| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Een Snoek in een net
Frans Depeuter, De zwarte doos van Icarus. Een studie over het leven en de poëzie van Paul Snoek. Hilversum/Antwerpen, De Koofschep, 1990, 293 p., 1095 BF.
(Besteladres: F. Depeuter, De Heikens 21, B-2430 Olen)
Het lijkt er soms wel op of mét Paul Snoek ook zijn poëzie van de aardbodem is verdwenen. Zelfs het Paul Snoek-genootschap, dat zich tot taak had gesteld om de herinnering aan de dichter levendig te houden en de belangstelling voor en studie van zijn werk te bevorderen, laat niets meer van zich horen. Er was zelfs ooit een heuse Snoek-poëzieprijs, die - als ik het goed heb - maar één keer is uitgereikt, aan Rutger Kopland. Maar misschien vergis ik mij en suddert het ergens nog wel wat voort.
Terwijl ik dit schrijf is het exact negen jaar geleden dat Snoek met zijn nieuwe auto om het leven kwam. Niet meer dan negen jaar, en door welke vreemde wendingen van de geschiedenis dan ook, zijn Paul Snoek en zijn poëzie al tot een verleden gaan behoren dat voorwerp van nostalgie is geworden.
Misschien heeft het daarmee te maken dat Frans Depeuter voor zijn veelomvattende studie over het leven en de poëzie van Paul Snoek geen echte uitgever heeft kunnen interesseren. De zwarte doos van Icarus is nu zo goed als in eigen beheer uitgegeven bij De Koofschep, ook al werd het manuscript ervan in 1987 bekroond door de Academie.
De studie van Depeuter benadert het werk van Snoek langs drie invalswegen, die elk in de vorm van een vraag de titels leveren voor de drie grote delen: ‘Paul Snoek, een experimenteel dichter?’, ‘Paul Snoek, een mythisch dichter?’ en ‘Paul Snoek, een realistisch dichter?’ Het eerste deel kan men eigenlijk met goed fatsoen ongelezen laten. Het is een ongemakkelijk stemmende mengeling van aloude dooddoeners over experimentele en traditionele poëzie met een ongenuanceerde identificatie van het werk van Snoek met de experimentele uitgangspunten. Het lijkt wel of de tijd hier heeft stilgestaan, of we nog altijd in het debat zitten van veertig jaar geleden, tussen een dynamische, creatieve experimentele jonge garde en een statisch, burgerlijk, vastgeroest en wat-weet-ik-alle-maal-meer soort traditionele seniele grijsaards.
Symptomatisch daarvoor is dat niet alleen de structuur van zijn lijstje met ‘experimentele’ kenmerken, maar heel vaak ook de formulering daarvan, zo overgenomen zijn uit de inleiding van Paul Rodenko bij zijn bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien. Zonder bronvermelding overigens. Er zijn studenten die voor zoiets hun jaar moeten overdoen.
Afgezien daarvan is het overigens zeer de vraag in welke mate en in welke fase van zijn dichterschap Snoek als experimenteel dichter kan opgevoerd worden. Overigens ontbreekt in dit deel zo goed als iedere verwijzing naar de positie van Snoek in zijn feitelijke literair-historische context. Dat is die van Gard Sivik en van de hele woelige modernisme-geschiedenis in Vlaanderen in de jaren 1950-1965. Alleen al maar een blik op de merkwaardige lotgevallen van de poëzie van Snoek in de literaire kritiek uit die jaren had kunnen leren hoe vlug dat werk ook in ‘traditionele’ kringen als acceptabel werd beschouwd. Maar voor dat soort literaire feiten heeft Depeuter geen oog. Hij zweert bij een nogal essentialistische benadering, die los van historische feiten vrijuit
| |
| |
jongleert met dingen zoals het wezen van de experimentele poëzie.
