| |
| |
| |
Dirk Geeraerts
Essay
Het dialect en de dialectiek, de Verlichting en het Vlaams
Opmaat
In een opgemerkte bijdrage tot de discussie over de standaardisering van Vlaanderen heeft Guido Geerts (1989) dat debat onlangs in z'n oorspronkelijke context teruggeplaatst: die van de culturele ontvoogding van Vlaanderen. Althans ten dele in reactie op stellingen als die van Deprez (1988) (als zou het verschil in culturele identiteit tussen Vlaanderen en Nederland de linguïstische integratie tussen beide afremmen), stelt Geerts dat men die identiteit niet kan hypostaseren: als die identiteit nu eens niet een absoluut en onveranderlijk gegeven is, dan kan het ook met de standaardisering nog alle kanten uit. Ik wil met dit opstel die gedachtengang verder ontwikkelen. Ik zal aannemelijk proberen te maken dat de band tussen de standaardiseringsproblematiek en de culturele-identiteitsproblematiek nog een stuk hechter is dan Geerts en Deprez beschreven hebben: de huidige culturele habitus van Vlaanderen belemmert, zo lijkt men te kunnen stellen, niet slechts de linguïstische integratie met Nederland, maar standaardisering überhaupt.
| |
Eerste beweging: Het algemene
Standaardtalen vertonen een drievoudige algemeenheid - althans in principe. In de eerste plaats zijn ze, als bovengewestelijke tegenhanger van de dialecten, geografisch algemeen - of in ieder geval, ze zijn in geografisch opzicht neutraal. Enerzijds kun je een standaardtaal immers in alle onderdelen van het taalgebied gebruiken zonder onverstaanbaar te worden; anderzijds betekent het gebruik van de standaardtaal dat je niet automatisch als afkomstig uit deze of gene streek wordt herkend. De algemeenheid van de standaardtaal betekent in dit verband niet dat er één uniforme taalvariëteit is die door iedereen in alle omstandigheden gebruikt wordt, in zoverre dat de dialecten verdwenen zouden zijn. Er is veeleer sprake van algemene bruikbaarheid dan van algemeen gebruik: met de standaardtaal moet je overal in het taalgebied zonder problemen kunnen communiceren. Daarnaast is er sprake van algemeenheid in de zin van ongemarkeerdheid: het gebruik van de standaardtaal karakteriseert de gebruiker niet geografisch.
In de tweede plaats is de standaardtaal functioneel algemeen. Anders dan de dialecten stellen standaardtalen talige middelen ter beschikking voor alle onderwerpen en alle omstandigheden: je vindt in een standaardtaal de middelen (en in hoofdzaak gaat het daarbij om de woorden) om te spreken over de functie van het bellenvat bij het onderzoek naar elementaire deeltjes en de rol van de misogynie in het theater van Strindberg, maar evengoed kun je het in de standaardtaal hebben over de voordelen van dekbedden ten opzichte van dekens, of de beste soort aardappelen voor het maken van friet. Dialecten zijn daarentegen beperkter in hun functionele bereik: juist voor de gebruiksomstandigheden die het huis-, tuin- en keukengebruik van de taal overstijgen hebben ze veelal
| |
| |
een beperktere eigen woordenschat. Een intrinsiek tekort is dat natuurlijk niet: ieder dialect kan in principe een vocabularium ontwikkelen voor de kunst, de wetenschap, de wetgeving en de andere gebieden van de hogere beschaving en de maatschappelijke openbaarheid. In de praktijk is het echter de standaardtaal die daarin voorop ligt - en dat natuurlijk net omwille van haar bovengewestelijke karakter: de domeinen waarop de standaardtaal een grotere functionele specialisatie kent dan de dialecten zijn net die waarop supraregionale communicatie een grotere rol speelt.
In de derde plaats zijn standaardtalen in principe sociaal algemeen, vergelijkbaar met de manier waarop ze geografisch ongemarkeerd zijn: de standaardtaal is een neutraal medium voor de leden van een taalgemeenschap in de zin dat het gebruik van de standaardtaal iemand niet karakteriseert als behorend tot een bepaalde sociale groep. In de standaardtaal gaan de leden van een taalgemeenschap met elkaar op voet van gelijkheid om: de sociale verschillen die in de sociolecten tot uitdrukking komen worden geneutraliseerd, net zoals de standaardtaal zich boven de geografische verschillen van de dialecten plaatst. Die sociale neutraliteit kan natuurlijk pas werkzaam zijn wanneer het gebruik van de standaardtaal voor alle leden van de taalgemeenschap een reële optie is: de verspreiding van de standaardtaal via het onderwijs (en, in samenhang daarmee, de codificatie van de standaardtaal in woordenboeken en grammatica's) is in dat opzicht een democratiserende politiek.
