| |
| |
| |
Boris Todoroff
Gospodin
In februari 1991 verschijnt bij Kritak/Meulenhoff de verhalenbundel Isis.
Uiteraard mag je ook niet vergeten hoe de wijk er vroeger uitzag. Helemaal anders dan nu. Nu heb je de indruk in een getto te zitten, je ziet alleen maar mensen uit de Balkan, of uit de Middellandse Zee, maar indertijd zat ik hier tussen de fijnste burgers. Met een kapperszaak hiernaast, een sigarenwinkeltje om de hoek, en bijna in elk huis een grote koperen plaat voor één of andere notaris of dokter of notabele. Die zijn hier eigenlijk betrekkelijk lang gebleven, mensen trekken niet in één keer weg uit hun woningen. Ze denken altijd: nog eventjes geduld, eventjes wachten en het wordt wel beter. Maar het wordt pas beter als je weg bent. Je mag niet te lang wachten als je iets wil doen, denk ik. Doe je het niet, dan mis je je kans, en dat is heel erg voor je, doe je het te snel, dan val je dood nog voor je halfweg bent. Dat is mij overkomen, dat weet je, daar hoef ik je dus niet veel meer over te vertellen. Maar dat is ook Gospodin overkomen, en dan heb je een heel ander verhaal: die had het idee opgevat om citroenen in te voeren, uit Zuid-Afrika. Sla me dood, ik zou niet weten of daar werkelijk citroenen zijn, en of je die van daar kan invoeren, daar gaat het niet eens om. Maar ik weet wel dat Gospodin in die tijd met dat idee rondliep. Nu kwam het er voor hem op aan om wat kapitaal te hebben om dat alles te starten. Dus wou hij lenen van Mitko. Ik heb het je al gezegd: Mitko was een heel fijne man, maar hij had wel wat anders aan z'n hoofd dan bedelaars te moeten steunen, zelfs als ze beweerden later een winstgevend zaakje te kunnen maken. Hij zei dus: als jij, Gospodin, er ooit in In februari 1991 verschijnt bij Kritak/Meulenhoff slaagt al was het maar één citroen, heelhuids en zonder dat iemand ze intussen geperst heeft naar hier over te brengen, dan ben jij een schatrijk man. En dan hoef je mijn geld ook niet meer. En dus heeft het geen zin dat ik je dat geld nu al geef, want wat jij nodig hebt is lef, geen geld.
Geld krijg je later wel, zei Mitko, tot je erin verdrinkt, als je die ene citroen maar hebt binnengehaald. Nu, dat was dan de manier van Mitko om heel elegant nee te zeggen en er nog één of andere wijsheid bij te voegen. Erg verstandig van hem was dat wel niet. Want Gospodin raakte ervan overtuigd dat het juist andersom was: eerst had hij geld nodig, en dan zou hij in staat zijn het lef te hebben om naar Zuid-Afrika te gaan, of een tussenpersoon op te zoeken of zelf als tussenpersoon op te treden. Maar vermits hij geen geld had, was die lef ver te zoeken, en dus werd hij nog meer geobsedeerd door het idee dat hij geld moest hebben. Hij is zowat iedereen afgegaan, van Pjotr tot Javorov, en nog een aantal anderen, die ik hier niet zal vernoemen. Maar die wisten al van iemand anders dat Gospodin zou langskomen: ze ontvingen hem dus heel vriendelijk en attent, heel uitbundig ook, en het gebeurde allemaal zo losjes en onder vrienden, dat Gospodin zijn vraag niet eens meer durfde stellen. Ik weet niet of hij ten slotte wél aan zijn geld is geraakt - ik vermoed van niet. Maar hij is alleszins op een dag op een schip gestapt. De laatste nacht voor zijn vertrek is hij bij ons blijven slapen - we woonden dicht bij de haven - en hij deed nogal geheimzinnig over zijn geldbronnen, klopte voortdurend op zijn buik,
