| |
| |
| |
[1991/2]
Willy Spillebeen
Het damhert
1.
‘Verdomme toch,’ zei mijn broer dat de man gezegd had, ‘verdomme toch, het is precies of ik mijn jongetje twee keer kwijt ben.’
Die man - ‘Maar je kent hem, Jaak, je moet hem kennen, Julien Vermeulen van Stadenberg!’ - was op een middag komen vragen of mijn broer wilde helpen om dat hert te vangen, Romain Devriendt, de buurman, zou ook komen helpen.
‘Een hert? Welk hert?’ Mijn broer had hier nog nooit een hert gezien!
Vermeulen was heel even de kluts kwijt geweest, maar Devriendt had daarnet nog gezegd: ‘Ga maar eens informeren bij de buurman ginder, die ziet hier alles!’
En toen had Vermeulen het verteld, van dat hert en zijn jongetje. ‘Maar toen was het te laat!’ zei mijn broer. ‘Sedertdien heb ik geen geruste dag meer gehad.’
Vanwaar ze zaten, beschut door het onderhout in die droge gracht vol bladeren, konden ze de dreef tot bij de beek zien en daar groeide veel jong gras. Romain Devriendt - ‘Je weet hoe hij bestaat, Jaak’ - hield vol dat hij het hert daar herhaaldelijk had zien grazen: daar en ook ginder, bij de drie beuken, maar het was al erg schuw, bij het minste geluid trilden zijn neusgaten en maakte het een lange sprong, weg in het onderhout. Dan leek het precies of het danste, zei Devriendt, hop en hop, helemaal gedraaid en weg. Hij nam de zoveelste lange slok uit de fles jenever die Vermeulen mee had gebracht om de koude nachturen door te komen, wie weet hoe lang ze hier zouden moeten wachten.
Na zo'n half uur was de kilte van de grond dwars door de bladeren en de jutezakken in hun botten gedrongen. Vermeulen en Devriendt zeiden dat de jenever je tenminste van binnen deed gloeien, maar mijn broer vond dat zelfbedrog van zuiplappen - ‘Je weet dat ik niet drink, Jaak, mijn maag kan er niet tegen.’
Vermeulen zei voor de zoveelste keer dat het precies was of hij zijn jongetje twee keer kwijt was. De woorden bleven met hun tragiek, door de herhaling wat afgezwakt, tussen de drie mannen in hangen en twee van hen wilden ze zo vlug mogelijk verdrijven. Devriendt zei ruw maar goeiig dat hij aan wat anders moest denken en nóg een slok nemen, zo dadelijk zouden ze het hert wel vangen.
‘Had ik maar geweten dat het jouw hert was, Julien...’ zei hij.
‘Het hert van mijn jongetje,’ zei Vermeulen.
‘Hoe is het mogelijk dat ik het hier nooit gezien heb!’ zei mijn broer weer.
‘Johan is in zijn beroepseer geraakt, ha hahaha!’
Mijn broer keek eerst naar Devriendts rotte gebit en dan in zijn keelgat - ‘Een gapend nijlpaard, Jaak!’ - en de walm van zijn jeneveradem omspoelde zijn gezicht en prikte in zijn neusgaten.
‘Dat jij dat niet gezegd hebt, Romain, van dat hert!’ zei hij.
‘We praten ook niet iedere dag met elkaar, Johan. Maar dat jij nergens van af wist, jij die hier iedere haas, ieder konijn, iedere fazant weet zitten... Dat
| |
| |
kan niet, heb ik gezegd, waar of niet, Julien?’
Vermeulen knikte vaag terwijl hij de dreef tussen het kreupelhout in het oog hield. De maan was opgekomen, de hele dreef lag in die blauwachtige kleur van in water gedoopte melk - ‘Weet je nog wel, Jaak, vroeger, toen we de kruiken moesten uitspoelen, die kleur!’ Ik knikte. Ik zag hoe moeder die zware kruiken liet schommelen en vervolgens het blauwachtige water weggoot.
Vermeulen legde zijn geweer met de verdovende spuit naast zich, het maanlicht vonkte op de injectienaald. Mijn broer keek ernaar.
‘Ben je wel zeker dat zoiets werkt, Julien?’
‘De veearts heeft het me toch gezegd, maar ik heb daar nog nooit mee geschoten, ik ben niet eens een schutter.’
‘Johan wel,’ zei Devriendt.
‘Ja, bij het leger,’ zei mijn broer.
‘Maar jij gaat toch naar de kleiduifschieting en je schiet daar prijzen, waar of niet?’
‘Dat is niet hetzelfde, Romain!’
‘Niet hetzelfde? Natuurlijk niet, begot, het doelwit is deze keer veel groter!’
‘Als we het hert zien, wil jij dan schieten, Johan?’ vroeg Vermeulen ineens, ‘mijn handen trillen zo hevig dat ik er zeker naast zal schieten.’
‘Ik doe het niet graag, Julien, als ik mis, dan... dan is het mijn schuld.’
‘Och kom, Johan,’ zei Devriendt, ‘zo ken ik je niet, kerel! We weten wel dat jij er nooit naast schiet.’
‘Ik had die klootzak daar ter plekke kunnen wurgen, Jaak! Ik heb godverdomme niet eens een jachtvergunning!’ zei ik.
‘Maar wel een geweer!’ Devriendt lachte en sloeg mijn broer kameraadschappelijk op de schouder. ‘Het was maar een grapje, Johan!’
Mijn broer rook weer zijn stinkende adem en keek naar zijn zwarte, brokkelige gebit.
Devriendt had natuurlijk alweer te veel op. Dat overkwam hem wel meer, daarom zorgde zijn vrouw 's zondags altijd dat zíj́ de auto had en dat híj́ met de fiets naar de negenurenmis moest. Mijn broer had daar een grapje over willen maken, uit wraak, maar hij deed het toch maar niet.
Vermeulen ontkurkte de tweede fles. Hij wilde zijn verdriet verdrinken, zei hij, maar het hielp niet, het werd hiér alleen een beetje doffer. Hij wees naar zijn hoofd. Ze zwegen weer een tijdlang, onbehaaglijk. Ze speurden de dreef af, met de hoekige schaduwen van de struiken in het maanlicht en verderop, de verbreding tegen de beek aan. Daar leek het een soort lusttuin, er ontbraken alleen nog maar koekoeksbloemen en paardebloemen en dotters, maar daar was het nog te vroeg voor. - ‘We konden van daaruit ook een stuk weide zien, Jaak, tot tegen de rij populieren langs de aardeweg, jij kent die plek nog wel.’ Ik knikte. Ik kende die plek, al was ze ongetwijfeld anders dan járen geleden, toen ik daar soms een zomermiddag lang poëzie zat te lezen.