Dat is meteen een eerste indicatie voor een cultuurfilosofische (of, zo men wil, ideologische) karakterisering van standaardiseringsprocessen. Simplificeert men de drievoudige algemeenheid van standaardtalen enigszins, dan kan men zeggen dat ze het medium zijn voor een gelijke deelname van alle burgers (ongeacht hun regionale afkomst of hun sociale positie) aan het openbare leven van de gemeenschap, in cultureel en intellectueel zowel als in politiek opzicht. Het egalitair democratische karakter van de standaardtaligheid past zo uiteraard bij het Verlichtingsideaal: een van de voorwaarden voor een goede werking van een democratische gemeenschap is het bestaan van een neutraal medium voor het democratische besluitvormingsproces. De standaardtaal is hier niet slechts ‘medium’ in de zin van ‘communicatiekanaal’, maar ook in de filosofische zin van ‘bemiddelende instantie’: ze overbrugt in haar neutrale gemeenschappelijkheid de maatschappelijke tegenstellingen. In de terminologie van de hedendaagse filosoof Jürgen Habermas zou men kunnen stellen dat zo'n neutrale, egalitaire standaardtaligheid een noodzakelijke voorwaarde is voor het tot stand komen van een ‘herrschaftsfreie Kommunikation’: als het democratische gehalte van een maatschappij samenhangt met de mate waarin een redelijke en openbare discussie binnen de polis brute machtsuitoefening vervangt, dan moet het medium van die discussie natuurlijk zelf ook neutraal zijn ten opzichte van machtsfactoren. Omdat Habermas zijn opvattingen expliciet presenteert in het licht van het Aufklärungsideaal, is het hier gesignaleerde filosofische verband niet verbazend; merkwaardig is wel dat Habermas in zijn eigen filosofische beschouwingen juist zo weinig aandacht aan het probleem van de standaardtaligheid heeft besteed.
De relatie tussen het Verlichtingsideaal en de linguïstische standaardiseringsproblematiek was de 18de-eeuwse revolutionairen zelf trouwens niet ontgaan. Het is bij voorbeeld bekend (zie De Certeau et al. 1975) hoe de abbé Grégoire in 1794 een rapport aanbiedt aan de Nationale Conventie over ‘la nécessité et les moyens d'anéantir les patois et d'universaliser l'usage de la langue française’: wat is dialectverscheidenheid anders dan een symptoom van
| |
| |
de feodale structuur van het Ancien Régime? Dat Parijs er daarna ook in linguïstisch opzicht steeds een virulent centralistische politiek op heeft nagehouden, onthult echter meteen het dubbelzinnige karakter van die Verlichte taalpolitiek. Want niet alleen was die de rechtstreekse voortzetting van het monarchistische centralisme van het Ancien Régime, de onderdrukking van de dialecten impliceerde ook dat de dialectspreker niet de gelijkberechtiging genoot waarvoor de Revolutie heette te hebben gestreden. Die op het vrijheidsideaal gebaseerde onderdrukking is een van de verschijningsvormen van wat Horkheimer & Adorno (1947) de ‘dialectiek van de Verlichting’ genoemd hebben: de omslag van het Verlichte ideaal in z'n tegendeel.
Keren we dan van de feitelijke, historische Verlichting terug naar de algemene cultuurfilosofische band die we daarnet tussen het Aufklärungsideaal en standaardtaligheid zagen, dan is de vraag of in de ideologische associaties van standaardtalen iets van die dialectische dubbelzinnigheid terug te vinden is. Dat is inderdaad het geval, wanneer men inziet dat de machtsfactoren waar de standaardtaal idealiter boven wil staan, een cruciale rol kunnen spelen in het feitelijke standaardiseringsproces. De drie vormen van algemeenheid waarvan we zijn vertrokken laten hierbij hetzelfde patroon zien: een patroon van niet-neutraliteit. Zo zijn standaardtalen in oorsprong vaak de taal van een in economisch of politiek opzicht leidend gewest; voor wie zich daarbuiten bevindt is de standaardtaal dan negatief geassocieerd met het overwicht van dat gebied. De functionele specialisatie van de standaardtaal voor, enerzijds, de hele sfeer van het geestesleven, en anderzijds, alle openbare functies, leidt op dezelfde manier tot negatieve associaties. Enerzijds is de standaardtaal de taal van het openbare en algemene, tegenover het dialect als taal van het persoonlijke, intieme, niet-openbare. Anderzijds staat tegenover de standaardtaal als taal van het intellectualistische, het onderwijs, en de hogere cultuur het dialect als taal van het natuurlijke, het emotionele, het niet-geavanceerde, de volkscultuur. En omdat de standaardtaal in eerste instantie slechts de moedertaal is of wordt van dat gedeelte van de bevolking dat zelf een rol speelt in die openbare, hogere functies, is zij voor de gewone man de taal van de elite, het gezag, de machthebbers. Het zou niet buitengewoon moeilijk zijn voorbeelden aan te halen van houdingen ten opzichte van de standaardtaal die deze associaties illustreren; belangrijker is in te zien hoe volgens deze drie patronen de standaardtaal voor de buitenstaander het vreemde vertegenwoordigt, het dialect het eigene.