| |
| |
alsof hij daar hét buideltje bij uitstek had gestoken; en hij zweerde bij hoog en bij laag dat hij één citroen zou opsturen naar Mitko, voor de grap, en de dag daarop een aantal tonnen. We zouden wel zien wie het laatste of het beste lachte. En hij vertrok. Een tijdje bleef het stil rond Gospodin. Enkele maanden later kwam er een kaartje uit Mongolië, vanuit Oelan Bator, met het verhaal dat hij een schipper had ontmoet die tussen Korea en Japan voer. En dat hij goede zaken zou kunnen doen, maar dat hij het allemaal wel eerst eens goed moest uitzoeken. Van die citroenenhandel was er geen sprake, en ik dacht dus dat hij dat idee wel had opgegeven. Enkele jaren later, ik denk zelfs ruim tien jaar later, kwam er een hele lange, maar nogal onsamenhangende brief, die in Ghana was gepost, - maar Gospodin had het voortdurend over Marokko, en dat hij daar een buitenkansje had om er altijd te blijven en flink wat geld te verdienen. Als hij maar voet bij stuk hield, zo stond het er, maar waarom of waartegen hij zich schrap moest zetten, dat stond er niet bij. Hij zei wel dat hij zin had om te trouwen, en dat ze hem ook een aantal keren gevraagd hadden. Maar dan moest hij wel bekennen dat hij eigenlijk heel bijzondere plannen had, en ze drongen niet verder aan. Dat stond dus allemaal in die brief - ik kan je het einde van mijn verhaaltje wel verklappen: van die citroenen hebben wij hier nooit iets gezien, nooit. Ik heb het zelfs een keertje heel eerlijk aan Mitko gevraagd, toen we eens flink doorgezakt waren (want het kon zijn dat hij dat allemaal voor zich had gehouden), maar die bezwoer mij met de hand op het hart dat hij nooit iets van Gospodin had gekregen. Geen citroen, geen krat, geen kaartje. Kaartjes kreeg ik dus wél nog: nog ééntje uit Sri Lanka, waar Gospodin blijkbaar op doorreis was, daarna uit Malta, met een groot tempelierskruis in het midden van de kaart, waar hij overheen geschreven had, zodat ik de
helft niet eens kon lezen. Toen begon hij wel al, dat vond ik vreemd, zo'n klein citroentje op z'n kaartjes te tekenen. Alsof hij daarmee te kennen wou geven dat hij er nog altijd hard naar op zoek was. Eerst was dat een piepkleintje, heel schuchter, in de linkerbovenhoek, toen werd dat vruchtje groter, heel stevig, bijzonder sappig, je kon zelfs de poriën zien. Maar hoe groter die citroen werd, hoe lelijker de kleuren, en hoe minder Gospodin blijkbaar zin had om wat zinnigs op te schrijven. Ik stuurde hem af en toe wel brieven, per poste restante, maar hij antwoordde niet of nauwelijks, op mijn raad zat hij dus blijkbaar niet te wachten. Maar van een echte citroen hadden we intussen dus nog altijd niets gezien: mijn vrouw heeft ooit eens, toen er verre familie van Gospodin gestorven was - maar dat is dan heel typisch voor haar - alle vrachtwagenchauffeurs die hier binnenliepen gevraagd of zij geen leveranciers hadden uit Zuid-Afrika, maar niemand wist daar iets van. We waren de hele affaire al een beetje vergeten toen er op een dag een invitatie kwam van het consulaat van Zuid-Afrika. Dat was een hele bedoening. Want toen, in die tijd, was er geen echte ambassade hier in België, en moest alles nog in het geheim gebeuren. Nu goed, onze hele uitheemse communiteit was daar uitgenodigd. We liepen er binnen en kregen meteen hun hymne voorgeschoteld, maar