Devriendt kreeg het op zijn heupen van stil te moeten zitten. Hij ging een beetje lopen langs de zoom van het bos, misschien lag het hert weer onder de drie beuken. Jaja, ze mochten gerust zijn, hij zou in de schaduw van de knotwilgen blijven en als hij iets zag zou hij het komen zeggen.
Mijn broer zat nu alleen met Julien Vermeulen. Ze zwegen lange tijd. Toen begon Julien gejaagd te praten.
‘Ik wil je niet ongemakkelijk maken, Johan, maar ik moét met iemand kunnen praten over mijn jongetje. Jij verstaat dat. Met Devriendt erbij gaat het niet, die zegt alsmaar: ‘Denk aan wat anders!’ Maar ik kan aan niets anders denken, versta je me. Acht jaar en al moeten doodgaan, dat kan toch niet! Het was zo'n vrolijk, aanhankelijk kind, onze Tony, hij was altijd in mijn buurt. En plotseling, het was op hem gesmeten, Johan, plotseling die ziekte. We zagen
| |
| |
hem wegkwijnen en de huisdokter beloog ons om ons courage te geven. En daarna kwamen die weken, wat zeg ik, die maanden kliniek. En ook daar belogen ze ons, die specialisten. Ook om ons courage te geven. En we gaan Tony bezoeken, hij moet geïsoleerd liggen en we staan te kijken achter glas en daar ligt een lijkje, we staan versteend naar hem te kijken en de verpleegster zegt: ‘Kijk eens wie hier is!’ en hij zucht, hij komt zachtjes tot leven en hij glimlacht naar ons. Het was iedere keer een stroomstoot dwars door mijn lijf: hij leeft, hij zal blijven leven. Die glimlach van hem, iedere keer, die vergeet ik van mijn leven niet meer. Er werd ons jongetje een groot onrecht aangedaan, Johan, dat las ik ook in die glimlach. Nee, asjeblieft, zeg maar niets, laat míj praten, je kunt daar toch niets op zeggen, ik ben al blij dat je naar mij wilt luisteren... Wil je echt geen slok uit de fles, nee? Mij doet het niks, of ik drink of niet, ik reageer niet meer op de drank, ik sta iedere morgen op met een kater, precies of ik de avond voordien gezopen heb als een beest, ik zal nooit meer zo zijn als vroeger, mijn vrouw ook niet. Asjeblieft, Johan, als het hert straks hier of elders te zien is, wil jij het dan neerschieten, ik zal het nooit kunnen, het zou precies zijn alsof ik naar mijn zoontje zou schieten. Het was zíjn hert. Zo hielden we sedert zijn dood nog wat van hem over. Zijn hert. En laat mijn dochter dan die middag het poortje niet openstaan nadat ze de ganzen heeft gevoederd! Verdomme toch, waar denkt zo'n bakvis ook aan! Ik heb haar geslagen, Johan, ik die nog nooit tegen iemand mijn hand heb opgeheven, van mijn hele leven nog niet, ik heb haar geslagen en gelukkig maar dat mijn vrouw tussen ons in is gesprongen, ik geloof dat ik anders mijn dochter dood zou hebben geslagen, mijn vrouw dacht dat ik helemaal zot was geworden en het leek ook zoiets, ik heb me nog nooit zo gevoeld, het was alsof ik wakker werd terwijl
ik haar nog aan het slaan was en ineens merkte dat mijn vrouw aan mijn geheven arm hing, ik was op slag bang van mezelf en ik heb gehuild als een beest. Op de duur zaten we allemaal te huilen, mijn vrouw, mijn dochter en ikzelf en ik heb mijn dochter omarmd en om vergiffenis gevraagd en hoe meer ik het vroeg hoe harder ik huilde en hoe harder ook mijn vrouw en mijn dochter huilden, het leek wel een gekkenhuis. Ik weet echt niet wat er aan het gebeuren is met mij, mijn vrouw heeft gelijk, ik moet me ertegen verzetten of ik word zot van verdriet... En gisteren heb ik dan vernomen dat er hier een hert zat: de smid van de Vijfwegen had het horen zeggen van Romain Devriendt en ik ben in mijn auto gesprongen en als een gek naar Devriendt gereden, ja, en daarna naar jou, omdat Devriendt zei dat jij zonder twijfel ook dat hert zou hebben gezien en dat jij wel zou weten waar het 's nachts altijd zit. Wil je me beloven, Johan, als we het te zien krijgen, dat jij het dan zult schieten? Beloof het me asjeblieft!’
‘Goed, Julien, ik beloof het.’
Devriendt keerde net terug. Hij had niets gezien, ook niet in de weide. Hij sprak zo luid dat ze er allebei van opschrokken. Eén moment had hij gedacht dat hij iets zag, bij Gouwy's jonge populieren, een schaduw, maar het was te klein voor een hert, misschien was het een hond geweest.
‘We zullen het niet te zien krijgen,’ zei mijn broer.
‘Johan gaat akkoord om in mijn plaats te schieten,’ zei Vermeulen.
‘Dan zal dat hert hier niet lang meer lopen!’ zei Devriendt.
Mijn broer reageerde niet, hij keek alleen maar naar Devriendt en luisterde hoe diens kniegewrichten kraakten toen hij op zijn hurken ging zitten.
Devriendt en Vermeulen hadden ondertussen de tweede fles leeggedronken. Mijn broer zei dat hij koud was tot in het gebeente.
| |
| |
‘Het hert komt niet meer,’ had hij ten slotte gezegd - ‘We zaten daar al zo'n drie uur, Jaak!’ - ‘Komen jullie mee naar mijn huis? Daar kunnen jullie je allebei nog wat warmen voor je naar huis gaat.’
| |
2.
De tweede avond arriveerde Julien Vermeulen alleen bij mijn broer: Devriendt was ziek, hij lag in de canapé en zag er maar mottig uit. Hij moest binnen blijven van de dokter. Toen was zijn zoontje binnengekomen, Wardje, zo heet hij toch? en die vroeg alsmaar of hij mee mocht in de plaats van zijn vader. Gisteravond, toen ze weg waren, had hij een hele tijd gemokt. Dat zei Devriendts vrouw en ze was geen beetje vriendelijk, vond Vermeulen.
‘Ik kon het die jongen niet weigeren, Johan,’ zei hij ‘en ik dacht ook dat jij daar wel niks op tegen zou hebben!’