Met andere woorden, in cultuurfilosofisch opzicht is de ideologische relatie tussen standaardtalen en dialecten een mooi voorbeeld van de dialectiek van de Verlichting. Tegenover de Verlichte waardering voor de standaardtaal staat een Romantische waardering voor het dialect: in het spanningsveld tussen het nationale en het lokale, het intellectuele en het emotionele, het officiële en het persoonlijke, het elitaire en het volkse kiest de Romantiek telkens resoluut voor de tweede pool. Standaardtaal en dialect blijken op deze manier niet slechts onderling op gespannen voet te staan: ze worden ook beide afzonderlijk geassocieerd met tegenstrijdige waardeoordelen. Twee cultuurfilosofische interpretatieschema's bepalen de waardering: naast het net samengevatte Romantische schema staat het Verlichte schema, dat de standaardtaal als medium van een democratische staatsordening afzet tegen het dialect als, in het ergste geval, obscurantistisch relict.
Het onderkennen van deze tegenstrijdige Verlichte en Romantische appreciaties van de standaardtaal hangt samen met twee perspectieven die men bij de beschouwing van het standaardiseringsprobleem kan innemen: de Verlichte
| |
| |
associaties zijn gebaseerd op een ideaalbeeld van standaardtaligheid, terwijl het ontstaan van de Romantische associaties pas verklaarbaar wordt binnen een realistisch (of, zo men wil, materialistisch) model dat er rekening mee houdt dat feitelijke standaardiseringsprocessen niet uitsluitend door het nastreven van dat ideaalbeeld worden geleid. In de loop van het proces waarin de realisatie van het ideaalbeeld betracht wordt, spelen de maatschappelijke machtsmechanismen die het ideaal van gestandaardiseerdheid juist tracht te neutraliseren, zelf een stuwende rol.
De linguïstische invloed van beide associatieve assen verloopt via sociaal-psychologische identificatieprocessen. In het ene geval spiegelt men zich aan (c.q. zet men zich af tegen) de maatschappelijke elite, waarvan men het prestige door linguïstische imitatie wil evenaren (of waarvan men net de leidende positie verwerpt). In het andere geval identificeert men zich met een supra-regionaal, supra-sociaal neutrale cultuurgemeenschap waarin men als volwaardig lid wil fungeren. Het sociolinguïstische onderzoek heeft zich bij mijn weten vrijwel uitsluitend op het eerste model gebaseerd. Voorbijgaand aan de potentiële invloed die van het Verlichte ideaalbeeld zou kunnen uitgaan, heeft zij zich bezig gehouden met de relatie tussen sociale differentiatie en linguïstische variatie; zij heeft zich, zou men kunnen zeggen, op het materialistische standpunt geplaatst dat uitsluitend de sociale machtsstrijd als reële basis van het taalgebruik erkent, en dat de andere associatieve as als ideologische schijn verwerpt.
Zonder dat men de Positivismusstreit hoeft over te doen, kan men dit reductionisme enigszins voorbarig achten: precies omdat taalgebruik met associaties te maken heeft, mag men de impact van ideologische ideaalbeelden niet negeren. Concreet kan, bij voorbeeld, de dubbele interpretatiemogelijkheid die in het bovenstaande schema vervat ligt, twee verklaringen opleveren voor het onvolmaakt gestandaardiseerde karakter van een taalgemeenschap: ofwel wijst een achterstand in het standaardiseringsproces erop dat (volgens de secundaire, materialistische as) de taalgemeenschap nog niet een elite tot stand heeft zien komen met een voldoende status om de andere groepen tot linguïstische volgzaamheid te bewegen; ofwel is (volgens de primaire, ideologische as) de verhouding van die taalgemeenschap ten opzichte van het Verlichte standaardiseringsproject verstoord. Men kan, kortom, de daarnet als een bijzonder geval van de algemenere cultuurhistorische dubbelzinnigheid van het Verlichtingsideaal geschetste dialectiek van standaardtaal en dialect beschouwen als een interpretatietheorie voor de beoordeling van feitelijke standaardiseringsprocessen. Het model van de tegenstrijdige connotaties van standaardtaal en dialect biedt een perspectief vanwaaruit standaardtaalvorming gezien kan worden tegen de achtergrond van de maatschappelijke ontwikkeling in het algemeen, voor zover die geschiedenis althans een zekere verhouding tot het ontwikkelingsideaal van de Aufklärung laat zien.