Veruit het interessantste deel van deze studie is dat over Snoek als mythisch dichter. Depeuter interperteert hier het werk inhoudelijk door gebruikmaking van schema's en concepten uit de studie van mythes, van de alchemie, de dieptepsychologie van Jung, de archetypenleer, de elementen van Empedocles en wat dies meer zij aan esoterische, casu quo holistische theorieën. Men kan daar voor of tegen zijn, maar Depeuter slaagt er in ieder geval in om in dit centrale gedeelte van zijn essay (circa 120 p.) een diepgaande en overtuigende interpretatie te geven van de grote motieflijnen en de allesoverheersende oriëntaties in de poëzie van Snoek. Men doet er als lezer dan wel goed aan om een en ander er op de koop toe bij te nemen: de schoolmeesterachtige uitleggingen van de theorieën van Jung of van de mythische wereldvisie, om dan nog maar te zwijgen van de mystiek. Men moet dan ook maar aannemen dat al die theoretische schema's alleen maar hulpconstructies zijn, terwijl de tekst van Depeuter er eerder toe neigt om ze te presenteren als het kader waarbinnen deze poëzie past, als een hand in een handschoen.
En dat is eigenlijk mijn meest fundamentele bezwaar tegen de aanpak van deze studie: ze is in feite heel reductionistisch, ze twijfelt nergens aan het onuitgesproken apriori dat het allemaal in een paar centrale punten zinvol samenkomt. Alles moet worden ingelijfd, op elkaar betrokken, met zekerheid vastgesteld. Voor breuken, inconsequenties, doodlopende straatjes is hier geen plaats. De assertieve toon, met zijn overvloed aan ‘vanzelfsprekend’, ‘het lijdt geen twijfel’, a is b en x betekent y, is daar een teken van.
Depeuter laat meer dan eens blijken dat hij afkerig staat tegenover de academische literatuurstudie, en dat is zijn goed recht, maar dat zou hem niet mogen verhinderen om kennis te nemen van wat er wél aan interessants en pertinents uit die hoek komt. Hij hoeft daarom het jargon nog niet over te nemen, maar enige kennis van hedendaagse literaire theorieën, semantiek en retoriek zou zijn werk zeker ten goede zijn gekomen. Meer alleszins dan nu het geval is met de nogal zweverige, metaforische stijl.
Het derde en laatste deel is dan weer minder interessant. Om de vraag of Snoek een realistische dichter is te beantwoorden, neemt Depeuter zijn toevlucht tot een chronologische benadering van het werk, waarvan de ontwikkeling nogal klakkeloos geplakt wordt op de ups en downs in het leven van Snoek. Dat leidt dan onvermijdelijk tot de wel heel krasse, hineininterpreterende suggestie dat de dichter in zijn laatste verzen zijn dood heeft aangekondigd.
Overigens stel ik mij bij een term als realisme wel iets anders voor dan dit soort naïef autobiografisme. Dat neemt niet weg dat in de hoofdstukken van dit deel heel wat juiste en verhelderende opmerkingen worden gemaakt over de ontwikkeling van Snoek als dichter.
Kortom, een boek dat ik met zeer gemengde gevoelens heb gelezen, maar dat hoe dan ook een waardevolle aanwinst is in de literatuur over Snoek.
Veel van wat hier als kritiek geformuleerd is, had kunnen vermeden worden, wanneer Depeuter de horizon van zijn interpretatie had willen verruimen door kennis te nemen van wat er in de laatste vijf of zelfs tien jaar aan substantieels is geschreven over de Vijftigers, de Vlaamse experimentelen, Snoek, door bij voorbeeld Fokkema, Van de Watering, Stokvis, De Geest, Claes en vele anderen.
Hugo Brems
| |
Mimesis
Samuel IJsseling, Mimesis. Over schijn en zijn. Ambo, Baarn, 1990, 68 p.
Dat het in de kunst (of althans in bepaalde kunsten) zou gaan om een soort ‘nabootsing’ (mimesis) van de werkelijkheid is een opvatting die in alle tijden zijn aanhangers heeft gehad. Naargelang de engere of ruimere betekenis die men aan deze ‘nabootsing’ kan
| |
| |
toekennen (gaande van materiële duplicatie, over structurele representatie tot symbolische of emotieve evocatie), kan men de nabootsingsgedachte hetzij beperken tot bepaalde kunstvormen (bij voorbeeld de realistische schilderkunst), hetzij uitbreiden tot elke kunstmanifestatie, van welke aard, stijl of periode ook. De onderliggende vooronderstelling blijft echter in beide gevallen dezelfde: dat er, tegenover de kunst-als-nabootsing en voorafgaand daaraan een min of meer aflijnbare wereld als ‘werkelijkheid’ zou gegeven zijn. Het is niets minder dan deze vooronderstelling die Samuel IJsseling, in de voetspoeren van Franse denkers als Lacan, Derrida en Girard, in vraag wil stellen.