dan wel in onze taal gezongen. Daarna werden we allemaal één voor één bedankt door de consul in eigen persoon, en zijn vrouw, die er een mondje Frans voor had geleerd, in het bijzonder voor onze waardevolle bijdrage aan Zuid-Afrika. Het bleek dat Gospodin daar dus al jaren lang een heel bloeiend handeltje had gehad, en dat al die reizen eigenlijk zakenreizen waren geweest, vanuit zijn Zuidafrikaanse standplaats. Dat gebazel dat in zijn brieven stond moet ik dan wel op rekening schrijven van zijn drukke agenda. Maar dat was nog niet alles. Als blijk van haar genegenheid had de
rege- | |
| |
ring besloten om alles uit te voeren zoals Gospodin dat gevraagd had. We mochten, heel deftig en stilletjes, een andere kamer binnenstappen. We dachten dat we daar kisten citroenen zouden vinden, of een citroentje dat daar rustig aan het rondtollen was, maar nee. Er was een marmeren sokkel te zien - maar dat was natuurlijk geverfd karton - en daarbovenop een heel mooie, mahoniehouten doodskist. Daarin lag hij, Gospodin, niet eens zoveel ouder lijkend, zijn hoofd in een bizar kransje van felwitte zijde. Dat ding draaide de hele tijd rond, met die ellendige muziek op de achtergrond: we mochten hem diezelfde avond nog meenemen. We waren zo onder de indruk van die plechtige réentrée van onze geliefde émigré, dat we niet eens vroegen waarom Gospodin zo'n belangrijk figuur was geworden. Later is nog wel beweerd dat hij presidentieel raadgever was geweest. Maar hoe of waar of waarom hij dat was geweest, en of dat te maken had met een bloeiende import en export van citroenen, dat zijn we dus eigenlijk nooit te weten gekomen. En ook dat van die kaartjes, met die groeiende citroenen, heb ik nooit goed begrepen.
Nu was er in die tijd wel een communauté, een gemeenschap, een groep met een aantal figuren van dezelfde afkomst maar van allerlei pluimage in. Maar je mag niet denken dat we allemaal ook bij elkaar hoorden. We waren eerder toevallig op een hoopje gegooid, op en onder elkaar, en met dat hoopje moest je het dan maar zien te rooien. Want je landgenoten kies je zelf niet, die geeft het toeval je mee, terwijl je de grens oversteekt. Op onze bijeenkomsten zat blijkbaar het ergste soort bij elkaar - mijzelf niet meegerekend. Je had die onevenaarbare zeurpieten, die op elke vergadering begonnen te vitten op al wat je te vertellen had: de ene keer ging je te ver of net niet ver genoeg, de andere keer was je je principes aan het verloochenen, of je hoefde je toch niet àltijd aan je principes te houden; of je moest je uiteraard aanpassen, maar dat stond dan niet gelijk met inpassen, en dat je daarom je taal toch ook niet moest opgeven. En de volgende dag vertelden ze weer wat anders: dat het toch wel heel dom was als je niet de minste inspanning wilde leveren om dat Frans te leren. Maar dat zijn maar details, want alles over ons land van herkomst werd door die zeurkousen nog nauwkeuriger in het oog gehouden. Zei je iets positiefs, terwijl je vroeger een tegenstander was geweest, dan kreeg je te horen dat je een held was, die ‘bakzeil had gehaald’. Dat was pas verraad, vonden ze, en ze vergaten erbij te vertellen dat ze zelf de gemeenste verraders waren. Had je een hoop kritiek, omdat je dacht dat er weer iets fout gegaan was - en ik beweer niet dat het echt fout hoefde te gaan, wie kan dat weten? - dan hadden ze het plots over je ouders, die het toch zo verdomd goed hadden gehad. Daarmee wilden ze bourgeois-zoontjes intimideren, die zich dan schuldig moesten voelen en een toontje lager konden zingen, want hun eigen ouders hadden blijkbaar aan de verkeerde kant gestaan. Maar aan mij was dat allemaal niet besteed - je weet waar
