Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 136
(1991)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Piet Couttenier
| |
Het verhaal, zijn vertellerWe vermoeden dat Michel van der Plas zich daarover geen zorgen heeft ge- | |
[pagina 171]
| |
maakt. Wellicht is het er hem en zijn uitgever om te doen geweest na het ‘werkboek’ van Christine D'haen in de eerste plaats opnieuw een verhaal over Gezelle te publiceren met populariserende inslag. Dit zegt de auteur overigens zelf: ‘Dit boek wil (ook) geen studie zijn’ (p. 7), een nogal verwarrende uitspraak als men tegenover die bladzijde leest dat het werk is tot stand gekomen dankzij het Prins Bernard Fonds ‘ter stimulering van het schrijven van biografieën als specifiek genre van geschiedschrijving’ (ik onderstreep); maar goed, Van der Plas' biografie ‘wil zo mogelijk onder een breed publiek komen, dat vage noties heeft van een man die gedichten schreef’ - de volgorde is belangrijk - ‘waarvan echo's via bloemlezingen en schoolvoordrachten in de geheugens zijn blijven hangen, maar dat eigenlijk geen voorstelling heeft van het fascinerende bestaan dat die gedichten voortbracht’ (ook die volgorde zegt veel over de onderliggende opvatting over literatuur) (p. 7 e.v.). Zonder diepgaande en langdurige bestudering van het (bronnen)materiaal, maar op basis van de (gepubliceerde) teksten van Gezelle en van wat de auteur zo veel mogelijk in de bestaande secundaire literatuur verzameld heeft, giet Van der Plas het leven van Gezelle in een vlot en toegankelijk verhaal. Men kan erin kennis maken met ‘Mijnheer Gezelle’ - de titel suggereert de charme van een ontmoeting met een oude bekende - van wie de auteur als in een ouderwets, geruststellend verhaal de bekende anekdotes nog eens opsmukt, aangevuld met allerlei, voor een breder publiek dan toch, nog onbekende feiten. Maar er is nog een bijkomend element: de meteen opvallend persoonlijke toon van het verhaal. Blijkbaar heeft de auteur, getuige zijn inleiding, met dit werk een oude jongensdroom gerealiseerd, een overigens prachtig idee waarvoor men als lezer meteen sympathie kan opbrengen. In een paragraaf over zijn motivatie tot het schrijven van dit boek (iets dat ‘de lezer naar believen kan overslaan’, maar uitgerekend daardoor zo belangrijk is) vertrouwt de auteur de lezer hetvolgende toe: sinds de kennismaking met de poëzie van Gezelle op dertienjarige leeftijd, moment waarop hij van zijn vader - ook ten opzichte van hem vervult de auteur een ‘ereplicht’ (p. 9) - de Jubileumuitgave van Guido Gezelles Verzamelde Werken cadeau kreeg (het is wel Volledige Werken, maar dat zal een detail zijn), is de auteur naar eigen zeggen zijn hele leven lang op bijzondere wijze met Gezelle verbonden geweest. Ook de parallellen worden meteen geëxpliciteerd: een verblijf als klein-seminarist in het internaat (waarbinnen Gezelles poëzie zijn ‘bijbel’ was, ‘het boek van mijn puberteit’) en de roeping tot priester- én dichterschap. Als we er nog aan toevoegen dat Van der Plas uiteindelijk voor de poëzie en de journalistiek gekozen heeft (en zelfs omwille van de poëzie in conflict met zijn priesterroeping kwam), dan beseffen we pas hoe dun het raakvlak tussen de auteur en zijn gegeven is en hoe dicht de biograaf bij de gebiografeerde staat. Dit vormt de sterkste, maar jammer genoeg ook de zwakste kant van dit werk. Een identificerende herkenning kan voor een essayist een grote voorsprong betekenen. Voor een biograaf is dat dubbelzinnig: waar wordt gescoord bij de inleving in vergelijkbare omstandigheden waarin bij voorbeeld de jeugd (toch een cruciaal stadium) is doorgebracht, manifesteert zich meteen de moeilijkheid voor kennis en juist begrip van het andere, het specifieke dat verschilt van de eigen ervaring. Dit probleem kan overwonnen worden door grondige, zeer grondige bestudering van alle aspecten die met het werk en de context ervan te maken hebben. Nu Van der Plas dit nooit heeft gedaan - ook zijn vroegere biografische werken van onder anderen de jonge Bomans zijn op beleving en inleving geschreven - had de moeilijkheid vermeden kunnen worden wanneer hij een treffend poë- | |