Geen kwartier later was Wardje er al, ingeduffeld en met een sjerp voor zijn mond. Hij had nog zijn huiswerk moeten maken, maar dat was vlug gegaan! Ja, zijn vader was ziek. - ‘Ziek!’, zei mijn broer, ‘Ziek! Devriendt lag al de hele dag met een kater en daarom was zijn vrouw onvriendelijk geweest tegen Vermeulen! Ze wist als ze hem liet meegaan dat het weer hetzelfde liedje zou zijn! Daarom mocht Wardje zo gemakkelijk mee!’
Mijn broer vermoedde ook dat Vermeulen gevráágd had of Wardje mee mocht, temeer daar hij alsmaar zei: ‘Ik kon het die jongen niet weigeren...’ En: ‘Je hebt er toch niks op tegen, Johan?’ - ‘Ik had er ook niks op tegen,’ zei mijn broer, ‘Wardje is een aardige jongen en ik was blij dat ik niet met Vermeulen alleen moest zijn.’
Ze lagen weer in diezelfde gracht. Zo uren achtereen stilzitten is niet niks, maar de jongen was opvallend rustig. Hij was blijkbaar te gelukkig en te dankbaar en wilde zich ook volwassen voordoen, maar zijn pientere oogjes blonken als de maan erop scheen en hij was vooral gefascineerd door dat geweer in de gracht. Het lag daar binnen handbereik, de lange injectienaald met het flesje erop gespietst leek wel een bajonet. Vermeulen vond dat het warmer was dan gisterennacht.
‘Ja, maar vochtig is het anders genoeg,’ zei mijn broer.
Wardje pakte de jutezakken onderaan vast. Ze waren kletsnat. Door die vochtigheid was zijn vader ziek geworden, zei hij.
‘We gaan een keer dit vocht proberen,’ zei Vermeulen. Hij haalde een fles uit zijn binnenzak en stak ze mijn broer toe.
‘Nee,’ zei die, ‘Ik drink niet.’
‘En jij, Wardje? Kun je er even goed tegen als je vader?’
Mijn broer lachte medeplichtig.
Wardje wilde wel eens proeven. Hij nam een slok, moest meteen hijgen en hoesten. En meteen ook hoorden ze vlakbij het hout kraken alsof daar iets wegvluchtte. ‘Verdomme, er achteraan!’ Vermeulen was als eerste van de drie rechtop gesprongen en in de richting van het verdwenen gekraak gerend. ‘Komen jullie nog?’
Hij riep het veel te hard want mijn broer en Wardje waren al naast hem. Wardje had nog steeds de fles in zijn hand. Ze stonden een hele tijd doodstil, met hun gehoor scherp ingesteld op de geluiden van het woud. Er was nog enig gekraak verderop, maar het kon ook van de wind zijn die eventjes opstak en meteen weer ging liggen. Het leek slechts wat geritsel van takken tegen elkaar, wat gesuis in de boomkruinen en verderop het gemurmel van de beek. Ze besloten na stil overleg de beek te volgen en zo misschien het hert op het spoor te komen, hoewel mijn broer geloofde dat het geluid te zwak was geweest voor zo'n groot beest. Maar Vermeulen, die de gebruiken van herten scheen te kennen, zei dat ze zich bij- | |
| |
na geruisloos konden verplaatsen, tenminste als ze niet opgeschrikt werden. Hij gaf het geweer aan mijn broer. Ze liepen nu vlug en lenig en voorzichtig, op de toppen van hun tenen. Slechts af en toe kraakte er iets onder hun voeten. Mijn broer volgde de beek stroomopwaarts, Vermeulen koos de andere kant. Wardje aarzelde, besloot toen mee te gaan met de man die het geweer had. Ze volgden de beek tot aan de rand van het bos. Waar ze smaller werd sprongen ze erover, mijn broer wilde Wardje helpen maar die nam een aanloop en kwam op handen en voeten tussen de bramen terecht. - ‘Vloeken dat hij deed, Jaak, vloeken! Maar stilletjes. En hij liep ook de hele tijd op zijn vingers te zuigen, ze zaten vol stekels. Ik amuseerde me met hem!’
Ze keerden langs de overkant van de beek terug. Zagen alleen maar de boomstammen, waar het maanlicht soms op glansde en daaronder het grillige, schijnbaar bewegende kreupelhout en ze hoorden alleen maar het gesteun van de grote bomen die met elkaar leken te praten.
‘Alsof hij van de aardbol verdwenen is,’ zei Vermeulen, die hen al in de droge gracht zat op te wachten.
Mijn broer had zich afgevraagd of hij het over dat hert of over zijn zoontje had.
Toen, terwijl ze daar alweer een hele tijd op die zakken zaten, met de rug tegen de oever en de deken op hun knieën, wilde Wardje ineens weten welk soort hert het eigenlijk was.
‘O, is het maar een damhert?’ zei hij. ‘Ik had gedacht dat het tenminste een edelhert zou zijn!’
‘Niet zo brutaal, Wardje!’ zei mijn broer. Maar Vermeulen reageerde niet.
‘En heeft het een gewei?’
‘Nog niet, het heeft nog maar twee stompjes van een dubbele vuist lang, het is nog te vroeg op het jaar, over drie maanden zal het een gewei hebben van zo'n dertig centimeter, een zesender, omdat het nog maar drie jaar oud is. Maar over nog een jaar zal zijn gewei groter en breder worden en over nog een jaar zal het volwassen zijn, dan zal het gewei heel brede bladen hebben, schoffelvormig heet dat.’
Wardje had aandachtig geluisterd, mijn broer ook.
‘En dat gewei valt ieder jaar weer af,’ zei Vermeulen, ‘in het najaar vind je dan op zeker moment de beide stangen in je park.’
‘Ik zou graag zo'n stang hebben,’ zei Wardje, ‘als hij er van de winter één verliest, krijg ik die dan, Julien?’
Vermeulen keek de jongen heel even aan, hij leek een beetje ontsteld, alsof de jongen hem iets onmogelijks had gevraagd.
‘Ik zou je wel zo'n stang gunnen, Wardje,’ zei hij langzaam, ‘maar wij, mijn vrouw en ik, we sparen die, we zetten die dan op een plank vast en...’
‘Waarom doe je dat?’ vroeg de jongen, hoorbaar verwonderd.
‘Ach,’ zei Vermeulen en hij keek hulpeloos naar mijn broer. Ook mijn broer zweeg, hij zei dat hij echt niet had geweten hoe het Wardje duidelijk te maken dat hij moest ophouden met zulke vragen te stellen.