Het onderscheid tussen ‘zijn’ (kennis) en ‘schijn’ (bedrog), als een principieel onderscheid tussen twee totaal verschillende orden, gaat in de geschiedenis van het Westerse denken terug op Plato. In tegenstelling tot de sofisten, voor wie het ‘zijn’ slechts een bepaalde manier van ver-schijnen is, en Aristoteles, die in de nabootsing van de natuur geen ontaarding, maar een vervolmaking ziet, verwijst Plato de mimesis geheel naar het gebied van het onware en het inferieure. Tot het ‘mimetische’ behoort echter voor Plato niet alleen de wereld van de kunst, maar ook, vreemd genoeg, de hele waarneembare werkelijkheid: ook deze is slechts een onvolmaakte kopie van eeuwige, onveranderlijke Ideeën. (De kunst is dus mimetisch in het tweevoud: zij is een nabootsing van de werkelijkheid, die een nabootsing is van de ideële werkelijkheid). Het is duidelijk dat Plato's verwerping van de mimesis als schijn-weten steunt op een metafysisch beter-weten, dat uiteindelijk, voor wie zijn intuïtie niet deelt, eerder dogmatisch van aard is. Intussen is het toch maar deze ‘metafysica’ geweest die, in de vorm van een rigoureuze ethiek van het Echte, het Zuivere en het Ware, het hele Westerse denken twintig eeuwen lang is blijven domineren. Men denke bij voorbeeld maar aan de grote vanzelfsprekendheid waarmee ook op de dag van heden de strenge scheiding tussen ‘wetenschap’ (voor sommigen ‘filosofie’) en literatuur wordt gehandhaafd, zodanig dat men zelfs, ter bestempeling van het tegendeel van waarheid, hoort mompelen: ‘dat is literatuur’.
IJsseling toont op overtuigende, maar intussen ook weer niet meer zo ophefmakende wijze aan dat het verschil tussen zijn en schijn, of tussen oorspronkelijk gegeven en bijkomende inkleding, hoogst problematisch is. Dat is niet alleen zo in de kunst en in de metafysica, maar ook in de wetenschap, waar meer dan ooit blijkt hoe het zijn van de dingen in hoge mate bepaald wordt door het zien van de waarnemer. Zelfs het ‘Ik’, de persoonsidentiteit, berust - aldus de psychoanalyse - niet op een zuivere innerlijkheid, maar is geheel en al een ontleende identiteit, die in haar oorsprong zelf berust op nabootsing.
Het kind komt niet ter wereld met een ingeboren beeld van zichzelf (het beleeft zijn lichaam en zijn identiteit als ‘verbrokkeld’); het ‘komt pas tot zichzelf’ wanneer het, in het fameuze spiegelstadium, van buitenaf wordt geconfronteerd met een beeld (een soort nabootsing) van zichzelf. Voor het menselijk individu lijkt de mogelijkheidsvoorwaarde tot echt ‘zijn’ dus te zijn gelegen in de mogelijkheid om (voor zichzelf of in de ogen van anderen) te verschijnen. Een omkering zodoende van de Platoonse prioriteiten: niet het (vaste, onveranderlijke) Zijn gaat vooraf aan het (bedrieglijke, veranderlijke) verschijnen - het zijn is veeleer zelf een afgeleide vorm (een soort distillaat) van het verschijnen. Op de vraag ‘Wat was eerst, het ik of het spiegelbeeld?’ blijkt, vreemd genoeg, te moeten worden geantwoord: het spiegelbeeld.
Hetzelfde geldt echter eveneens voor de ‘dingen’ rondom ons: ook hun identiteit en betekenis komen slechts tot stand doorheen hun ‘spiegelbeeld’ in onze ogen. Het is slechts op de achtergrond van een algemeen ‘verschijnen’, waarin fictie en authenticiteit aanvankelijk onontwarbaar zijn, dat men het stilaan over ‘het echte zijn’ kan beginnen te hebben. Dit betekent uiteraard dat ‘het echte zijn’ ook altijd de ontnuchterende bijbetekenis zal hebben van ‘het echte zijn-voor-ons’
| |
| |
en dat er geen onafhankelijke metafysische criteria meer zijn om het échte echte te onderscheiden van het echte-voor-ons.