ik vandaan kom. En aan Mitko ook niet - ik mag wel zeggen dat Mitko's ouders het ruim, zeer ruim hadden gehad, maar toevallig kon je uit diezelfde mond van Mitko ook geen enkel woordje kritiek horen. Tegen hem konden ze dus niets beginnen. Als dat allemaal niet werkte, werd één of ander familielid van je geciteerd, dat vanuit het verre vaderland een hartverscheurende brief had geschreven. Zij keken naar jou op, daar, in dat mooie maar onderdrukte vaderland, en jij was hier zomaar met je luie kont van het leven aan het genieten - erger, je was je eigen familie aan het bekladden. Daar had je dan niet van terug: meteen zat je met de verdenking dat je niet van je familie hield, en dat was bijzonder erg, zowat het ergste dat je
| |
| |
kon overkomen. Je had ook de taalfanaten, die al wat je zei en hoe je het zei heel zuiver wilden houden. Op dat punt had ik het wel bijzonder slecht getroffen, want ik sprak een dialect - zelfs de inwoners van het volgende dorp verstonden ons nauwelijks - en ik kwam dan nog uit het achterlijkste deel van het land. Maar is het jouw schuld, als je toevallig uit de meest geviseerde streek van het land komt, en dus ook dat taaltje spreekt? Kon ik het verhelpen dat ik dààr was opgevoed? Ik heb hier toch mijn mondje Frans geleerd? Nu goed, daarnaast had je de radicalen, de progressieven zo je wil. Die luisterden alleen naar al wat je ooit gezegd had, en al wat je nog van plan was ooit te zeggen, en ze vergeleken dat met wat zij gezegd hadden en hadden willen zeggen. Eigenlijk wilden ze maar één ding: ervoor zorgen dat de dingen niet bleven zoals ze waren, dat alle problemen één voor één werden aangepakt en opgelost, liefst allemaal in één keer, en liefst volgens de allernieuwste principes, die dan bij voorkeur ook de hunne waren. Nu moet je weten dat ze niet meer terug mochten en heel weinig konden uitvoeren in het land dat ze hadden willen besturen - ja, dàt wilden ze: besturen, regelen, niets uit handen geven. Daar heb ik ook nooit echt bij stilgestaan. Gek eigenlijk hoe je daar zoveel tijd voor nodig hebt! - en dus, dus moesten ze urenlang geduldig luisteren naar het gebazel van de vitters en de taalpuristen. En je kreeg, nadat die allemaal eindelijk hun zegje hadden gekregen, of zelfs tussen twee van hun interventies in, plots een lange heftige tirade van zo'n heetgebakerde progressieveling. Wat ze ginds wilden veranderen kwamen we eigenlijk nooit erg goed te weten, misschien wisten ze het zelf niet zo goed meer. Maar op ons, daar hadden ze een bijzonder klare kijk op: het kwam er voor ons op neer, dat de stoelen waar we op zaten niet deugden, omdat ze verkeerd opgesteld