‘Waarom doe je dat?’ vroeg Wardje weer. ‘Misschien... omdat die stangen zo mooi zijn?’
‘Zo mooi zijn ze nog niet,’ zei Vermeulen, ‘maar over een paar jaar zullen ze het wel zijn. Het is omdat die stangen ons aan ons jongetje doen denken, hij heeft dat hert gekregen, begrijp je, het is het enige wat van hem over is.’
‘Is uw jongetje dan...’ - Wardje aarzelde, hij was al oud genoeg om te vatten dat hij iets zou zeggen wat hij eigenlijk niet mocht zeggen - ‘dood?’ zei hij toen en hij begon aan de jutezak te plukken en had het zichtbaar moeilijk om te blijven zitten.
Mijn broer had meteen gedacht: waarom heeft Devriendt het niet gezegd aan zijn zoontje, van dat hert en dat jon- | |
| |
getje? Maar anderzijds had hij ook gedacht: waarom zou Wardje geen vragen mogen stellen, Vermeulen heeft er de vorige nacht toch de hele tijd over gepraat.
Vermeulen zweeg eerst even, knikte en zei toen hardop, een beetje verbeten: ‘Ja, Wardje, mijn zoontje is dood!’
En toen was er weer zo'n woordenstroom gekomen als de vorige nacht, het leek alsof Vermeulen in Wardje zijn eigen zoontje herkende en ook tegen zijn zoontje sprak. Maar dat kon natuurlijk niet, zei mijn broer, Wardje was minstens twaalf jaar en Tony was pas acht toen hij stierf, vijf toen dit hert geboren was, zes toen hij leukemie had gekregen... Vermeulen vertelde aan Wardje over dat jongetje van vijf dat met zijn driewielertje naar de buren reed, over een landweg waar nooit iemand kwam, hij reed tot bij de herten want die buurman had een heel dierenpark met ganzen en eenden in een vijver en ook herten, damherten, zes hinden en een prachtig mannetjeshert met een schoffelgewei, ze hoorden hem soms loeien tot in de woonkamer en dan zei Tony: hij roept mij en ging er met zijn driewielertje op af en de herten kenden het jongetje met zijn driewielertje, dat ze iedere dag kwam voederen met wat zijn moeder hem meegaf, oud brood, soms ook sla, kool, wortelen, eerst stond Tony te hunkeren bij de afsluiting maar al vlug liet Caroline, de buurvrouw, hem in het park binnen en de herten kwamen uit zijn handen eten en ze lieten zich strelen en likten over zijn gezicht zodat hij schaterlachte van plezier en toen een van de hinden dat prachtige roestrode, gespikkelde jong wierp, een mannetje, zat Tony alsmaar bij dát hertje en later, in de kleuterklas, zat hij eigenlijk alsmaar te wachten tot hij naar zijn hertje mocht, dat had de juffrouw tegen zijn moeder gezegd, het leek wel een herhaling van de film ‘Jody en het Hertejong’, had ze gezegd, had Johan die film ooit gezien? nee? Vermeulen spijtig genoeg ook niet en Tony zeurde soms om dat hertje te krijgen, bij ieder cadeautje leek hij ontgoocheld, hij wilde enkel dat hertje met zijn prachtig gespikkelde, roestrode vacht, Caroline wilde het hem schenken, helemaal voor niks, zei hij en toen vroeg Vermeulen aan Caroline of ze Tony wilde zeggen dat het hertje al besproken was maar Caroline kon het niet over
haar hart krijgen, zei ze tegen Tony's moeder en Vermeulen zei toen tegen zijn zoontje dat zo'n hert een omheind park moest hebben en andere herten om mee te spelen en dat herten veel geld kostten en dat hij maar een arbeider was en Tony zei die avond alleen maar dat hij later rijk wilde worden om herten te kunnen houden en altijd weer trok hij naar dat dierenpark en toen Tony in het ziekenhuis lag vroeg hij enkel naar het hertje en toen hij weer thuis was, zogezegd genezen, wilde hij er meteen naartoe, de eerste keer ging zijn moeder mee, zogezegd om hem een pleziertje te doen maar eigenlijk omdat hij te zwak was om zijn fietsje voort te duwen en later, toen hij zich niet meer in evenwicht kon houden op dat fietsje, kochten ze hem een rolstoel want lopen kon hij ook bijna niet meer en toen zei Caroline weer tegen Tony's moeder dat ze hem het hertje meteen cadeau wilde geven als zij ervoor konden zorgen, Hubert ging er ook mee akkoord, en toen had Vermeulen een ernstig gesprek met Tony die begreep dat het niet kon, Tony begreep altijd alles, de vader had het die keer heel moeilijk gehad, ‘Je hebt er geen idee van hoe moeilijk het is om iets aan een ziek jongetje te weigeren,’ zei hij, ja, Tony was ziek en werd alsmaar zieker en dat kwam hard aan want na die eerste maand in het ziekenhuis dachten ze dat hij zou genezen, maar nu had hij aldoor hoge koorts en infecties en keelontsteking en hij zag ook altijd zo blauwig, zo helemaal bloedeloos en even later bloedde zijn tandvlees en zijn neus en die bloedingen waren soms bijna niet te stelpen, ze brachten zijn moeder in paniek, maar
| |
| |
hij kon voorlopig nog thuis verpleegd worden en toen, omdat hij ook niet langer in zijn rolstoel naar de herten kon, was de vader bezweken en had Tony dat hertje, het was nu bijna twee jaar en het had die prachtige pels van de jonge herten, van de buren cadeau gekregen, ze wilden er geen frank voor hebben, ‘Dat ontroerde ons maar het was tegelijk moeilijk,’ zei Vermeulen, ‘we beseften ook wel wat ze dachten over Tony's toestand en we zagen ook wel dat Tony achteruitging hoewel we het niet wilden zien en toen maakte ik opgejaagd als een gek dat dierenparkje van een gedeelte van de tuin, met daarin een hok voor het hert en ik kocht ook een koppel knobbelganzen opdat het zich niet helemaal alleen zou voelen en ik groef een vijvertje voor ze uit, het parkje was maar klein maar het hert leek daar best tevreden en zodra het mooi weer was zat Tony in zijn rolstoel bij zijn hert dat met geen stokken van hem weg was te slaan, ik ben tevreden dat ik mijn zoontje op het laatste van zijn leven toch nog gelukkig heb kunnen maken, dat troostte me een beetje, want Tony wás gelukkig toen ik met het hertje thuiskwam, dat verstilde geluk van een doodziek jongetje, want dat was hij toen al, een geluk dat van binnenuit kwam,’ en toen had Vermeulen ineens zeker geweten wat hij tevoren ook al had geweten zonder het te willen weten: dat Tony zou sterven, maar toen al troostte het hem een beetje, zei hij, dat ze na zijn dood nog altijd zijn hert over zouden houden.