[pagina 172]
| |
tisch portret of biografisch essay van ‘zijn’ Gezelle geschreven had. Zijn liefde voor het werk - geen mens die daaraan twijfelt - had hij in volle kracht kunnen benutten. Nu dit portret is uitgegroeid (zeker in omvang, 608 pagina's!) tot een heuse biografie, komt dit werk te staan tegenover niet alleen de eisen en genrespecifieke regels van de biografie, maar ook tegenover de verwachtingen van een moderne biografie, nota bene - ‘de eerste moderne biografie van Guido Gezelle’ (flaptekt) - over een zeer veelzijdige auteur met een omvangrijk werk, waarover evenveel mythes als waarheden bestaan, en waarover niet alleen ontzaglijk veel geschreven is en gestudeerd, maar waarover ook nog veel is ongekend. Een overtuigende, ook literaire biografie weet altijd de onvermijdelijke subjectiviteit (de betrokkenheid, de eigen constructie van het verleden) - dat de positivistische eis van objectiviteit en volledigheid inmiddels een illusie is, staat inmiddels wel vast - te paren aan nauwkeurigheid.Ga naar voetnoot3 Een goede biograaf, zo wordt nu eenmaal tegenwoordig van hem verwacht, moet beschikken over een grote feitenkennis én een verfijnd selectievermogen, over visie én acribie. Hij heeft evenveel te maken met kunst als met wetenschap, wat dit laatste betreft, vooral omdat hij gebruik maakt van inzichten, resultaten en modellen uit de sociologie, de psychologie en de geschiedenis en omdat hij altijd met levensfeiten te maken heeft die kritisch benaderd moeten worden.Ga naar voetnoot4 ‘Van de biograaf wordt het onmogelijke geëist. Hij moet historicus zijn, psycholoog en schrijver tegelijk.’Ga naar voetnoot5 | |
De mythe versterktEr stelt zich geen probleem wanneer men in Mijnheer Gezelle op min of meer naïeve manier de schrijver volgt en hem op zijn woord gelooft - en schrijven kan Van der Plas uiteraard -, en men zich laat overtuigen van het feit dat de persoonlijke betrokkenheid en de relatieve vertrouwdheid met het werk - de auteur noemt het werk van Gezelle niet voor niets de belangrijkste bron van zijn verhaal, ook al is zijn kennis hiervan op veel vlakken toch nog beperkt - voldoende garanties zijn om de autoriteit van de verteller te aanvaarden. Dan laat het boek zich lezen als een roman of een vie romancée waarin de held op de voet wordt gevolgd, gedragen door de onproblematische positie van een verteller die ‘mééleeft met het onderwerp’ (flaptekst) en die het (hem) beschikbare materiaal tot een sluitend geheel heeft weten om te toveren. Overigens zal het boek als dusdanig Gezelle bij een groter publiek wellicht in de belangstelling kunnen brengen. Over het hoe mag men zich daarbij echter niet te veel vragen stellen. Van het moment namelijk dat men de zaak ernstig bekijkt en ook de andere aspecten van het biografische eisenpakket erbij betrekt (en niet de minste! - de historicus in de eerste plaats) valt het mooie verhaal als een kaartenhuis in elkaar. Zowel wat betreft de kritische afstand, de kennis en de verantwoording van de feiten, de nauwkeurigheid als de objectieve hantering van de bronnen laat het werk zeer veel te wensen over. En dan zeggen we nog niets over de manier waarop hier (in een zogenaamde moderne biografie) nog over literatuur wordt gedacht alsof het denken over literatuur sinds de opkomst van de autonomiebewegingen in de jaren twintig heeft stilgestaan: zo worden hier uit Gezelles | |