| |
Tweede beweging: Het bijzondere
Het dialectische beeld van de spanningen die tussen de uiteenlopende connotaties van een taal of taalvariëteit kunnen bestaan, zou nu ook enig licht moeten kunnen werpen op de taaltoestand in Vlaanderen. Typerend voor die situatie is alvast dat er een omgekeerd evenredige verhouding lijkt te bestaan tussen de intensiteit waarmee tot nu toe over de keuze van een standaardtaalnorm voor Vlaanderen gediscussieerd is, en de mate waarin de standaardisering zelf is voortgeschreden. Sinds meer dan 150 jaar wordt er gedebatteerd en gediscussieerd, geargumenteerd en geadstrueerd, gededuceerd en gedivageerd, geëxtemporeerd en geconcludeerd over de vraag
| |
| |
welke vorm de standaardtaal in Nederlandstalig België zou moeten aannemen, maar ook na 150 jaar heeft het standaardiseringsproces daar nog niet het niveau bereikt van een ondubbelzinnig gestandaardiseerd land als Nederland. Ook al impliceert standaardisering geen volstrekte uniformiteit, de linguïstische heterogeniteit die Nederlandstalig België kenmerkt is in ieder geval een flink stuk groter dan wat men kan waarnemen in een land als Nederland, waarvan het gestandaardiseerde karakter niet betwijfeld wordt.
Die kwantitatieve achterstand is overigens van een dubbele aard. Enerzijds blijkt zij uit de geringere standaardisering van de taal die men te horen krijgt in omstandigheden die ondubbelzinnig om een standaardvariëteit vragen. Anderzijds is het aantal omstandigheden waarin men Vlamingen een standaardvariëteit hoort gebruiken, beperkter dan wat in Nederland gebruikelijk is. Wie daaraan twijfelt zal zich door een eenvoudig experiment kunnen laten overtuigen: wie illusies koestert over de standaardtaligheid van Vlaanderen moet maar eens een bezoek brengen aan de universitaire campus in Kortrijk, en vandaar een treinreis maken naar de universiteit van Groningen. Hij zal dan kunnen vaststellen, als illustratie van het eerst genoemde kenmerk, dat de studenten in het bij uitstek standaardtalige milieu dat een universiteit is, in Kortrijk in ieder geval niet de standaardtaal als gewone omgangstaal gebruiken. En in aansluiting bij het tweede punt zal hij kunnen merken dat zijn medepassagiers op het Belgische traject van de treinreis nog overwegend dialect spreken, terwijl dat op het Nederlandse gedeelte zonder meer niet zo is. Methodologisch belangrijk is de vaststelling dat het niet-standaardtalige karakter van het geconstateerde taalgebruik hier los staat van de kwalitatieve discussie over de norm van de standaardtaal in Vlaanderen: wat men in de genoemde omstandigheden zoal aan taalgebruik aantreft is noch voor de betrokkenen zelf, noch voor voorstanders van een Algemeen Belgisch Nederlands een voorbeeld van standaardtaalgebruik: het is dialect. Wie zou menen dat de standaardtaalsituatie in Nederlandstalig België genormaliseerd (of nagenoeg genormaliseerd) is, moet wel ongeveer potdoof zijn (of nooit de taal-of landsgrenzen hebben overschreden). Dat mag, ten slotte, ook blijken uit een vergelijking van de Vlaamse toestanden met de beschrijving die C. van Haeringen, toen hoogleraar Nederlands in Utrecht, in 1951 gaf van de Nederlandse
taalsituatie:
‘Niet beter kan men het gezag van het beschaafd [...] in Nederland leren erkennen dan door onbevangen te constateren met welk een gemak en een vlotheid in elke winkel, in elk spoorwegstation, door elke politieagent, door elk schoolkind, de eenheidstaal wordt... benaderd, goed, maar vaak heel dicht benaderd. [...] Wat zou er al een stuk gewonnen zijn, als in Vlaamse gemeenteraden en andere “hoge colleges” een taal werd gesproken zoals men die in Nederland dagelijks kan opvangen in bijeenkomsten van jeugdverenigingen, van arbeidersbonden en middenstandsverenigingen, uit de mond van “eenvoudige mensen”, die dan wel fonetisch niet altijd helemaal op de maat zijn, en misschien ook wel een enkel morfologisch glippertje maken, maar toch een taal spreken die zonder enige twijfel bovengewestelijk mag worden genoemd.’ (1951: p. 123)
Hebt u in Antwerpen, Aalst of Avelgem wel eens een agent, loketbediende, gemeenteraadslid, winkelmeisje of vakbondsafgevaardigde aan het werk gehoord? Nou dan?