‘Begrijp je nu, Johan,’ zei hij ineens tegen mijn broer, ‘waarom ik alsmaar zeg dat het precies is of we ons zoontje twee keer kwijt zijn?’
Mijn broer zei dat hij in de war was geweest toen Vermeulen zich zo plotseling tot hem richtte, temeer daar hij geobsedeerd aan één stuk door had gepraat, precies of hij de hele tijd tegen zichzelf of tegen Wardje bezig was geweest. - ‘Maar eigenlijk praatte hij de hele tijd tegen mij, Jaak!’
En toen hielpen de injecties ook niet meer en werden de bloedingen talrijker en bijna niet meer te stelpen, zelfs de injecties gingen doorbloeden en zijn tandvlees was helemaal opgezwollen en hij kreeg zweren in zijn mond en toen gaven de dokters hem röntgenbestralingen en ook bestralingen met radioactieve fosfor, de vader zei dat hij het allemaal had gevolgd, wantrouwig en hoopvol telkens als de specialisten een nieuw middel probeerden, hét middel zoals ze het voorstelden, hét middel waarmee ze Tony beslist zouden genezen, ‘Ze gaven ons telkens weer valse hoop, niets heeft geholpen, misschien heb ik er niet genoeg in geloofd,’ zei Vermeulen plotseling en Tony werd pafferig en blauwachtig van tint en hij kon niet meer lopen en al zijn haar viel uit en hij kreeg overal vlekken, hij werd dag na dag lelijker en hulpelozer, maar dat wilden ze niet zien, ze wilden niet zien dat hij aan het sterven was en niemand kon iets voor hem doen, ‘maar de dokters verdienden veel geld aan onze miserie,’ zei Vermeulen ‘en het laatste plezier in Tony's leven was dat hert, het was ondertussen drie jaar geworden en kreeg zijn zesender gewei, het stond alsmaar op Tony te wachten en het maakte gekke sprongen als het Tony zag, zijn moeder bracht hem nog elke dag een paar keren naar buiten om zijn hert te gaan groeten, ik ben dikwijls met werken opgehouden om naar het weerzien van die twee te komen kijken en toen stierf Tony, heel stilletjes, de weinige kleur die hij nog had trok weg rond zijn neus en hij was dood...’
En tussen zijn dood en zijn begrafenis wierp het hert zijn zesender gewei af, iedere keer dat ze naar hem keken dachten ze dat het zijn manier was om te rouwen, hoewel het natuurlijk in zijn natuur lag, maar hij treurde omdat hij Tony niet meer zag en kwam soms
| |
| |
ternauwernood uit zijn hok en 's avonds, als niemand het kon zien, ging de vader vaak naar zijn hok, hij ging dan met het hert praten over zijn zoontje, hij stond daar dan te huilen met zijn arm rond de hals van het hert, in dat kleine hokje hoorde niemand hem, dacht hij, maar aan de manier waarop zijn vrouw naar hem keek telkens als hij weer in de woonkamer kwam, wist hij dat zij het wist en toen liet zijn dochter die keer het poortje open, ze zei dat ze niet aan Tony's hert had gedacht, ‘we zeiden altijd Tony's hert, en misschien had ze dat niet zo mogen zeggen, ik was ineens zo onredelijk tegen haar omdat ik uit haar woorden opmaakte dat ze niet aan Tony had gedacht, maar ze zei gewoon dat ze niet aan Tony's hert had gedacht omdat ze het nergens had gezien en terwijl het poortje open stond, dat was hooguit een kwartier geweest, was het hert ervandoor gegaan, misschien ging hij wel op zoek naar ons jongetje en zijn we hen nu allebei kwijt...’
Het was een oeverloze monoloog geworden en mijn broer durfde er Julien Vermeulen niet meteen attent op maken dat ze daar alweer uren zaten. Toen had Vermeulen ineens voorgesteld om nog eens aan de buitenkant rond het bos te lopen.
| |
3.
De derde avond had ook Wardje verstek laten gaan. Zijn moeder wilde niet dat hij ziek werd als zijn vader, zei Vermeulen, die net op de hofplek arriveerde toen mijn broer uit de serre kwam. - ‘Het is de tijd van de tomaten en de sla en die twee nachten van weinig slaap begonnen door te wegen.’ Mijn broer wilde hem al meteen het goede nieuws vertellen, maar Vermeulen was hem voor: Viaene van ginder verderop had het hert gezien! Toen vertelde mijn broer maar dat ook híj het gezien had, niet op de plek waar Devriendt beweerd had dat het altijd zat, maar ginder, in de bosrand, hij had het tot op zo'n dertig meter kunnen benaderen maar toen had het hem geroken, het had zijn kop in de lucht gegooid en was ervandoor gegaan.
‘Ik had het geweer hier moeten laten,’ zei Vermeulen. Maar mijn broer geloofde dat hij toch niet had kunnen schieten, het hert stond half verborgen achter het struikgewas.
Ze gooiden weer wat jutezakken en de deken in de droge gracht, maar in plaats van daar te gaan zitten zoals de nachten daarvoor, liepen ze de dreef door, sprongen over de beek en liepen weer verder tot ze uit het bos waren. Daarna keerden ze terug en volgden de beek. Het hert zat hier ergens in het bos, beweerde mijn broer en Vermeulen wilde hem maar al te graag geloven.
‘Juist vanavond hadden we met meer moeten zijn,’ zei hij. ‘Van vier kanten uit door het bos lopen, op de boomstammen slaan en lawaai maken, dat is het enige middel!’
Ze waren aan de rand van het bos gekomen, waar de beek breder werd en die eendenvijver van Viaene's vormde. Ze hadden het hert niet gezien en besloten dan maar terug te keren naar hun gracht en daar te wachten. Als het vannacht niet opdaagde, zou Vermeulen morgen bij klaarlichte dag de hele dag de streek afketsen, mijn broer zei dat hij bereid was om met hem mee te gaan.