stonden, omdat de voering te luxueus was, omdat de plaats waar we vergaderden nogal verdacht was, want je wist maar nooit wie de eigenaar was, dat er iets niet pluis was met de drank en dat je eigenlijk, bij nadere beschouwing, je leven waagde gedurende elke seconde dat je in dit café zat. Als ze een tijdje hadden kunnen doorrazen - Stambolov had de gewoonte om dan driftig naar buiten te wijzen, met een beschuldigende vinger, alsof elke voorbijganger net van plan was een bom naar binnen te gooien - als ze er bleven op doorgaan kwamen ze bijna altijd bij hetzelfde uit: waarom zaten we hier in 's hemelsnaam toch te vergaderen? Wat hadden de in de steek gelaten massa's daaraan, als wij hier eindeloos in onze kopjes zaten te roeren en te zaniken, tot laat in de nacht, en dat in een verkeerd en gevaarlijk café, met de verkeerde drank en uitgerekend een verdachte uitbater in de buurt. De vitters hadden er in feite vooral bezwaar tegen dat de radicalen zo lang aan het woord bleven en zich niet al te braaf aan de spelregels hielden, maar als ze het al te bont hadden gemaakt gingen zij het eerst door de knieën: ze gooiden het, die twee groepjes onder elkaar, op een akkoordje. Er werden langdurige besprekingen gevoerd en we gingen één keer in een ander café vergaderen, waar we barslechte thee opgediend kregen, daarna kwamen we, nog diezelfde dag, terug naar onze vaste vergaderplaats, waar de tafels eerst eens flink door elkaar werden gezet. Dat was, vermoed ik, vooral om geen gezichtsverlies te lijden. Iedereen moest ook plechtig beloven dat hij nooit te veel op dezelfde plaats zou gaan zitten, dat we alles wat ons verdacht leek beter in de gaten zouden houden en het rechtstreeks melden aan de verantwoordelijke, die maar meteen bij geheime stemming verkozen werd. En dat was het dan, en alles werd na verloop van tijd weer. zoals voordien. En dan was er nog een derde groep, die er eigenlijk geen was: dat waren die
| |
| |
groepsleden, en ik geef toe dat ik daar ook toe behoorde, wie het allemaal niet zoveel kon schelen, noch het ene noch het andere, of wie het juist wèl allemaal kon schelen, maar die het ongeluk hadden dat ze niets in de plaats konden stellen. Die anderen hadden iets voor te stellen of wilden iets opleggen, kost wat kost, en dus mochten ze aandringen en brullen en argumenteren, en na verloop van tijd kwam er wel altijd iets van terecht - al geef ik toe dat het daarna toch weer verdween, maar het was er tenminste eventjes geweest - maar wij konden niets, we wilden niets, en wij wisten ook niets. We konden niets anders doen dan op onze stoelen schuiven, al dat vitten en lallen over ons heen laten gaan of grondig beu worden en plots, onverwachts, heel hard met de vuist op tafel slaan. Als het wat meezat viel er een kopje van tafel en was iemands broek onherroepelijk besmeurd, en dat verwekte dan heel wat opschudding. Maar dat kon je je maar één enkele keer veroorloven, de volgende keer had dat geen effect meer. Wat kon je dan nog doen? Ik herhaal het: niets, en omdat je niets deed kreeg je het verwijt te slikken dat je zweeg en teveel dronk. Sorry, mij verweten ze op een keer dat ik te veel zweeg en teveel dronk, en toen ik eens uitvoerig wou uiteenzetten waarom dat zo was, kreeg ik niet eens de gelegenheid om mijn mond te openen. Na een tijdje kon je zien dat ze het altijd op drie personen hadden gemunt: dat waren Christo Botev, Levski - ik herinner me zijn voornaam niet meer -, en ik dus. Daar hadden ze dan hun eigen, pientere logica voor ontwikkeld: wij bleven halsstarrig zwijgen, ondanks hun interesse voor ons, en dus waren we heimelijke kereltjes, en als je er bovendien zo'n drie had die niets anders deden dan opzettelijk zwijgen, dan kon je er gerust van uitgaan dat ze wat in hun schild voerden, en dus waren ze onfrisse zaken aan het beramen. Komplotteurs, dat waren wij eigenlijk, saboteurs, dat lag voor de