Beoordeeld tegen de achtergrond van deze kwantitatieve achterstand verduisteren de voortdurende discussies over de aard van de te kiezen norm in hoge mate de werkelijke problematiek: niet de keuze van deze of gene norm is problematisch, maar de keuze voor een norm überhaupt. Het ontbreken van een stan- | |
| |
daardtaalconsensus in Vlaanderen heeft niet alleen betrekking op de aard van de te kiezen taalvariëteit, maar nog meer op het feit dat die cultuurtaal in bepaalde omstandigheden, voor bepaalde groepen in de samenleving de enig mogelijke vorm hoort te zijn. Niet zozeer de inhoud van de norm, maar de normaliteit ervan levert problemen op: niet in de eerste plaats de kwalitatieve vraag naar de aard van de cultuurtaalnormen, maar vooral de kwantitatieve vraag naar de frequentie waarmee en de omstandigheden waarin die vormen gebruikt worden is problematisch. Of de uniforme standaardtaal in Vlaanderen al dan niet identiek is met die in Nederland is in dit opzicht van ondergeschikt belang; verwonderlijk is veeleer dat het gebruik van een gestandaardiseerde taalvariëteit (ongeacht haar herkomst) ook na anderhalve eeuw nog niet de omvang heeft aangenomen die men representatief mag achten voor een behoorlijk niveau van gestandaardiseerdheid.
Hoe valt dat te verklaren? In aansluiting bij het schema uit de eerste paragraaf hebben we de keuze tussen een ‘ideologische’ en een ‘materialistische’ interpretatie-as. In het ene geval kijken we naar de rol van de groepen die het standaardiseringsproces dragen, in het andere geval naar de rol die het standaardiseringsideaal zelf speelt in de betrokken taalgemeenschap.
Vooraf zij opgemerkt dat deze interpretatiemogelijkheden geen ruimte laten voor de (niet geheel onpopulaire) opvatting dat het eerder genoemde kwalitatieve probleem net de oorzaak is van het kwantitatieve. De Vlaming zou dan niet geneigd zijn spontaan op een standaardtaalvariëteit over te schakelen omdat hij niet precies zou weten hoe het moet, omdat hij onvoldoende vertrouwd zou zijn met de bestaande norm. Maar gebrekkige (standaard)taalkennis is hooguit een symptoom van het probleem, en geen verklaring. Gaat men immers uit van het ‘ideologische’ verklaringsschema, dan is het argument van de gebrekkige informatie weinig plausibel tegen de achtergrond van de gigantische hoeveelheid normatieve informatie die, voornamelijk via het onderwijs, in de voorbije 75 jaar taalpedagogisch over de Vlamingen is uitgestort: aan een model voor een standaardtaal heeft het het individu nooit echt ontbroken, blijkbaar wel aan de motivatie om dat model in de praktijk te brengen. Vertrekt men anderzijds van het ‘materialistische’ interpretatieschema, dan is onzekerheid over de norm al evenmin een geldige verklaringsgrond: als normen zich spontaan via sociale groepsprocessen vormen en verspreiden, dan wijst individuele onzekerheid erop dat die spontane processen zich nog niet helemaal op de te verwachten manier voltrokken hebben - maar ze verklaart dat feit niet.
Laten we daarom voortbouwen op de visie dat een succesrijke standaardisering uiteindelijk gedragen dient te worden door een maatschappelijke elite. Een historische beschouwing van de taalpolitieke rol van de Vlaamse elite verklaart dan wel degelijk iets van de vertraging van het standaardiseringsproces. Waar standaardisering in de regel onder impuls van de maatschappelijke bovenlaag tot stand komt, moest men in het negentiende-eeuwse België van die kant niet veel verwachten: de vanzelfsprekende cultuurtaal was immers het Frans - ook in Vlaanderen. Belang bij een overschakeling op een Nederlandse cultuurtaal had dan ook niet de verfranste burgerij, maar wel de middenklasse, die niet in het Frans was opgevoed, en daardoor steeds een achterstand behield. Dat is onlangs nog duidelijk belicht door Van Belle & Jaspaert (1988); zij wijzen er ook op dat die middenklasse pas rond de eeuwwisseling voldoende economisch en politiek gewicht in de schaal legt om met enige kans op succes een taalpolitieke keuze voor het Nederlands te kunnen maken. Het is dan ook pas op dat moment dat het oudere ‘cultuurflamingantisme’ van
| |
| |
een beperkt aantal intellectuelen een ruimer maatschappelijk draagvlak krijgt.