Ze waren het al wat gewoon in het bos, zei mijn broer. Ik wist ook wel dat hij vaak op zijn eentje 's nachts door het bos zwierf. - ‘Niet te geloven, Jaak, hoe scherp je zintuigen dan gespannen staan, je gehoor, je reukzin en op de duur zelfs je ogen. Maar je schrikt toch altijd een beetje op als er zo plotseling een konijn van voor je voeten wegritst, of een fazant met haar schorre schreeuw het hele bos overhoop haalt, geloof me maar dat de bibber je dan in de keel zit en dat je eventjes moet slikken om hem kwijt te raken. Maar als je niet alleen bent is het natuurlijk anders, dan heb je elkaars
| |
| |
gezelschap. Maar je bent dan ook veel minder op je qui-vive.’
Ze zaten of lagen daar alweer een hele tijd in die gracht en zeiden bijna niets. Mijn broer vermeed zorgvuldig om over Vermeulens zoontje te praten: wat kon je daar nog over zeggen, het kind was dood...
‘Dat beest krijgen we ook vannacht niet te zien,’ zei Vermeulen wanhopig.
‘Maar het was hier vanmiddag toch, Julien. Hier, ja hier.’
‘Als we het vannacht weer niet vinden, laat ik het geweer bij jou, jij schiet het dan maar zodra je het ziet.’
‘Maar je hebt toch gezegd dat je het morgen de hele dag zult komen zoeken?’
Had hij dat gezegd? Hij wist echt niet meer wat hij zei, Johan moest het hem maar niet kwalijk nemen.
Toen stelde mijn broer voor om nog maar eens door het bos te lopen - ‘Uit vrees dat Vermeulen weer over zijn jongetje zou beginnen, Jaak!’ Ze zouden het heel aandachtig en systematisch doen, zo groot was dat bos toch ook niet en als het hert van ergens opsprong en wegrende, zouden ze het beslist horen en erachteraan gaan. Zo deden ze, maar dat was erg lastig: in het donker, door het kreupelhout, over grachten die soms nog halfvol water stonden, langs dichtgegroeide granaattrechters van de vorige oorlog. Mijn broer kende het bos als zijn broekzak, dat wel, maar het was verdomd lastig. - ‘En dan te denken dat je op dit uur rustig kon liggen maffen, Jaak!’
En toen, ineens, schrokken ze allebei zo erg dat ze wel een halve minuut stilstonden, hijgend, net of hun hart als een bonkende motor naast hen in het bos stond. Iets was met veel geraas rechtgesprongen, geen drie meter van hen vandaan en het was met gekraak van takken verdwenen naar het midden van het bos. Zij erachteraan. Bij de laar vlak bij de beek danste een sierlijke schim heel even in het maanlicht. Het hert sprong naar de beek toe, bleef daar staan, aarzelde, maakte een sprong naar links, toen weer naar rechts en verdween tussen het hout. De twee mannen renden nu langs de beek, ze veronderstelden dat het hert niet over de beek zou springen, Vermeulen struikelde over een boomwortel, gleed uit, half in de beek, maar was alweer overeind en liep verder, achter mijn broer aan die het geweer droeg. In de verte was er ineens meer licht, iets blauwachtigs, daar eindigde het bos. Misschien was het hert daar ook blijven staan.
‘Konden we het maar uit het bos jagen,’ hijgde mijn broer, ‘in de weide kan ik het veel makkelijker raken.’
Het hert moest nu vlakbij de verbrede beek zijn want er werden een paar wilde eenden opgeschrikt, je hoorde hen kwekken, maar ze vlogen nog niet op. De twee mannen naderden omzichtig, het hert had hen allicht nog niet geroken. Maar zo'n hert had een heel bijzonder gehoor en ook een heel bijzondere reuk: Caroline had al geweten dat het jongetje op komst was nog vóór hij zijn driewielertje uit de garage had gehaald. Omdat de herten nerveus langs de afsluiting kwamen lopen! Hun ogen waren minder goed, dat wel: vanop afstand konden ze enkel bewegingen en vormen waarnemen, maar vlakbij zagen ze scherp, ook 's nachts; daardoor konden ze ook zo vliegensvlug door het bos rennen, zonder tegen takken of bomen aan te lopen. Het hert wist nu ongetwijfeld dat zijn belagers op komst waren, al slopen ze nog zo omzichtig voort. Ze konden het nu ook duidelijk zien: het stond op zo'n kleine vijftig meter van hen af, maar mijn broer durfde nog niet schieten omdat er takken voor de romp waren en naar de kop durfde hij niet te mikken. Ze kwamen nog wat dichterbij. Toen hoorden ze een lichtjes dreunend geluid, een soort haperend gebeurel - het doodsbenauwde beest stootte op die manier de adem uit zijn neusgaten. Nu hield het zijn kop opgeheven en er dampte een wolkje witte stoom uit alle- | |
| |
bei zijn neusgaten. En ineens kwam er uit zijn muil een dof geroffel, het leek wel het bonken op een stuk hout.
‘Zou dat iets betekenen Julien?’
Vermeulen wist het niet.
Mijn broer richtte het geweer, heel voorzichtig, hij mikte op de hals die eventjes buiten het struikgewas uitstak, liet toen zijn geweer zakken, er zaten nog steeds takken in de weg. Het hert had iets gemerkt, misschien een verschuiving van de duisternis tussen het onderhout. Het leek weer te dansen net of het aarzelde voor het een richting koos, keerde toen even terug, naar hen toe, sprong ten slotte met gestrekte voor- en achterpoten over de beek en verdween met veel gekraak dieper het bos in.
Ze renden er weer achteraan, zich oriënterend op het geluid want het hert had alle voorzichtigheid laten varen. Ze schrokken van een merel die geërgerd kwetterend voor hun voeten opvloog, even later van een uil die ineens vlak boven hun hoofd scheerde en ‘oeoe’ riep. - Het oude bijgeloof: als de uil roept sterft een mens! We geloofden er geen van beiden meer in, maar zoals dat gaat, je hebt het met de moedermelk opgedronken en je raakt het je hele leven niet kwijt. En het was ook maar ongemakkelijk, Jaak, zo met Vermeulen naast me!’
‘Maar natuurlijk,’ had mijn broer toen tegen Vermeulen gezegd, ‘maar natuurlijk, het hert gaat eraan, die uil kan toch niet weten dat we het alleen maar willen verdoven!’
Hij grinnikte, tevreden dat hij er iets op gevonden had.
Ze drongen weer dieper het bos in. Toen zei mijn broer ineens dat hij perfect wist waar het hert naartoe was gevlucht. - ‘Naar die smalle uitloper aan weerskanten van de beek, je weet wel, Jaak!’
Natuurlijk wist ik het: in de loop van de jaren hadden onwonende boeren stukken bos gerooid en hun weiden op die manier uitgebreid maar dat drassige stuk langs de beek was bebost gebleven.