We zijn terug - via vele omwegen die ook door de postmodernen bewandeld worden - bij de presocratische sofisten, de ‘prehistorici’ van de Waarheid. Dat is verheugend en verlichtend, maar ook een tikkeltje triest: is er dan niets meer buiten het betoverende spel van schaduwen en verschijningen, is er geen ankerplaats, geen rustplaats voor het voortdurende verschuiven van betekenissen? Toch wel, belooft IJsseling op de laatste bladzijde van zijn boek: er is ook nog de dimensie van het ‘ethische’, waar het niet meer gaat om het ‘spreken over’, maar om het ‘aangesproken worden’ en dus om een rechtstreeks appèl op de ‘goedheid’ van de mens, ‘Het is niet onmogelijk dat deze “goedheid” de uiteindelijke drijfveer is van elke vorm van mimesis’. Onmogelijk is het zeker niet, maar toch heeft dit haastige happy-end iets ongeloofwaardigs - alsof er op het eind van een Shakespeariaans drama, nadat eenieder van betekenis toch al is gesneuveld, eensklaps had gestaan: ‘En zij leefden nog lang en gelukkig’.
Patricia de Martelaere
| |
Het postmoderne verzet
Ilse N. Bulhof / J.M.M. de Valk / red., Postmodernisme als uitdaging. Ambo, Baarn, 1990, 119 p.
Wat is ‘postmodernisme’? Alle moderne intellectuelen liggen er wakker van, terwijl intussen toch al menig student op een examen het antwoord heeft gegeven. Dat antwoord wordt dan geleverd in de vorm van een definitie, met een vast aantal wezenskenmerken waardoor het betreffende fenomeen verondersteld wordt zich van al het omringende en voorafgaande te onderscheiden. Dat is zo met alle -ismen, -ieken en -eiten, die geacht worden, zoals tafels, stoelen en personen, identiteiten te zijn. Nu kan men deze vooronderstelling op zich reeds betwijfelen, niet alleen met betrekking tot kunststijlen en cultuurstromingen, maar ook met betrekking tot personen en zelfs (zie de quantummechanica) met betrekking tot tafels en stoelen. Niets zegt dat ‘romantiek’, ‘realisme’ of ‘modernisme’ werkelijk de eenheidstrekken vertonen die men hun toedicht en dat zij niet bij voorbeeld een innerlijke heterogeniteit vertonen die men slechts op artificiële wijze kan unificeren. Hoeveel moeilijker ligt de zaak dan niet met het ‘postmodernisme’, dat precies deze identificeerbare eenheid van de dingen betwist en bijgevolg ook van zichzelf vindt dat het wezenlijk ondefinieerbaar is. De moeilijkheid is echter dat het zichzelf intussen toch maar afbakent tegenover het zogenaamde ‘modernisme’, en wel in een post dat tevens een anti heet te zijn. De postmoderne houding lijkt dus op het eerste gezicht contradictorisch te zijn, daar zij neerkomt op het innemen van een positie die erin bestaat de mogelijkheid van vaste posities te betwisten. In deze schijnbaar manifeste zelfdestructiviteit ligt een overeenkomst met het scepticisme, dat in zijn bevestiging van de onmogelijkheid van kennis tevens zijn eigen bevestiging onmogelijk maakt. (De overeenkomst met het scepticisme reikt overigens verder dan dat.) Wat theoretisch of logisch onmogelijk lijkt (‘Ik
weet dat ik niets weet’) blijkt echter vaak in de praktijk best haalbaar te zijn: niet alle ‘posities’ hoeven immers vaste posities te zijn, en tussen weten en nietweten ligt ook nog een heel palet van twijfel. De moeilijkheid blijft intussen natuurlijk bestaan, want hoe beschrijft men een positie die niet vastligt, en door welke woorden kan men het onzegbare vervangen?