[pagina 173]
| |
poëzie (bij voorbeeld zijn natuurgedichten) nog zonder probleem biografische gegevens geput (‘het vellen van een boom zou hem zijn leven lang pijn doen’, p. 16), zodat we hier ook nog iets kunnen lezen als: ‘Het eerste dat de moeder Guido aan vader leerde vragen bij het slapen gaan was een kruisje op zijn voorhoofd’ (p. 20). Ik dacht dat we in Vlaanderen in het schrijven over literatuur al verder stonden. Op de kaft van het boek lezen we achteraan: ‘Voor het eerst zijn de gegevens van Guido Gezelles leven in een vlot leesbare vorm gegoten’. Nog afgezien van het feit dat hiermee lijkt geïnsinueerd dat de biografieën van Caesar Gezelle (1918), Aloïs Walgrave (1823-24) en Frank Baur (tot 1860) (1930) niet in verhaalvorm werden gebracht, geeft vooral ‘de gegevens’ de onvoorbereide lezer de indruk dat over de volledigheid en zorgvuldigheid van feiten en omstandigheden geen twijfel bestaat. Nochtans is dit slechts schijn. Jammer genoeg bevat het werk niet alleen talrijke slordigheden, maar ook (te veel en ernstige) leemtes en vergissingen. We kunnen hier natuurlijk geen lijst van geven, maar misschien toch enkele voorbeelden om een idee te geven: het gaat om fouten in namen en titels (Gezelles voorganger in het Engels Klooster te Brugge, kan. J. Isacq, wordt als Isack opgevoerd), historische feiten en realia (Gezelle was niet op school in het Sint-Lodewijkscollege in de stad Brugge, maar nog in het Dunencollege ‘buiten’ de stad), foutieve dateringen en verkeerd commentaar, bij voorbeeld bij de (nochtans weinige) foto's. Het zijn niet alleen zaken die in buitenlandse biografieën (ook populariserende neem ik aan) zo goed als onmogelijk zijn, het zijn ook geen zogenaamde details. Niet zelden worden aan die ‘fouten’ verkeerde beschouwingen vastgeknoopt die worden ingepast in het beeld dat de biograaf vanuit zijn voorafgaande (subjectieve) kijk op de gebiografeerde heeft opgebouwd. Zo confronteert hij bij voorbeeld, vooruitlopend op het haast mythische conflict tussen Bruno van Hove en Gezelle te Roeselare (circa 1860) en dat vooral door Gezelles neef Caesar in zijn biografie benadrukt werd, de nog jonge student-filosoof Gezelle voor het eerst met zijn toekomstige opposant in de Lettergilde in de jaren 1849-50. Maar die werd pas een jaar later opgericht. Zo worden hier (en elders) verhalen opgebouwd op basis van verkeerde feiten. Nog één voorbeeld: in de beschrijving van Gezelles ‘notabele relaties’ worden naar aanleiding van gebeurtenissen in 1889 zijn contacten met baron F. van der Haeghen verhaald, maar in 1889 was de Gentse hoofdbibliothecaris helemaal geen baron. Het gaat niet om die ‘foutjes’ (ach, het grote publiek leest daar overheen - al onderschat Van der Plas zijn Vlaamse lezer of Gezelles ‘verstandige Vlaming’ misschien wel), maar wel om de constructies die op basis hiervan worden opgebouwd. Dit herhaalt zich namelijk ook bij onderwerpen die doorslaggevend zijn bij de opbouw van Van der Plas' beeld van Gezelle: zo waar hij het heeft over de kerkelijke en bisschoppelijke taalpolitiek in het onderwijs of over het taalgebruik in Gezelles briefwisseling; in het laatste geval worden hiermee bij herhaling beschouwingen in verband gebracht over Gezelles verregaande subordinatie en onderdanigheid die, bij gebrek aan inzicht in de toenmalige context, totaal uit de lucht gegrepen zijn. In de lijn van Christine D'haen, die de persoonlijke verhouding van Gezelle met zijn bisschop J.J. Faict al op de spits gedreven heeft, wordt het ‘centrale’ conflict hier nog versterkt met nieuwe verhalen die opnieuw uitgaan van verkeerde feiten. Zo bij het overlijden van Faict: op basis van een onterechte veronderstelling (Gezelle had hierbij een gedachtenisgedicht moeten schrijven) wordt niet alleen een mogelijk verband gelegd met vroegere (onzekere) gebeurtenissen, maar ook de link gesuggereerd met de inhoud van Gezelles bre- | |