‘Het hert gelooft dat het daar nog steeds in het bos zit,’ zei mijn broer.
‘Maar daar zal het ook dat bos verlaten,’ zei Vermeulen, ‘herten houden niet van drassige grond, het zijn heel nette dieren en ze bevuilen niet graag hun poten!’
‘We gaan het vanuit de weide benaderen en zodra het naar buiten komt zal ik schieten!’
Ze liepen langs een paadje naar die smallere strook toe, mijn broer wist waar ze onder de prikkeldraad door konden kruipen om een omschrijvende beweging te maken zodat ze die hele strook konden overzien. Ze waadden door het gras, wilden toen in de weide de beboste loop van de beek volgen. Plotseling bukte mijn broer zich en ging op zijn buik in het gras liggen, Vermeulen deed het hem na. Het hert stond aan de overkant van de beek helemaal tegen de prikkeldraad aan, met zijn romp achter het struikgewas en zijn kop achter een knotwilg. Het was zinloos om het nu te willen schieten, die takken zaten in de weg. Ze moesten terug, door het bos en daarna over de beek en onder twee omheiningen door, dan kwamen ze heel dicht bij het hert en daar zou het ook veel minder beschut zijn. Hun tocht duurde zo'n tien minuten. - ‘We moesten sluipen als de indianen, dat zijn echte hertenjagers geweest.’
‘Heb jij soms Karl May gelezen, Johan?’ vroeg ik.
Ze kwamen aan waar hij het bedoeld had, een heel eind buiten het bos en stonden daar een tijdlang, met beverige adems van de spanning, in de schaduw van de drie beukebomen. De weide lag blauwachtig in het maanlicht dat de schaduwen scherp aflijnde. Als ze die weide overstaken zou het hert hen ongetwijfeld zien naderen. Ze wachtten tot de maan achter een wolk verdween en renden toen gebogen naar de beekrand. Vóór de maan weer tevoorschijn kwam
| |
| |
lagen ze in het gras en keken scherp uit naar de plek waar het hert moest staan. Ze zagen eerst enkel de knotwilgen en daarachter het warrige, zwarte struikgewas, gelukkig was het nog te vroeg voor bladeren. Toen onderscheidden ze ook een compacte vorm, donkerder dan het struikgewas. Die vorm leek wel wat vreemd voor een hert. Het duurde even voor mijn broer door had dat het hert alweer zijn kop had weggestopt achter een dikke knotwilg, het wist natuurlijk dat daar in de weide twee mannen op de loer lagen, maar dacht misschien dat het zo onzichtbaar was. - ‘Zoals de struisvogels met hun kop in het zand,’ zei mijn broer, die nog nooit een struisvogel heeft gezien, tenzij misschien in de zoo van Antwerpen.
Ze profiteerden van een nieuwe wolk vóór de maan om nog dichterbij te sluipen, lagen toen weer neer, nu op schotsafstand. De vorm van het hert was vrij goed zichtbaar: de romp met de ranke poten, zelfs de tekening van zijn witte gat en zijn lange witomrande staart. Het had niet bewogen, alleen die staart ging lichtjes heen en weer.
Mijn broer hief toen langzaam het geweer omhoog - ‘Ik lag daar als een soldaat, Jaak!’ -, legde het tegen zijn schouder terwijl hij op zijn beide ellebogen steunde en zocht tot hij het hert in zijn vizier had. Het was maar een klein stukje romp. Toen maakte hij vliegensvlug de haan los, een nauwelijks hoorbare klik meteen gevolgd door een oorverdovend lawaai. - ‘Niet te geloven hoe hard dat schot klonk, Jaak! Oorverdovend! Het luidste dat ik ooit heb gehoord en het ratelde in de bosrand en het herhaalde zich nog een paar keren, de hele nacht was vol lawaai.’
Het hert steigerde even, rende toen langs de beek weg, weer het bos in.
‘Verdomd. Je hebt het toch wel geraakt, Johan?’
‘Natuurlijk, wat dacht je wel!’ zei mijn broer, maar hij twijfelde.
Het hert rende nog steeds ergens voor hen uit. De roffel werd onduidelijker, het was allicht naar links de dreef op gerend, door het gras. Mijn broer rende naar links het bos in. Ze kwamen uit op de door de maan verlichte dreef, op geen tien meter vóór het hert. Het remde en wilde meteen rechtsomkeert maken. - ‘Het maakte een sprong die heel verward leek, Jaak, alsof het in zijn eigen benen verward was geraakt! Toen kwam het op de grond terecht, rende nog een paar meter door en ging, nog steeds lopend, door de knieën, stuikte hals over kop in het gras, beurelde en lag stil.’
Twee minuten later waren mijn broer en Vermeulen erbij. Ze bonden gejaagd de voor- en de achterpoten samen en grepen toen het hert vast, Vermeulen bij de voorpoten, mijn broer bij de achterpoten.
‘Een gewicht van wel tachtig kilo,’ meende mijn broer, maar Vermeulen zei dat hij overdreef.
Om de tien meter rustten ze even. Ze raakten er ten slotte mee tot aan de zoom van het bos. Daar bleef mijn broer bij het hert waken terwijl Vermeulen zijn wagen ging halen.
‘Ik zat daar toch zeker wel een kwartier bij dat hert,’ zei mijn broer, ‘ik streelde het over zijn borstelige, weerbarstige wintervacht en moest de hele tijd aan Vermeulens zoontje en ook aan Vermeulen zelf denken. Het hert lag doodstil. Ik had het in zijn flank geschoten, helemaal onderaan, misschien had het daardoor nog zo lang kunnen doorlopen zonder in elkaar te zakken. Godverdomme, in wat voor penarie had ik me toch gewerkt!’
Eerst hoorde hij toen het dokkeren van Vermeulens aanhang wagentje, vervolgens de motor en meteen daarna de koplampen die over de populieren scheerden. Hij zag Vermeulen uitstappen, de afsluiting openen, weer instappen en zat toen naast het hert in de lichtkegels. - ‘Als een wild konijn in de lichtbak, Jaak!’
Ze legden het hert voorzichtig in het
| |
| |
wagentje, zijn samengebonden poten staken opzij schuin de lucht in.
‘'t Is te hopen dat ik geen gendarmes tegenkom!’ zei Vermeulen.
‘Rij dan maar direct naar huis, Julien,’ zei mijn broer, ‘ik zie dat beest al wakker worden in jouw karretje!’