Dit probleem komt onvoldoende tot zijn recht in de essaybundel Postmodernisme als uitdaging, waar het antwoord wat al te snel wordt gegeven, en de uitdaging al te gemakkelijk overwonnen. Bovendien laat de titel, wellicht niet onbewust, in het midden waarvoor het postmodernisme dan wel een uitdaging is, nog afgezien van de vraag of het niet veeleer de bekentenis van een failliet inhoudt. De inleiding van J.M.M. de Valk maakt duidelijker waarover het gaat: het gaat om het postmodernisme als uitdaging
| |
| |
voor het christelijke denken, en de verschillende bijdragen van de bundel bevestigen elk op zich hetzelfde: dat de waarde van het postmodernisme afhangt van de assimileerbaarheid ervan in een traditioneel ethisch en esthetisch kader.
De beschrijving die Ilse Bulhof in het titelessay ‘Het postmodernisme als uitdaging’ van het postmoderne fenomeen geeft, is ronduit idyllisch te noemen. Zij zet de kenmerken van het postmodernisme netjes op een rijtje en komt haast letterlijk tot de conclusie dat het postmodernisme het geïncarneerde christendom après la lettre is. Tussendoor verhindert dit haar niet op te merken dat het postmodernisme eigenlijk niet als een ‘isme’ kan worden beschreven en dat de benaming ‘postmodernisme’ dan ook beter vermeden kon worden. Een waarlijk zelfdestructieve opmerking voor wie, als tekstbezorger, het te vermijden woord ongegeneerd in de titel van de uitgave liet figureren.
Aan de hand van drie centrale thema's (tijd, kunst en menselijkheid) wil Ilse Bulhof de ethische dimensie van het postmoderne streven op de eerste plaats karakteriseren als een vrolijke bescheidenheid, een anti-totalitarisme en een ontvankelijkheid voor het goede. Op het gebied van de tijdsbeleving stelt Bulhof dat de postmodernen het lineaire, optimistische vooruitgangsdenken hebben laten varen ten voordele van ‘een maken van passen op de plaats, een soort rondedans’ (p. 34). In de kunst zou het postmoderne streven zich richten tegen het zogenaamde moderne ideaal van serieuze weergave van de werkelijkheid (representatie) en op een speelse manier proberen de toeschouwer te herinneren aan wat niet weergegeven kan worden (onpresenteerbaarheid). Op het menselijke vlak ten slotte zou het postmodernisme zich uiten in de oproep, niet meer om een bepaald type mens te worden, maar om een integer mens te worden - een oproep die, zo verduidelijkt Ilse Bulhof, in een postmoderne context niet metafysich gelegitimeerd hoeft te worden. Het is dan ook enigszins verwonderlijk dat zij in haar besluit het postmoderne verzet beschrijft als ‘een eigensoortige en eigentijdse vorm van imitatioChristi’ en de vraag oppert ‘Zouden christelijke gemeenschappen niet in postmoderne zin nuclei van verzet op ethisch vlak kunnen zijn tegen die tendenties die in onze cultuur de menselijkheid van mensen bedreigen?’ (p. 46). Wanneer men een paar begrippen maar voldoende herdefinieert en het christendom bij voorbaat van een postmodern trekje voorziet, dan zou dit uiteraard met gemak mogelijk zijn.
Bijzonder amusant en ontnuchterend na deze hoogdravende analyse is de ‘empirische peiling’ van de sociologen O. Schreuder en P. Scheepers. In deze peiling wordt niet gezocht naar een wezensdefinitie maar worden pragmatischerwijze een aantal terugkerende kenmerken gedistilleerd uit de beschrijvingen die postmoderne denkers van het postmoderne fenomeen geven. Het blijkt, aldus de auteurs, voor de meesten te gaan om een antirationalistische, antisciëntistische en antidogmatische tegenbeweging tegen het modernisme, die aanvankelijk zou uitgaan van een groep gemarginaliseerde intellectuelen maar stilaan zou zijn uitgegroeid tot een verbreide culturele stijl. Hierna gaan de sociologen aan het werk. Zij stellen een lijstje op van type-opinies die, blijkens de door hen geraadpleegde beschrijving, die van ‘postmodernen’ zouden moeten zijn, met daartegenover hun ‘moderne’ pendanten, en gaan de Nederlandse bevolking vervolgens te lijf met een heus opinieonderzoek. Uit de beantwoorde vragen (die betrekking hebben op de houding tegenover politiek, wetenschap, techniek, geneeskunde, school en familiale waarden, en waarin ook de opleiding en de politieke voorkeur van de ondervraagden zijn opgenomen) komt ten slotte het ‘ware’ pofiel van de Nederlandse ‘postmodernist’ te voorschijn - een profiel dat jammerlijk blijkt te verschillen van de figuur die in de literatuur wordt opgedist. Verre van de fijnbesnaarde intellectueel te zijn, blijkt de door ‘postmoderne’ overtuigingen gekarakteriseerde burger veeleer degene te zijn die in de maatschappij de minste educatie bezit en die door allerlei omstandigheden wat angstig en verbitterd is geworden.