hand. Na een tijdje begon het al te gortig te worden: eerst moesten we al die litanieën en tirades aanhoren van de twee fracties, daarna was het onze beurt en mochten we er nog de venijnige uitvallen en aanvallen op ons bijnemen. Zjivkov was daar vooral sterk in. Dat was de man met de fluwelen stem, met de ontwapenende glimlach - een advocaat, die zelfs de ballingschap had kunnen pleiten voor de koning, onmiddellijk na de revolutie, terwijl de rechtszaal tot de nok gevuld was met gewapende partizanen. Een geniale verdediger dus, koelbloedig ook, maar als die het op jou gemunt had liet hij geen spaander van je heel. En jammer genoeg was hij ook nog radicaal. Het was zijn truukje om plots het woord te vragen, heel langzaam en plechtig overeind te komen, terwijl hij aan het spreken was, je altijd heel raar aan te kijken wanneer hij het over jou had, vanuit de hoogte, - het was al een grote, imponerende man - en dan ononderbroken te blijven doorratelen, heel gejaagd en overtuigend, zodat je op de duur heel gespannen zat te luisteren en instemmend begon te knikken. Maar als je eens goed luisterde besefte je dat hij het over jou had, en dat hij je op datzelfde ogenblik nog liever dood dan levend had gewild. Ijzingwekkend was dat. Op een dag, na weer zo'n rekwisitoor van Zjivkov, zijn we met z'n drieën tegelijk opgestaan, en in een rechte lijn naar buiten gelopen. We zijn toen ostentatief het café aan de overkant binnengestapt en hebben ons aan het venster geïnstalleerd, om er een partijtje kaart te spelen. We hebben daar later nog een hele reeks delegaties over de vloer gekregen, meestal driekoppig. Ze vroegen altijd heel vriendelijk of we niet wilden terugkomen, en we zeiden dat we dat wel altijd gewild hadden en dat we dat nog zouden doen ook - maar nog voor we ons drankje uit hadden had de ene boodschapper al een uitvoerig exposé gegeven van hoe de zaken er ginder precies voor stonden, en de andere vond
| |
| |
toen dat dat niet helemaal klopte, en de derde probeerde de twee te verzoenen maar maakte het enkel nog erger. Die delegatie was gewoon de troep aan de overkant, maar dan in gecondenseerde vorm, nog grappiger en vervelender. En we zijn dus, dat kan je wel vermoeden, nooit meer uit dat etablissement geraakt. Ik heb later, maar dat was al veel later, toen ik zelfs Botev en Levski nooit meer te zien kreeg, een telefoontje gekregen van Karavelov, de eeuwige verzoener, die mij verzekerde dat alle fracties het er over eens waren dat ik mocht terugkomen. Ze waren allemaal op een dag rond de tafel gaan staan, rechtop, en hadden plechtig gezworen, met de handen over elkaar geslagen en zingend, dat niemand mij nog een strobreed in de weg zou leggen. Dat was zelfs zo plechtig en met zoveel ceremonies gebeurd, dat ze de uitbater even plechtig hadden moeten beloven nooit ofte nimmer meer de klanten met hun gezang uit de zaak te jagen. Karavelov drong toen echt aan, het was een eerlijke man, hij meende het ook. En Zjivkov was toen nog niet dood, maar hij had wel een serieuze verlamming opgelopen, ik denk in zijn been, zodat hij nooit meer kwam opdagen. Maar ik heb geweigerd. Toen ben ik nog één keer geweest, denk ik, maar daarna hield ik het voor bekeken.