Het blijft echter de vraag of deze late aanzet van een maatschappelijk gedragen standaardisatieproces de huidige toestand helemaal verklaart. Ook wanneer in rekening wordt gebracht dat de politieke emancipatie van het Nederlands na de eeuwwisseling nog een aantal decennia in beslag heeft genomen, blijft het opmerkelijk dat het spontane standaardiseringsproces in Vlaanderen er ook na vier of vijf generaties niet toe geleid heeft dat de standaardtaal (ongeacht haar kwalitatieve kenmerken) de ongemarkeerde omgangstaal (kwantitatief gesproken) geworden is. Geheel in de lijn van het materialistische uitgangspunt zou men die vertraging van het standaardiseringsproces in Vlaanderen dan kunnen wijten aan het feit dat de middenklasse die Van Belle & Jaspaert aanwijzen als de motor van de ontwikkeling, zich maatschappelijk niet heeft kunnen opwerken tot het na te volgen taalkundige model bij uitstek; zij zou, om welke reden dan ook, nog onvoldoende prestige hebben kunnen verwerven om haar linguïstische habitus naar het grootste gedeelte van de rest van de bevolking te verspreiden. Die verklaring is echter niet van toepassing wanneer de betreffende groep zelf, binnen haar eigen rangen, geen uniform taalgebruik ontwikkelt. Zelfs wanneer men ervan uitgaat dat de voorwaarden voor een spontane, sociaal geleide standaardisering in Vlaanderen pas na de Tweede Wereldoorlog goed aanwezig waren, dan blijft het merkwaardig dat de sociaal-economische elite in Vlaanderen zich ook nu nog steeds niet van een werkelijk gemeenschappelijke taal als haar eerste taal bedient: het volstaat een Antwerpse en een Roeselaarse bedrijfsleider in de huiskring te observeren om zich daarvan te vergewissen. Met andere woorden, materialistische historische verklaringsfactoren kunnen misschien wel voor de vertraagde verspreiding van de standaardtaal vanuit de elite worden ingeroepen, maar niet voor de vertraagde standaardtaalvorming binnen die elite
zelf.
Van Belle & Jaspaert constateren overigens iets in dezelfde zin: zij merken op dat de keuze van de Vlaamse middenklasse voor de Nederlandse standaardtaalnorm een ‘papieren keuze’ (1988: p. 381) was die haar feitelijke taalgebruik niet helemaal dekte. Wel schijnen zij aan te nemen dat dat feitelijke taalgebruik de vorm aannam van een autonome, van de bestaande Nederlandse norm afwijkende standaardtaalvariant die ‘door de klasse met groeiend economisch en politiek prestige werd gebruikt en in de gezinsopvoeding doorgegeven’, maar dat lijkt, gezien de huidige situatie, flink geflatteerd. Er zijn, hoe dan ook, aanwijzingen dat de verhouding van de elite ten opzichte van haar eigen standaardtaalgebruik onzuiver was (en mogelijkerwijze nog steeds is).
Is een puur materialistische verklaring voor de onvoltooide standaardisatie dus minder bevredigend, dan ligt het voor de hand de invloed van de boven genoemde ideologische factoren in de beschouwing te betrekken. Bij ontstentenis van deugdelijke materialistische verklaringsfactoren komt men, in het licht van het ideologische schema uit het begin van dit essay, onwillekeurig bij de volgende hypothese terecht: de verstoorde relatie van de Vlaming met zijn taal hangt samen met zijn verstoorde relatie tot het Verlichtingsideaal.
| |
Derde beweging: Het algemene in het bijzondere
Beide net genoemde punten zijn in introspectieve analyses van de Vlaamse eigenheid al eerder genoemd, zij het niet in hun onderling verband. Zo gaat Van Istendael (1989) in op de ambigue relatie van de Vlaming tot zijn taal, waarvoor hij wel met alle politieke middelen strijdt, maar die hij weigert te verzorgen; tegelijk vermeldt ook hij het
| |
| |
bekende thema van het gearrangeer, de plantrekkerij, het geschipper en het geritsel die de houding van de Vlaming ten opzichte van de wettelijkheid kenmerken. Wat Van Istendael niet opmerkt, is dat die twee cultuurfilosofisch iets met elkaar te maken hebben: als de standaardtaalde taal is van de openbare en gemeenschappelijke machtsuitoefening, dan hangt de legendarische distantie van de Vlaming ten opzichte van het gezag samen met zijn weigering zich te identificeren met het linguïstische medium daarvan (dit wil zeggen, met zijn weigering tot een reële standaardisering over te gaan).
Andere thema's die in recente beschouwingen over Vlaanderen en zijn staatkundige autonomie aan de orde zijn geweest, verwijzen evenzeer naar facetten van die verstoorde relatie. Het gebrek aan polemische openbaarheid in het intellectuele leven, gesignaleerd door onder meer Reynebeau (1988), de ‘pleinvrees der kanunniken’, gekapitteld door Deleu (1987), het holle van de retoriek waarmee een mythische Vlaamse eigenheid geëtaleerd wordt (Huyse & Schaevers 1986), het ‘bezettingsgedrag’ van Van den Broeck (1989), en uiteindelijk ook de bij voortduring in de media aangewezen monolithische onverschilligheid van de bevolking voor de zogenaamd revolutionaire staatshervorming van 1989 komen op hetzelfde neer: het ontbreken van een openlijke en onvoorwaardelijke participatie in het openbare leven die het teken is van een democratische, Verlichte gemeenschapsvorming.