| |
| |
De sociologen besluiten met zichtbaar leedvermaak: ‘In dit perspectief lijkt het debat over het postmodernisme een binnenbrandje in de kring der intellectuelen. De postmodernist leeft bij de gratie van de discussie onder wetenschappers en kunstenaars, bij de gratie van literaire en culturele tijdschriften, bij de gratie van de filosofie en vooral bij de gratie van Parijs. De postmodernist is niet zozeer een produkt van de werkelijkheid als wel een creatie van de filosofische verbeeldingskracht.’ (p. 64) Een conclusie die wellicht een tikkeltje voorbarig is, maar toch ruimschoots het overwegen waard.
In zijn artikel ‘De universele ethiek - een illusie?’ weegt Karl-Wilhelm Merks het radicale pluralisme van het postmodernisme af tegen de - voor hem onontkoombare - eis van een universele ethiek, gegrondvest op fundamentele rechten van de mens. Volgens hem sluit het een het ander niet per se uit, maar is een pluralisme enkel aanvaardbaar voor zover het blijft refereren aan een universele erkenning van de waardigheid van de mens als mens. ‘Wordt dit niet gewaarborgd,’ besluit Merks, ‘dan hoeven wij verder van het postmodernisme niets belangrijks te verwachten.’ (p. 94)
Onvoorwaardelijk negatief in zijn oordeel is ten slotte Jacques de Visscher, die in zijn bijdrage ‘Alsof Genesis 3 niet had plaatsgehad’ de verwoestingen schildert die het postmodernisme in de kunst heeft aangericht. Aan de hand van de afbeelding van het naakt in de schilderkunst van postmodernen, vergeleken met die van ‘pre-postmodernen’, zou De Visscher willen bewezen zien dat het postmoderne universum er een is van vóór de zondeval, ‘wanneer goed en kwaad niet meer meetellen, wanneer God of de goden uit de hemel zijn verdwenen en zich ook niet op aarde laten zien, wanneer zeden, gebruiken en gewoonten, zoals trouwens alle vormen en waarden, naar het privédomein van de particuliere prioriteiten zijn verwezen, wanneer schaamte en taboe onbegrijpelijk en vreemd zijn geworden, wanneer de sterfelijkheid van de mens niet meer wordt beleefd en gedacht’ (p. 110). De Visscher ziet in deze de-mythisering van de kunst niets anders dan verval, waartegen uiteraard dient te worden gewaarschuwd. ‘Dit mondt uit in het spel omwille van het spel, eventueel uiterst erudiet en virtuoos zoals het werk van een groot aantal beeldende kunstenaars of zoals de romans van Umberto Eco; dit mondt ook uit in de symbolisch zuiver naakte bestaanswijze die geen existentie op het oog heeft. Het is de postmodernistische Januskop van de spirituele barbarij.’ (p. 112)
Uit de opeenvolging van karikaturen, gaande van angeliek tot demonisch, die deze bundel ons van het ‘postmodernisme’ geeft kan uiteindelijk alleen maar des te beter blijken waartegen het precies is dat het ‘postmoderne verzet’ verzet aantekent: de drang tot definiëren en classificeren tot elke prijs, de onverzettelijke neiging tot accapareren of excommuniceren - de tirannie van een totalitair intellect.
Patricia de Martelaere
| |
Burengerucht
Burengerucht. Het Vlaams verhaal doet weer de ronde. Amsterdam/Leuven, Meulenhoff/Kritak, 1990, 160 p., 378 BF.