Op een bepaald ogenblik zijn er een heleboel Slovenen gekomen, die allemaal op één week tijd overgevlogen en geïnstalleerd werden. Dat was een initiatief van de regering hier, een arbeidsovereenkomst met een deelrepubliek uit het oosten, met levering van arbeiders, fabrieken, middelen, dat was toen nog iets unieks. Je zag die Slovenen met massa's neerstrijken, de eerste dagen tegen de ramen slapen, de kindjes in hun stapelbedden, de ouders op de grond. Je kon de keukens binnenkijken - want er waren nergens gordijnen of ramen - en dat was niet meer dan een vloer met butaanflessen op, een gaskomfoortje en een paar armzalige tasjes. Voor de rest zag je niets anders dan tapijten, dikke bundels opgerolde tapijten, die in een hoek van de kamer lagen. Dat was hun rijkdom: die dingen sjouwden ze mee, op hun rug, door de straten, wanneer ze op wandel waren (omdat ze bang waren dat iemand dat zou stelen), en je mocht er niet langs lopen of ze begonnen ermee te leuren. Alsof iedereen hier zijn hele leven van Sloveense tapijten had gedroomd. Ze dachten dat ze er rijk van konden worden, buiten hun werk, ondanks hun werk - maar ze hebben wel snel ingezien dat het niet zo was. Die Slovenen kregen het aan de stok met een aantal Kroaten, die vroeger in die buurt hadden gewoond en geleidelijk bijna allemaal zijn verdwenen. Behalve één, en dat was een kruidenier, - hij had een bijzonder aristocratische kop, zo heel beheerst, verstandig, met dat soort eeuwige scheve glimlach op, alsof hij heel erg diep aan het nadenken was en het allemaal maar niks vond. Maar hij kwam eigenlijk uit het meest onderontwikkelde gebied van Kroatië, je vroeg je af waarom hij daar was blijven zitten. Hij beweerde altijd dat die andere zaken geen echte kruidenierswinkels waren - die hielden zich overeind met onfrisse praktijken, met drugs, verboden video's. Als je het zuiver wou houden en gewoon kruideniertje speelde, dan kon je het nauwelijks redden, want daar
kon je niet tegen opboksen. Hij zei ook dat het gewoon een maffia was, die hem valse concurrentie aandeed. Hoedanook, die andere zaken floreerden, de zijne boerde achteruit - en plots was hij verdwenen. Er kwam een andere verkoper in dat winkeltje, ook een Kroatiër, die als twee druppels water op de vorige leek. Dezelfde glimlach, die bijna een grijns was geworden, dat fijne brilletje, die blauwe stofjas. Hij had dezelfde manier om Frans te spreken, ook zo precieus, met zijn mondje in de hoogte, alsof hij een versje aan het declameren was. En hij wist niets af van inpakken of van
| |
| |
prijzen. Toen ik hem vroeg wat er gebeurd was, wou hij eerst niets zeggen, daarna vertelde hij dat zijn moeder gestorven was - dat was dus de vrouw van die Kroatiër, en dus was dat ventje de zoon van de vader. Die heeft het niet lang uitgezongen; en daarna is de zaak een hele tijd dichtgebleven. Eerst hadden ze inpakpapier voor de ramen geplakt, maar dat werd er afgescheurd. Daarna waren het die akelige witte verfwolkjes aan de binnenkant van het raam. Maar toen ook dat niet hielp - er bleven klanten komen - lieten ze de rolluiken neer, en ze timmerden daar nog houten plankjes voor. Ook de deur werd versperd. Ik ben er lange tijd niet meer geweest, maar op een dag, toen ik weer in de buurt was, zag ik dat de winkel weer open was. Precies zoals voordien: dezelfde schikking van de kratten, het fruit hier, de groenten daar, dezelfde merken, dezelfde reclamepanelen. Ook de zoon was er weer, precies zoals voordien. De oude Kroatiër stond in een hoek tegen het raam te roken. Ik bracht hem mijn innige deelneming over voor het overlijden van zijn vrouw, maar hij zei, heel koel, kortaf: dàt is het niet, wat mij genekt heeft, dat is nog het minste. En hij liet zich nog dichter tegen de muur zakken en begon door het raam te staren. Ik zag hem hele dagen door dat raam naar buiten staren, naar al die lui die onophoudelijk door de straten liepen, die hun geld van iemand anders kregen en zijn zaak gekelderd hadden. Want de winkel was weer open, nog altijd open, zoals alle andere winkels uit de buurt - dat was zijn trots. Maar eigenlijk had hij geen geld meer: de zaak leefde van hem, niet omgekeerd. En telkens ik binnenkwam kreeg ik verhaaltjes te horen over hoe het allemaal gebeurd was, hoe ze het deden, de combines, de afspraken, de tijdsschema's. Heel gedetailleerd, van naadje tot draadje, alsof ik de beste speurder van het land mocht aanhoren. Toen kwamen er berichten in de krant - en alles bevestigde wat hij gezegd had. De praktijken, de