Historische redenen voor die distantie ten opzichte van de wettelijkheid en de openbare verantwoordelijkheid liggen voor de hand: onder een langdurige buiten- en binnenlandse overheersing heeft de Vlaming het openbare gezag en de participatie daarin leren wantrouwen. Zijn onmondigheid (die zowel politiek als linguïstisch was) werd in evenwicht gehouden door de gezagsgetrouwe anarchie waarmee hij leerde te overleven: waarom proberen de voordeur van de macht te forceren en frontaal met het gezag in aanvaring komen, als er tot eigen profijt altijd wel achterpoortjes in de wet te vinden zijn? Dat dit (voorzichtigheidshalve niet uitgesproken) desengaño ook nog optreedt op het moment dat de Vlaamse gemeenschap de macht ook daadwerkelijk politiek aan het veroveren is, moet dan een soort van mentaliteitshistorische retardatie zijn; het ontbreken van een politieke cultuurtraditie waarin deelname aan de macht gewoon is, remt de ontwikkeling van een gemeenschappelijk medium voor die polis af.
Het verschil met Nederland is in dit opzicht even typerend als verhelderend. Dat in het Nederlandse parlement ook werkelijk gedebatteerd wordt, dat de Nederlandse kranten daarnaast een niet minder belangrijk publiek forum vormen voor onbeschroomd polemische maatschappelijke discussies, dat Nederland angstvallig toekijkt op de zuiverheid van de handel en wandel van zijn politici, dat Nederlanders een in Vlaamse ogen onbegrijpelijk formalistische bezorgdheid vertonen voor de juiste formulering en de strikte naleving van wetten en reglementen, zijn evenzoveel uitingen van de betrokkenheid van de mondige burger bij het maatschappelijke bestuurs- en regelgevingsproces. De Nederlandse politieke cultuur gaat ervan uit dat wie verantwoordelijkheid draagt, ook verantwoording verschuldigd is; omgekeerd is het de verantwoordelijkheid van de burger de gezagsdrager ter verantwoording te roepen, niet het minst door erop toe te zien dat hij de uitgevaardigde wetten aanvaardbaar acht. De Nederlandse politieke cultuur is in deze zin moralistisch en verbaal: verbaal als cultuur van het debat en de polemiek, moralistisch als cultuur van de publieke verantwoordelijkheid van zowel burgers als politici. Is de politieke cultuur van de Vlaming daarentegen averbaal in zijn aarzeling voor de openbaarheid, en amoreel in zijn
| |
| |
schipperende pragmatisme, dan wordt het verder ook mogelijk de link te leggen met de verschillende religieuze traditie van beide gebieden. Enerzijds is Vlaanderen zowel met betrekking tot het politieke als met betrekking tot het religieuze gezag doordrongen van het Zuideuropese autoritair-hiërarchische model - met deze nuance welteverstaan, dat men zonder veel scrupules onder dat gezag uit weet te manoeuvreren. Anderzijds is Nederland doordrongen van de reformatie: een religieuze cultuur van het Woord en de Rechtschapenheid die tegenover het clericale roomse leergezag de individuele bijbellezing en -exegese stelde.
Het is in taalzaken niet anders: er heerst in Vlaanderen ten opzichte van taalnormen dezelfde afstand als tegenover de andere conventies die het maatschappelijke leven vorm geven. Men aanvaardt het bestaan en zelfs het nut ervan, men vindt het gepast dat er iemand is die weet hoe het eigenlijk hoort, men wil desgewenst zelfs z'n geloof in een bepaalde norm belijden, maar men wijkt in z'n feitelijke gedrag vrijelijk van die norm af, identificeert er zich niet mee, voelt er zich bijgevolg ook niet verantwoordelijk voor. Dat is ook wat men bij voortduring als psychologische houding vaststelt wanneer men bij voorbeeld studenten vraagt waarom ze geen Standaardnederlands spreken: dat doen ze wel, zeggen ze, in de daartoe geëigende omstandigheden - ‘bij voorbeeld met professoren en op examens’, maar wanneer ze onder elkaar zijn kun je toch zeker niet van ze verwachten dat ze een vreemde taal gebruiken, wel soms? Ten opzichte van de cultuurtaal geldt zo nog steeds een zondagsepakmentaliteit: in de meest formele omstandigheden wil men die (met een onvermijdelijke onwennigheid) wel gebruiken, maar het komt niet bij ze op dat die taal ook hun eigen, eerste taal zou kunnen zijn, net zo min als het al tot ze doorgedrongen is dat ze samen verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de opbouw van die mythische maatschappelijke entiteit die de Vlaamse gemeenschap is.
