| |
| |
| |
Erik Spinoy
Suzy's brief
1. Tranen
Ik moet je schrijven vlier mijn borst
barst van het zwijgen hier. Schoon is
stad Homburg en dichtbij, maar handel
duldt geen dichterlijk klimaat. Verdoken
in het balkonvertrek ik sta, bij 't raam
kijk ik jouw richting uit. En Hegel zegt
hij had het allemaal voorzien. Drie uur
tot Homburg, lieve. Hoe de Veldberg rijst.
Wat rest van jou? Verdriet, Hyperion, vaal-
grijze anemie. De zomer sluit zich af als
een cyclopenkast. Ik vind je niet, en klein
verlangen zelfs wordt niet vervuld: de tuin
die wat verstrooiing brengt, een brave ooi,
een koe die drachtig is of melkt. Breekt nu
de droevigste der winters aan. De spin weeft
rafelig textiel. Verwaaid schijnt het. Betraand.
| |
| |
| |
2. Avondlied
De kleur vloeit weg en zoekt de donkere
bron en op de weerhaan lag een dode zon.
Lang was de dag. Om negen uur voelt mij
het laken weer. Geen zachte droom spint
troost. En zo wij wonen op gescheidenste
gebergten. Nooit kan ik maar ik wil, met
dit geschreven woord, jou hier een teken
stichten. Geen ding ontdoet de eeuwigheid,
geen licht bestaat dat niet verschijnt,
onmetelijk de longen van de tijd. Al verft
geheugen klaproosrood weer elke schaduwplek,
aldoor blijf ik gestoord. Mijn binnen is
als zeildoek stukgescheurd. Hoe Cobus ook
veranderd is: hij komt en brengt me dagelijks
een geschenk, wijst in de faëton een vluchtend
hert. Maar al zijn suiker is vergift voor mij.
Mijn hart geschaafd. Waar doolt mijn fantasie?
| |
| |
| |
3. Droom van de dood
...of grijpt het naar de keel? Verbergt
de weg een val, een slangenkuil? Koud is
het koud. Lam glijd ik op het ijs van de
ontzetting. De deur heeft slot en ketting.
Zwerft het zoals de mythe ooit, in spookwit
gedrapeerd? Dwaalt het verdiept, als streng
geheim verstoken? En bleker steeds, alsof je
het verzon. En niets, en nadert niet. Niet blijft.
O spiegel kaats me terug, geef kleuren mij
en trekken van een fresco. Met stof zijn
goud en sarcofaag bedekt. Diep onder zand
een houten lijst bevingerd glas de stem -
‘Hoe ik bemin!’ - versmoord. En Jacob G.
plukt aan zijn favoris, lacht biedermeierlich.
Veel saus klokt in zijn keel en stemgewand.
En liggen dan. Gevoel van koude keldervloer.
| |
| |
| |
4. Klein treurspel
Neem ik jouw hand, een rib, het schreiend
letterbeeld. Lijmt droefheid scherven, stuk
voor stuk. Nooit geeft het jou, die blijft
ontbreken. Vaak schuil ik in je kamer hoog
en droom. Jouw tafel zit op slot voorgoed.
Bergt zegellak, een witte knoop, een vers
in snippers uitgestrooid. Dan later dook
mijn landschap op, van uren bij gravures.
De lievelingsjurk, in paars en wit. Male
breien leren. Bleker lezen, met verdoolde
ogen. Staat daar Tasso, die jouw trekken
droeg? De deur vergrendeld en mijn keel
gesnoerd. En lijden leidt me af, een bij
verlamt de rechterhand. Ik dacht het lot
bouwt nog ons huis, in diepzeeblauwe dalen.
Valt dood de hoop, in melkzuur ongeloof.
| |
| |
| |
5. Hofnar, koningin
Smolt weg de nacht, tot vloeibaar paars
vinyl. De maan klom naar het raam, gaf
warm en koud. Sloop jij door de allee?
Was jij de schaduw die me omarmen wou
maar ging, voor ik me geven kon? Nooit
helpt een blik in deze schouwburgzaal.
Ik wil je voelen, Frits. Kom heimelijk,
ontwijk de achterdeur, klim op de trap
vier hoog. Op zolder wacht mijn mond vol
stijve angst. En bang is brieven ruilen
bij het hek. Wit fladdert hier een doek.
Jij steekt je stok omhoog, en schuilt in
het prieel. Het hart klimt in de keel ik
hol de brief is weggegrist. Maar schrift
verhoogt afwezigheid. Met blikkerend gebit
ik lachen moet. Plots voelbaar wordt het wit.
| |
| |
| |
6. Lethe
Koud wit meandert door mijn reisjournaal.
Leeg echoot Kassei zonder jou. Geen leven
is papier, dat kreukt en geelt. Las droevig
je gedichten voor, als metten, in het bed.
In bleke mist rees mijn acedia. Weer ging
de zon, steenrood, op bordeaux muren staan.
De straat was nat, de galerie als spiegels
glad. Stond peinzend ik bij het Marmorbad.
Ik draag jouw beeld. Of je verdwijnen wilt?
Dit is voorgoed het eind. De mei en appels
bloei is al voorbij, en ik woon buiten al.
Beloof me dat je gaat, knoop los de angst
dat ik weer bomen plant, tien morgen land
bebouw, een zaaikleed draag, mezelf - - -
verstrooi - (door wit en vouwen uitgewist,
het potlood lijkt een nevelvlek) - Vaarwel!
(Komt ooit een einde aan haar brief?
Het schrift lost op. In twijfel groeit betekenis.)
|
|