[pagina 174]
| |
viergedicht en de rol die de ‘duivelse’ Faict in het leven van ‘onze’ arme Gezelle heeft gespeeld. Op die manier worden nieuwe mythische verhalen gecreëerd. | |
WaarheidsillusieEn toch heeft de lezer hierbij de indruk dat de waarheid wordt verteld. Dit heeft te maken met het talent van de verteller en de stijl en de retoriek die hij hanteert. Wie het boek openslaat, zal onmiddellijk vaststellen dat er weinig wordt geciteerd. Waar het gebeurt zijn de verwijzingen zeer algemeen (JUB staat voor de achttien delen van de Jubileumuitgave, maar dan zonder meer) of onzorgvuldig. Het zal menig Gezelle-liefhebber, vertrouwd met de gebruiken in de Gezellestudie en als lezer min of meer gesteld op het genot om lezend en studerend in allerhande studies het werk en het leven van een groot dichter te verkennen, ongetwijfeld ook ontgoochelen. We laten ook de vraag in het midden of het boek een genuanceerd en betrouwbaar beeld zou geven van die studie, ook al heeft het werk de pretentie ook hier een ‘balans’ (p. 8) te zijn. Dat is het zeker niet (het werk van F. Baur wordt onderschat, in verband met de Gezelliaan J. Claerhout bij voorbeeld werd niet eens de grondige biografie van Jan Persyn verwerkt). Toch wordt er blijkbaar genoeg geciteerd opdat een breder publiek de indruk zou hebben dat de verteller betrouwbaar is en los van die studies op een persoonlijke manier de waarheid vertelt. Het is nochtans zo dat, vooral in cruciale eerste en laatste hoofdstukken waarin de lezer bij het personage betrokken wordt, diezelfde verteller nauw aanleunt bij de reeds genoemde biografische teksten van (vooral) C. Gezelle en A. Walgrave. Gefascineerd door de archaïserende charme van hun taal, schrijft Van der Plas hier in parafrases en collages van bestaande tekst, soms op de rand van het plagiaat (Van der Plas: ‘We zouden de vier jaren van zijn theologie zijn “Verborgen jaren” kunnen noemen’ (p. 54), maar dat is een hoofdstuktitel uit Walgrave; diezelfde Walgrave: ‘Stap voor stap naderde hij (Gezelle) het altaar’ (1923-24, p. 85); Van der Plas: ‘Nu ging hij langzaam, stap voor stap, de trappen van het altaar bestijgen’ (p. 5 2)). Dat die afhankelijkheid, met de verwachting van een biografie in het achterhoofd, door de auteur verborgen wordt, zal voor het brede publiek waarvoor dit boek geschreven is, geen zorg zijn. Toch zijn er nog enkele belangrijke aspecten aan verbonden. Aan de lezer wordt ook de indruk gegeven dat, waar mogelijk, ‘research’ (p. 8) is verricht, zonder dat echter ergens nauwkeurig wordt gezegd waarin die heeft bestaan. Omschrijvingen als ‘een systematische bestudering toont aan’, ‘de correspondentie leert’ (Van der Plas baseert zich op de gepubliceerde briefwisseling, een fractie van wat beschikbaar is) of ‘het archief van het bisdom Brugge bevat geen enkel document waaruit blijkt’ enzovoort, zijn grootsprakerig en zetten een scherm op voor het feit dat de auteur zich gewoon baseert op wat anderen hebben achterhaald en gepubliceerd. Anders zouden niet opnieuw fouten gemaakt worden, zoals bij voorbeeld de verwarring tussen vader en zoon Bethune (p. 445), en dit net nadat sprake is geweest van het privé-archief van de familie waaruit de auteur gegevens zou hebben geput. Dat men aangewezen is op wegen die anderen uitgetekend hebben is zeker geen schande, zolang aan de lezer maar het recht gegeven wordt dit goed te weten. Uit een dergelijke beperking, die voor iemand als Van der Plas onvermijdelijk is, had de auteur zelfs voor een sterk portret zijn voordeel kunnen halen. Het is alleen zo, en hier komen we tot de repercussies van de gebruikte retoriek, dat Michel van der Plas, om enigszins te kunnen beantwoorden aan de hoge verwachtingen van een biografie die zowat alles in kaart moet brengen, in ‘zijn’ Gezelleboek noodgedwongen afhankelijk wordt | |
[pagina 175]
| |
van andere biografen die bij voorbeeld ook de jeugdjaren hebben gereconstrueerd. Dit heeft voor gevolg dat hij (te veel) het spoor van biografen volgt, romantische biografen die op hun beurt de voetsporen (R. Holmes) van de dichter hebben gevolgd. Maar zo komt men moeilijk op nieuwe wegen, en wat nog erger is, men verlaat zijn eigen weg. Dit is wat hier ook is gebeurd. Veel meer dan de auteur zelf beseft, worden hier ideeën en voorstellen van anderen gevolgd, wat ten nadele is van een overtuigend beeld dat men zelf heeft opgebouwd. Hoe merkwaardig dit ook moge klinken, ik vind het werk van Van der Plas niet persoonlijk genoeg. Het volgt te veel wat door anderen is voorgezegd en het raakt geklemd in wat S. Dresden recent heeft genoemd: de ‘valstrik’ van de biografie.Ga naar voetnoot6 Een echt nieuw beeld van (vooral) de dichter krijgen we hier dan ook niet. Allerlei vertrouwde en bekende denkbeelden, die de auteur op een handige en een zorgeloze manier in zijn eigen tekst verwerkt, passeren hier de revue, voorzien van wat de auteur zich aan persoonlijk commentaar veroorlooft. Maar daarmee krijg je natuurlijk geen nieuwe samenhang, geen nieuw beeld. Zo zal een lezer kunnen vaststellen dat ook de verklaringsmodellen van de bestaande biografieën (waarvan sommige nog van positivistische oorsprong, zoals de erfelijkheidsfactor) hier opnieuw ten tonele worden gevoerd. Hiermee gaan we geen stap verder. Ook de getuigenissen van Caesar Gezelle en Hugo Verriest, om de twee belangrijkste te noemen, worden zonder kritische afstand of wantrouwen naverteld. Hun teksten zijn inderdaad onmisbare bronnen, in veel gevallen de enige, - we mogen ook niet vergeten dat C. Gezelle vermoedelijk psychische affiniteiten met zijn oom bezat - maar dat betekent niet dat ze niet met de grootste omzichtigheid gehanteerd dienen te worden. We zijn niet eens de eerste om daarvoor te waarschuwen. Reeds in 1928 wees F. Baur er in een belangrijke recensieGa naar voetnoot7 op dat C. Gezelles opstellen - dé bron van de eerste hoofdstukken in Mijnheer Gezelle - ‘aanhoudend (met) eigen beleven’ zijn vermengd en stilistisch vooral gekenmerkt zijn door herhaling en vaagheid, waarvan hij een soort ‘eigen chic’ wilde maken. Ze zijn ook getekend door de wedijver met zijn opponenten in de Gezellestudie, waarvan F. Baur al zei, ‘een zelotypie die op 't gebied van dit gedesinteresseerde studievak (...) geen bewondering verdient’. Zoals men weet, is het vooral omwille van C. Gezelles onnauwkeurigheid dat zijn opponent A. Walgrave zich zo mateloos geërgerd heeft. Men leze zijn bespreking uit 1919 waarin hij de ‘schoonvertelde getuigenissen’ uit de biografie van Caesar Gezelle aan een nauwkeurigheidsproef onderwerptGa naar voetnoot8, een ‘harde beoordeling’ zoals hij zelf schrijft in een persoonlijke brief, we vermoeden aan kan. P.-J. SendeGa naar voetnoot9, maar die ‘niet anders (mag) zijn, zoo niet laat men dat boek als iets decisiefs over Gezelle doorgaan en verspreid worden’. Het heeft blijkbaar niet mogen helpen, want in het werk van Van der Plas worden, ook intussen weerlegde, voorstellingen en feiten herhaald alsof er niets aan de hand is. Ik denk nu bij voorbeeld aan de karakterisering van Bruno van Hove als ‘kortzichtig Vlaamshater’ die reeds in de genoemde recensie van A. Walgrave met klem werd ontkracht, maar die in Mijnheer Geselle opnieuw en ongeschonden opduikt (p. 158). Bij gebrek aan kennis over alleen al de | |
[pagina 176]
| |
(vele) publikaties over de taaltoestanden in het katholiek onderwijs in Vlaanderen in de 19de eeuw, die een veel genuanceerder beeld kunnen geven van Gezelles ‘drama’ te Roeselare, wordt hier nog maar eens de romantische mythe opgedist waarbij Gezelle als onbegrepen held, door zijn sociale positie als ‘gediscrimineerde’ (p. 530) en als ‘dupe’ (p. 34) bestemd, en als slachtoffer in een vijandig milieu van haatdragende ‘beterweters, middelmatigen, instanties’ (p. 180) ten onder gaat. Dat is niet alleen krasse en ongenuanceerde taal, maar het is ook historisch onjuist. Dat heeft niets meer te maken met ‘foutjes’ die voor een breed publiek toch niet belangrijk zijn. We staan hier gewoon mijlenver af van een gefundeerde biografie, laat staan van een wetenschappelijke (op controleerbare feiten gebaseerde) biografie, die als enige drijfveer heeft: ‘het genot om de waarheid zo goed mogelijk te benaderen’ (J. Romein).Ga naar voetnoot10 Wat dit soort kennis aangaat, betekent Mijnheer Gezelle een stap terug naar de stand van zaken vóór de onvoltooide biografie van F. Baur die van 1930 dateert. | |
Het GezellebeeldSinds de biografieën van C. Gezelle en A. Walgrave is natuurlijk ontzaglijk veel gepubliceerd, vooral zaken die soms wel eens de keerzijde tonen van het door hen geïdealiseerde beeld. Dit is bekend. Die nieuwe aspecten worden hier niet uit de weg gegaan. ‘Het (boek) gaat geen enkel probleem uit de weg’ (flaptekst), en de lezer kan hierbij onmiddellijk denken: de ‘bijzondere vriendschappen’, de ‘Roeselaarse crisis’, de ‘schandalen’ uit Gezelles journalistiek (alle aparte hoofdstukken), Gezelles conservatisme, zijn conflicten met het bisdom. Het staat er allemaal in; het wordt zelfs met een modern aandoende stoerheid en durf (‘Gezelle is bang voor Faict’, p. 427, Rembry was ‘jaloers’ op Gezelle) in de verf gezet. Merkwaardig genoeg komen al die aspecten niet in aanvaring met het beeld dat bij voorbeeld A. Walgrave van de priester en dichter (in die volgorde) ontworpen heeft. Vol nostalgie naar de geordende wereld die samenhangt met dit oude beeld - Van der Plas schrijft prachtige mijmeringen bij enkele teksten van Gezelle waarbij hij zijn gevoelens van ‘peilloze droefheid naar een vervlogen arcade’ (p. 5 32) verwoordt - (had hij dat maar alleen gedaan!), integreert hij al dat nieuwe, onder andere door ‘critici van de twintigste eeuw’ aan het licht gebracht, in een globaal beeld waarvan geen afstand wordt gedaan. De realiteit en de idylle, het kleinmenselijke en het heldhaftige worden in hun uitersten met elkaar verzoend. Dit komt niet altijd ten goede aan de homogeniteit van het verhaal; veel passages hebben mijns inziens nogal een krampachtig karakter. Basis van die ‘eenheid’ zijn opvattingen, ook hier gaat Van der Plas geen onbegane wegen, die in de Gezellestudie ontwikkeld zijn over een dienstbaar (en volksgericht) dichterschap dat op gemeenschapsidealen (en bij voorbeeld niet op de poëzie zelf) is gericht en die hun stempel hebben gedrukt op het bijna voltooide project van het Verzameld dichtwerk (8 delen), en dit onder impuls van zijn redacteur J. Boets. Het boek van Van der Plas, die er herhaaldelijk en nadrukkelijk uit citeert, sluit daarbij aan. Men vergelijke de parallelle visies die er ontwikkeld zijn, met name over de poëzie die, van welke oorsprong of constitutie die ook moge zijn, altijd gedragen wordt door die eenheidsgedachte over de priester Gezelle die, in wat hij ook deed of schreef, priester bleef, ook als dichter. ‘Guido Gezelle was - het moet herhaald blijven worden - vóór alles priester, en priester uit volle over- | |
[pagina 177]
| |
tuiging. Dat betekende voor hem een radicale, definitieve keuze voor een leven van dienstbaarheid, een bestaan gericht op het voorgaan en bij staan van mensen in hun opgang naar God, hun schepper en eindbestemming. Aan dat doel besteedde hij zijn leven, en ook zijn schrijverschap’ (p. 449). Het is daarom niet toevallig dat Van der Plas vooral een bundel als Tijdkrans waardeert, Gezelles ‘volksboek’ bij uitstek, waarin hij ‘zijn dierbaarste volk in de kern aanbiedt: de rust en vrede van de volkomen vereniging met de schepper’ (p. 497). De verregaande onderdanigheid van Gezelle, waarover al sprake is geweest, is hiermee niet in tegenspraak, integendeel. Uitgerekend daaraan ontleent het leven van die priester-dichter volgens Van der Plas zijn heroïek. Dat hij ondanks de onderdrukking van zijn talent, zich toch ‘ootmoedig-heroïsch’ (p. 186) heeft gericht naar de verlangens van zijn overheid en ondanks dit ‘offer’ van zijn ‘zoete vrijheid’ trouw blééf aan zijn talent, zijn poëzie en zijn liefde voor de natuur, dit maakt hem pas tot held van het verhaal. Vooral de ervaringen van de seminarieleerling schuift Van der Plas als een cruciaal stadium naar voren. Het bekende beeld wordt hiermee nog versterkt: volgens de auteur werd hij er ‘uitgebuit’ (!), gekrenkt en werd hem ‘plooibaarheid’ geleerd, met als gevolg dat hij ‘gebreideld’ (p. 289) zijn leven heeft geleefd, in alles en nog wat ‘anxious to please’ (p. 536). Hier vult de auteur eigen gevoelens en ervaringen in. Zonder na te gaan of bij voorbeeld de verhalen over die ‘uitbuiting’ werkelijk overeenkomen met de realiteit - en die vormen nog maar één klein facet van het complexe geheel -, wordt de keuze waarvoor Gezelle zou hebben gestaan - ‘geestelijke vrijheid’ en/of ‘het gareel (sic) van de gehoorzaamheid’ vanuit een zeer persoonlijke ervaring (en uiteindelijke keuze) bijgekleurd. Het is overigens sprekend dat de beschrijving die de auteur van ‘zijn’ seminarie geeft (een onpersoonlijk huis, gekenmerkt door massaliteit en gedragsregels) opvallende gelijkenis vertoont met de beschrijving van het seminarie dat Gezelle zou hebben gekend (een kille gevangenis, met onmiddellijke referentie naar romantische gedichten van de jonge Gezelle, beheerst door ‘dwingelandij’ (sic) en massaliteit). Het is erg de vraag of de opposities gebondenheid-vrijheid en massa-individu niet eerder van de biograaf dan van de gebiografeerde zijn. Ik vraag mij ook af of hiermee de bestaande visies op Gezelle niet eerder worden verstrakt en aanleiding kunnen geven tot mythevorming en karikatuur, waarbij vooral het beeld van een ‘onderdanige priester die gedichten schreef’ zal overheersen. Op de kaft lees ik: ‘Zo en niet anders moet Gezelle zijn geweest’. Dit laat nog weinig ruimte voor een nochtans raadselachtig en meesterlijk dichter. We besluiten: met Mijnheer Gezelle hebben we nu inderdaad opnieuw een toegankelijk en persoonlijk verhaal waarmee een breed publiek te ‘verleiden’Ga naar voetnoot11 is om met Gezelle kennis te maken. Dit betekent echter niet dat we hiermee zouden beschikken over een moderne Gezellebiografie die voor iedereen betrouwbaar is en een uitnodiging kan zijn tot een creatieve lectuur. Nochtans verdient Gezelle zoiets. |
|