Standaardisering is, ideologisch bekeken, uiteindelijk een kwestie van gelijkwaardige participatie in de cultuur en de politiek. Als het juist is dat de vertraagde standaardisering van Vlaanderen net aan zo'n niet-participatorische mentaliteit te wijten is, dan moet men - zelfs in het volle besef van de vooruitgang die al geboekt is - het emancipatorische karakter van de Vlaamse taalproblematiek en taalpolitiek blijven beklemtonen.
| |
Coda A
Ik vat samen. De redenering van de voorgaande bladzijden berust op drie veronderstellingen. Ten eerste, er is een cultuurfilosofische band tussen het ideaal van een linguïstische standaardisatie en het Verlichtingsideaal, maar die band kan, op grond van de dialectiek van de Verlichting, op twee manieren geconstrueerd worden; ieder van beide constructies levert een model op voor de beoordeling van feitelijke standaardiseringsprocessen. Ten tweede, het standaardiseringsproces in Vlaanderen vertoont een bijzondere vorm van vertraging, in de zin dat de standaardtaal bij de elitegroepen zelf (de natuurlijke dragers van het standaardisatieproces) niet zo stevig verankerd is als men zou verwachten. En ten derde, de verhouding van de Vlaming tot het gezag en de openbaarheid stemt niet helemaal overeen met het Verlichte ideaalbeeld. De eigenlijke argumentatie op basis van deze drie premissen behelst dan het volgende: omdat de traagheid van het standaardiseringsproces in Vlaanderen volgens het materialistische interpretatieschema slechts ten dele kan worden verklaard, wint een verklaring volgens het ideologische interpretatieschema aan plausibiliteit.
Het past bij de essayistische aard van deze overwegingen dat de gebruikte
| |
| |
veronderstellingen een voorwaardelijk karakter hebben: ieder van de daarnet genoemde premissen vraagt om een nadere uitwerking op het terrein van de filosofie, de linguïstiek, de geschiedenis en de sociologie. Zal taalkundig onderzoek bij voorbeeld kunnen bevestigen dat de keuze van de Vlaamse middenklasse voor het Nederlands inderdaad dubbelhartig was? Is het mogelijk de filosofische duiding van de standaardtaligheid in te bedden in een systematische cultuurfilosofie van de taal? Bevestigt sociologisch onderzoek ons journalistieke beeld van onze eigen mentaliteit? En kan historisch onderzoek laten zien dat die mentaliteit ook effectief de vertraagde aanzet van de standaardisering van de Vlaamse elite verklaart? Die vragen blijven voorlopig open, en dat betekent uiteraard ook dat de hier gepresenteerde redenering een voorwaardelijk karakter krijgt. Maar ofschoon haar ultieme geldigheid dan nog enigszins in het ongewisse moet blijven, zij is voorlopig in ieder geval wel voldoende aannemelijk om een antwoord op de genoemde vragen na te streven. Wat ik bepleit is dit: laten we ophouden de trage standaardisering van Vlaanderen te zien in het licht van de keuze voor of tegen Nederland, maar laten we ze bestuderen als een cultuur- en mentaliteitshistorisch probleem dat rechtstreeks te maken heeft met de politieke ecologie van Vlaanderen.
| |
Code B
Aan het einde van zijn artikel suggereert Geerts (1989) dat het onaffe en onzuivere karakter van de bestaande Vlaamse identiteit in de richting van een ‘hervernederlandsing’ zou kunnen worden opgeheven: als onze huidige culturele eigenheid niet een vaststaand gegeven is, dan staat uiteraard de weg naar een nieuwe open. Maar terwijl Geerts zich, afgezien van het trefwoord ‘hervernederlandsing’, nauwelijks uitspreekt over de inhoud van de nieuwe culturele identiteit, suggereert het cultuurfilosofische perspectief van de voorgaande bladzijden wél een nadere specificatie: als het culturele en politieke klimaat in Vlaanderen een beetje zoals dat in Nederland moet worden, dan impliceert dat juist een hoge mate van verfransing - althans wanneer men daaronder de verspreiding en verwerkelijking van de achttiende-eeuwse Aufklärungsidealen verstaat. Misschien zou Vlaanderen dan, van een gebied met gecultiveerde mensen, eindelijk een gebied met een gemeenschappelijke en openbare, in een gemeenschappelijke taal ingebedde cultuur kunnen worden...
| |
Geciteerde publikaties
Belle, W. van & K. Jaspaert 1988. ‘Het proces van de taalverandering in Vlaanderen rond de eeuwwisseling’. Ons Erfdeel 31: p. 375-382. |
Broeck, W. van den 1989. ‘De Belg trekt zijn plan’. De Gids 152: p. 727-728. |
Certeau, M. de, D. Julia & J. Revel 1975. