervanger beloofde haar de hele nacht met zijn gebeden te zullen bijstaan.
Hij zei dat de laatste nacht van haar zorgen was aangebroken. Toen ze vroeg wat dat betekende, vertelde hij haar wat haar te doen stond: ze moest diezelfde nacht ongezien proberen op te staan, zodra haar broers zich te slapen hadden gelegd, stilletjes naar de bouwput lopen en er de diepste kuil opzoeken. Daar moest ze zich geruisloos in laten zakken en onbeweeglijk blijven wachten, zonder lawaai te maken. Ze mocht zich niet laten beïnvloeden door wat rond haar gebeurde of door de dingen die ze zag. Want ze zou met beproevingen te maken krijgen, met kwaadaardige visioenen en geesten, die overal opdoemden, en haar van haar stuk wilden brengen, maar die ze over zich heen moest laten gaan. Want wat ze ook zag, het waren niet meer dan lege verschijningen, geesten die niet eens echt bestonden. Indien ze werkelijk het welzijn van zichzelf en haar broers voor ogen had, moest ze het zolang mogelijk proberen uit te houden, liefst de hele nacht, roerloos rechtstaande in die kuil.
Toen de zuster een tijdje later bij haar broers terugkwam, vroeg ze zich af of ze wel in staat zou zijn de haar voorspelde
| |
| |
beproevingen te doorstaan. En omdat ze zich onzeker voelde zocht ze toenadering tot haar broers, die beiden opmerkelijk zachter en vriendelijker waren dan gewoonlijk.
Het werk werd sneller onderbroken dan op andere dagen. Tijdens het avondmaal werd niet met één woord over de bouwput gerept, alsof die plots niet eens meer bestond. Toen ze het eten opzij geschoven hadden en op het vallen van de avond wachtten, bleven de broers en de zus rustig naast elkaar zitten. Gewoonlijk drentelde ieder van hen nog wat rond, om naar de stand van het werk te kijken, of wachtten ze ongeduldig tot het nacht werd, zodat ze zo gauw mogelijk van hun lastig karwei konden uitrusten. Deze keer schoven ze dichter tegen elkaar aan, en terwijl ze nu en dan naar de maan keken die langzaam door de duisternis begon te schemeren, haalden ze herinneringen op aan hun jeugd. Ze vertelden elkaar over het ouderlijke huis, dat sinds het overlijden van hun moeder nooit meer ter sprake was gekomen en dat vroeger in die richting, aan de overkant van het beekje, had gestaan, over de kleine kantjes en hebbelijkheden van hun ouders, die ze nu één voor één aanhaalden en waar ze glimlachend, berustend konden op terugkijken.
Toen de avond dan toch gevallen was, legden ze zich onmiddellijk neer. Ze draaiden nog een paar keer rond, alsof ze het beste plaatsje uitzochten voor een lange, vaste slaap, wensten elkaar fluisterend goeienacht, en zwegen toen.
Diezelfde nacht stond de zuster stilletjes op, sloop heimelijk naar het midden van de werf en kroop voorzichtig in de diepste kuil. Niet zoveel later stonden de broers op. Ze liepen naar de plaats waar hun gerei lag, haalden hun schoppen en beitels te voorschijn en begonnen zo geruisloos mogelijk hun opdracht uit te voeren. Net toen ze de middelste kuil wilden toegooien, meenden ze een gedempte kreet te horen. Ze keken verwonderd over de rand en zagen in de schemer beneden hun zuster staan, rechtop in de kuil, met de armen naar boven geheven. De twee broers liepen terug, hevig geschrokken. Maar toen herinnerden ze zich de woorden van de plaatsvervanger: wat ze gezien hadden was niet meer dan een waanbeeld, één of ander monster, dat zich in de gedaante van hun zuster had vermomd. En ze stormden snel naar voren en begonnen verwoed de kuil toe te gooien.
De zuster bleef rechtop staan in de kuil. Ze hoorde het gestommel boven haar hoofd en zag heel even haar beide broers verschijnen. Nadien zag ze hen weer verdwijnen en zag hoe ze beiden met een schop in de hand terugkwamen, waarmee ze grond over haar gooiden. Na een tijdje wierpen ze hun schoppen weg en verdwenen weer. Terwijl zij de demonen, die zo treffend geleken op haar broers, driftig stenen zag gooien, die op haar armen, haar borst terechtkwamen, bleef de zuster roerloos staan en bidden. Toen dezelfde demonen de stenen ook op haar hoofd en haar gezicht begonnen te mikken, vermoedde ze dat dit de beproevingen waren die de plaatsvervanger haar voorspeld had. En dus bleef ze onbeweeglijk staan en bidden terwijl ze geleidelijk onder de stenen en de aarde bedolven werd. De zuster hoorde nog een hele tijd gestommel boven haar. Dat was het getrippel van de gruwelijke demonen die onophoudelijk af en aan bleven lopen, en luid brullend, juichend en zingend de aarde leken aan te stampen.
De broers gingen pas tegen de morgen slapen. Ze werden enkele uren later wakker, niet van de zon die op hen scheen, maar omdat een bevreemdend geluid hen gewekt had. Ze stonden op, vermoeid en uitgeput van de vorige nacht, en zochten de hele plek af. Maar het geluid leek van overal te komen: van het beekje dat naast de put liep, het wegje dat naar het heuveltje voerde, van de bomen die in de buurt stonden. Eerst
| |
| |
leek het op een schrille fluittoon, dan op een donderende basstem, dan weer leek het op een hoge, kijvende meisjesstem. Het geluid versprong, zwaaide heel even in de lucht, viel voor de voeten van de broers neer, verstopte zich achter hun rug. En nog voor een van hen zich had omgedraaid, was het alweer een eind verder gehuppeld.
Het geluid was zo indringend en kwam na een tijdje op zoveel plaatsen tegelijk voor, dat de twee broers het nooit konden thuisbrengen. Het achtervolgde hen op zo'n manier, dat ze er na een tijdje hun appetijt door verloren. Ze dronken niet meer, konden amper slapen. Het duurde een flink aantal weken eer de beide broers inzagen dat het geluid een klaaglijk gezang was, dat overal aanwezig was maar enkel uit de kuil kwam, die ze bij volle maan zo driftig toegegooid hadden. Daarop duurde het nauwelijks een paar weken eer de twee broers, die intussen zo goed als gek waren geworden van dat onophoudelijke zingen en fluiten, begrepen dat zij hun eigen zuster vermoord hadden.
Dat is in grote trekken het verhaal over de broers en de zus, zoals het mij door mijn grootmoeder verteld werd. Ik herinner me dat ik haar vroeg waarom die plaatsvervanger niet gestraft werd. Weet je wat er gebeurde? Mijn grootmoeder is altijd wat bedrukt en chagrijnig geweest, een lachje kon er amper af - maar die dag leek ik de beste grap uit haar hele leven te hebben verteld. Ze begon te schateren, heel lang en luid. En toen die vreselijke lachbui voorbij was zei ze, nog altijd naproestend: denk eens even na, als die plaatsvervanger zijn straf had gekregen, was er dan nog een verhaaltje geweest?
Wacht even. Misschien wil je ook weten hoe Rositsa's versie luidde? Want zij vertelde het einde van het verhaal helemaal anders. Het duurt niet lang. Volgens haar kwamen de twee broers nooit tot het besef dat ze hun eigen zuster vermoord hadden. Ook later niet. Ze bouwden het huis zoals gepland, zonder dat ze hun zuster ook maar één ogenblik misten, en hadden het er een tijdje bepaald naar hun zin. Maar toen op een dag een hevige storm over het dorp raasde werd het hele huisje, dat zover stond van het dorp dat niemand van de dorpelingen hulp had kunnen bieden, met de grond gelijk gemaakt. Beide broers kwamen die nacht om, niemand vond de lichamen ooit terug en het huis werd nooit heropgebouwd.
Het is daar, precies op die vervloekte plek, dat je nu nog elke nacht een vrouw kan horen jammeren, zuchten en grommen. Of ze begint onafgebroken alle toevallige bezoekers van die plek uit te schelden. Soms, heel laat 's avonds, begint ze een vreemde melodie te zingen, die zo kil en troosteloos is, dat ze je helemaal verlamt. Rositsa, die ooit het plekje bezocht heeft, beweert dat je onwillekeurig blij wordt wanneer je de stem voor het eerst hoort, alsof je ze letterlijk herkent, maar je ongemakkelijk en beklemd voelt worden naarmate de melodie voortduurt. En dat je, vanaf het ogenblik dat het ontroerende en opstandige liedje helemaal voorbij is, gedurende dagen nog de indruk hebt dat dat arme meisje, dat door zo'n ongelukkige samenloop van omstandigheden levend werd begraven, je eigen zusje is.
|
|