Ik lees graag korte verhalen, ik hou dus van verhalenbundels. Burengerucht - Het Vlaams verhaal doet weer de ronde is een bundel waarin enkele goede verhalen staan, en toch hou ik niet van dergelijke boekjes. De 18 auteurs die werden opgenomen publiceerden allemaal, of zullen hun eerste boek weldra publiceren, bij uitgeverij Meulenhoff-Kritak. Wat betekent dat de lezer feitelijk moet betalen voor een gecamoufleerd promotieboekje van deze uitgeverij, wat een ongezonde situatie is. Bovendien hypothekeert deze louter commerciële en a-literaire norm de samenstelling. Betere schrijvers worden gewoon buitenspel gezet, en enkele auteurs die er (noodgedwongen, volledigheidshalve) wel in staan hebben duidelijk in grote haast een verhaaltje moeten in elkaar zetten, of hebben
| |
| |
gewoon een romanfragment of een willekeurige prozatekst ingezonden. Criteria als generatie, thema, stijl, konden niet worden gehanteerd, want het enige wat deze auteurs gemeenschappelijk hebben is precies het minst relevante. Ze zijn natuurlijk wel allemaal Vlaming, maar daar in dit verband de nadruk op leggen is misleidend, is net alsof de spelers van één enkele voetbalclub zich presenteren als de nationale selectie.
Gie Bogaert, Christine D'haen, Gilbert Grauws, Koen Peeters, zijn vertegenwoordigd met een fragment uit een nog te verschijnen boek. Op basis van het fragment ben ik zeer nieuwsgierig naar dat van Grauws, ook wel naar dat van Christine D'haen. Van Rita Demeester, Jo Govaerts, Stefan Hertmans, Josse de Pauw, Brigitte Raskin, Boris Todoroff en Kamiel Vanhole werd een nog ongepubliceerd, soms zelfs speciaal voor deze bundel geschreven verhaal opgenomen. Van Ben Cami en Hubert Lampo werd een verhaal uit een reeds jaren geleden verschenen bundel gekozen. De verhalen of teksten van Sus van Elzen, Lieve Joris, Patricia de Martelaere, Guido van Meir en Monika van Paemel verschenen eerder in een of andere krant of tijdschrift.
Meteen weet u nu precies wie er in dit boek zitten, en het peil van de opgenomen teksten is net zo disparaat als de samenstelling. ‘Vogelvlucht’ van Monika van Paemel is nauwelijks een verhaal te noemen, het is wel een vlot leesbare, intelligente, geestige beschouwing over het Belg en Vlaming zijn, een tekst (hij verscheen reeds in De Gids) die eerder uit een reportage over een reis naar Israël lijkt te komen, of een dagboekfragment zou kunnen zijn. Ook Jo Govaerts schreef een soort reisnotitie, gelukkig nauwelijks twee bladzijden lang, en ‘Aziza’ van Lieve Joris is een reisreportage zoals zij die schrijft (dus uitstekend). Ook de bijdrage van Sus van Elzen is onmogelijk een ‘verhaal’ te noemen, het is gewoon een goed geschreven ‘stuk’ of ‘reportage’ over de bekende Antwerpse Cogels-Osylei. Dat Guido van Meir met ‘Het ultieme kerstverhaal’ literaire ambities had kan ik me nauwelijks voorstellen, hij schreef gewoon een leuke tekst voor Humo, waarin het verhaal ook eerder verscheen.
Het boek begint met een verhaal van Gie Bogaert zoals er dertien in een dozijn gaan, maar sluit met een van Kamiel Vanhole zoals men er nauwelijks één in een dozijn zal vinden. Eveneens heel goed is het verhaal van Patricia de Martelaere (dat eerder in dit tijdschrift verscheen). De bijdragen van de twee resterende schrijfsters in dit boek geven minder reden tot geestdrift. Rita Demeester en Brigitte Raskin halen familieherinneringen op. Niet elk in het familiealbum mooi tot zijn recht komend kiekje is een waardevolle foto. Niet alles wat een schrijver die bij nochtans uitstekende uitgeverijen als Meulenhoff-Kritak publiceert schrijft, is het bloemlezen waard.
Fernand Auwera
|
|