namen, de mechanismen, het klopte allemaal. Er kwamen groepjes mensen met mooie pakken en lange jassen, politiewagens die je bijna omver reden, loeiende sirenes. 's Nachts had je dan die flikkerende lichten, voortdurend pasjescontroles. Ik ging nog altijd bij hem, als ik in de buurt was en tenminste door de veiligheiskordons geraakte. Want één van de connecties van dat drugwereldje liep tot bij een verre verwante van Stambolov, en via die vent was dus heel het émigré-wereldje verdacht geworden. Maar hij zei niets meer. En toen ik op een dag met hem alleen was, ook zijn zoon was er niet, vroeg ik hem hoe het precies in elkaar zat. Hij stond nog altijd in dat hoekje van hem, in het donker bij dat venster. Maar hij antwoordde niet. Hij was het vergeten, hij had zich vergist. Ik mocht aandringen zoveel ik wou, het bestond allemaal niet meer, het was allemaal sterk overdreven, hij had nooit iets gezegd, hij had nog minder gezien. Hij werd een half jaar later opgepakt, gewoon uit zijn hoekje geplukt en zonder pardon de wagen ingesleurd, naar de cel. De rest heb ik helemaal op televisie moeten volgen. Een bijzonder vreemde historie. Eigenlijk hadden ze hem niet echt ingerekend, hij was geen misdadiger maar hun kroongetuige. Ze zeiden dat hij de enige was uit de hele buurt die zich er buiten had gehouden, en hij werd dus het onbesmette zieltje, en na een tijdje was hij zelfs de held, de onbreukbare Kroaat tussen al die sjacheraars van Slovenen. Maar dat hielp allemaal niet veel. Eerst dachten ze zelfs dat hij gehoorgestoord was, dan stom, dan doofstom, want hij reageerde niet meer. Niet in voorarrest, niet tijdens de verhoren, niet in intieme gesprekken. Ze mochten hem hemel en aarde beloven, hem een vrijgeleide geven, bepaalde voordelen, zelfs geld, hij gaf geen kik meer, er viel niets meer uit te krijgen. Die hele zaak heeft lange jaren aange- | |
| |
sleept. Al die vermeende drugbaronnen zijn na een tijdje één na
één vrijgesproken of veroordeeld, maar hij is nooit moeten verschijnen. Hij is gewoon verdwenen, is ook nooit meer in zijn buurt verschenen, - de winkel werd gesloten, en is dan voorgoed gesloten gebleven. Ik vermoed dat zijn zoon teruggekeerd is, of in een andere stad ondergedoken is, maar van hem heb ik verder nooit wat vernomen. Maar hij had ook een dochter, die altijd in het achterhuis zat, en die je normaal gesproken nooit te zien kreeg. Maar op een dag heeft hij ze mij voorgesteld. Ze was heel vriendelijk, ze was al getrouwd, had een baby op de arm. En toen ik haar vroeg wat ze wou doen, zei ze: werken. Ze wou gewoon het huis uit, gaan werken, en geen eigen zaak liefst. Maar vooral niet studeren. Want dat was het, wat ze daar de hele tijd in alle stilte aan het doen was, helemaal op haar eentje. In dat koude, muffe achterhuisje, dag in dag uit, zat dat meisje te studeren - maar ze wou dat niet. Ook haar heb ik nooit meer teruggezien. Je zal dat winkeltje wel niet terugvinden, die Kroatiërs zijn intussen allemaal verdwenen. Het huis heeft er een hele tijd leeggestaan, daarna is het een tearoom geworden, toen zat er een kredietverlener. Wat het nu is weet ik niet meer, het kan allemaal best gesloopt zijn. Weet je wat ik pas later begrepen heb, waarom hij zweeg en is blijven zwijgen, toen het eindelijk zover was? Van waar zou hij dat geld gehaald hebben om die studie te betalen, denk je, voor zijn dochter? Uit zijn eigen zaak?
| |
| |
Anne van Herreweghen, Studie voor het portret van Armand. Houtskool.
|
|