Maar Vermeulen beweerde dat die verdoving drie uur werkte. Hij gedroeg zich een beetje euforisch, hij wilde zijn damhert eerst nog eens rustig bekijken! - ‘Precies of Vermeulen een voorgevoel had, Jaak. En ik moest het wel riskeren als ik geen argwaan wilde wekken, het was godverdomme een gok. Was Vermeulen toen maar direct naar huis gereden!’
‘Wacht eens even, Johan,’ zei ik, ‘ik volg je niet meer!’ Maar mijn broer praatte maar door.
De auto stond tussen het woonhuis en de stallen in, met het aanhangwagentje vlak onder de lamp en ze stonden erbij, Vermeulen, mijn broer en zijn vrouw. - ‘Mia had Vermeulen horen wegrijden en was opgestaan omdat ik niet meteen was komen slapen. En ineens stonden we daar, Vermeulen en ik. Met dat hert. Ze zei dat ze zich halfdood had geschrokken.’
Vermeulen boog zich over het karretje. Even leek hij te verstarren, één moment maar. Toen, terwijl hij over de grauwbruine vacht, de korte hoorns en de sierlijke bruine oren van het hert streek, zij hij:
‘Maar verdomme, dit is Tony's hert niet! Dit is een ander hert!’
‘Wat vertel je nu, Julien! Waarom zou dit jouw hert niet zijn?’
‘Ik was er al bijna zeker van toen we het droegen,’ zei Vermeulen, ‘maar ik dacht toen: dat kan toch niet. Kijk eens hier, de horens zijn anders en de tekening van de vacht is ook anders.’
‘Maar Julien, dat hert heeft dagenlang in het wilde rondgerend, misschien is het daardoor een beetje anders geworden... Waarom zou dit nu jouw hert niet zijn! Hier zitten toch geen andere herten!’
‘Het is Tony's hert niet,’ zei Vermeulen, ‘ik zie verdomme toch wat ik zie! Of denk je soms dat ik Tony's hert niet meer ken? Ik ken het even goed als ik mijn eigen jongetje kende, het is zijn hert niet!’
‘Je bent de kluts kwijt, Julien,’ zei mijn broer. ‘Weet je wat, drink iets en rijd dan vlug naar huis. Als je wilt rijd ik met je mee.’
| |
4.
‘En wij,’ mijn vrouw en ik, maar op hem inpraten, Jaak,’ zei mijn broer, ‘maar hij bleef erbij: dat was Tony's hert niet! Hij zou de zaak laten onderzoeken, het klopte allemaal niet! Hij was compleet over zijn toeren. Ik ben die avond nog met hem meegereden en we hebben het hert in het parkje gelegd en hij zei de hele tijd dat het Tony's hert niet was. Dat was gisterennacht. En nu ben ik hier. Jij hebt toch plaats in jouw diepvriezer? Voor zo'n dertig kilo vlees? Ja? Het ligt in de koffer van mijn auto!’
‘Vlees,’ zei ik verbaasd, ‘wat moet ik met dertig kilo vlees?’
‘Opeten,’ zei mijn broer, ‘het is lekker vlees maar ik kan het niet meer zien, laat staan ruiken. Godverdomme! Ik heb wat meegemaakt, geloof me, daar in dat bos, drie nachten na elkaar, ik ben toch geen onmens! De hele tijd dat Vermeulen over zijn jongetje sprak had ik alleen maar lust om te janken! Zou jij weten hoe je binnen de twee dagen een hert moet vinden dat compleet hetzelfde is als dat hert van Vermeulens dode jongetje? Het is me gelukt en godverdomme, dan ziet Vermeulen toch nog dat het Tony's hert niet is. Ja, Jaak, zodra ik het wist van Vermeulens dode zoontje ben ik op zoek gegaan naar zo'n hert en ik heb twee dagen lang gezocht, in Eeklo en in Maldegem en in Deinze, mijn vrouw vond dat ik stapelzot was, ik heb nogal wat kilometers moeten rijden voor ik gevonden heb wat ik zocht en ik heb ook nogal wat moeten liegen voor ik
| |
| |
daar, in Deinze, dát hert en geen ander kon kopen, want een hert verkoopt men niet zo maar, ik heb er ook een zotte som voor betaald en toen het eindelijk thuis werd afgeleverd, de kinderen waren op school, en ik het in de late namiddag in het bos los heb gelaten, dacht ik dat ik mijn schuld had afbetaald. Maar niks van, godverdomme, Vermeulen heeft gezien dat het Tony's hert niet was... En ik was er zo zeker van dat het precies hetzelfde was als dat beest dat ik die stomme stomme nacht met mijn nog stommere kop overhoop heb geschoten en dievelings, samen met mijn schoonbroer, je weet wel, de slager, in onze diepvriezer heb gestopt - ik was toen al van plan om jou wat stukken vlees te bezorgen, nu krijg je álles! - maar godverdomme, wie had ook gedacht dat dat hert van Vermeulens dode jongetje was, al had ik zo'n voorgevoel toen ik daar die nacht in het bos op de loer lag, ja, op het moment dat ik schoot had ik zo'n voorgevoel dat ik verkeerd handelde, maar ik wist pas de dag daarop waarom, toen Vermeulen op onze hofplek stopte. Stel je in mijn plaats, Jaak: ik kon toch tegen Julien Vermeulen niet zeggen, gisteren of eergisteren of drie dagen geleden: Julien, ík heb jouw hert doodgeschoten vóór ik het wist van jouw zoontje! Wat zou dat uitgehaald hebben? Niets! Ik kon dat niet doen, dat begrijp je toch ook! Ja, had ik daardoor Tony's hert weer levend kunnen maken..., dan... Maar nu kan ik er alleen maar voor proberen te zorgen dat het nooit uitkomt! Misschien gaat Vermeulen op de duur toch nog denken dat hij zich vergist heeft, misschien gaat hij dat hert ten langen leste toch nog beschouwen als het enige wat hem van zijn zoontje rest! Godverdomme, Jaak, het zal lang duren voor ik weer een rustige nacht heb!’
‘En ondertussen moeten wij hier maar van dat hertevlees eten?’
‘Jullie hebben er niks mee te maken! En ik kan dat vlees toch niet weggooien! Of dacht je soms dat ik het zal opeten? Ik? Ik krepeer nog liever van de honger! Ik ben er kapot van, Jaak! En mijn vrouw eveneens. Ze loopt de hele tijd te huilen. En ze spreekt niet meer tegen mij... Godverdomme, ik zweer het je, mijn hele verdere leven raak ik geen geweer meer aan!’
| |
| |
Dany Tulkens, Het grote plan.
|
|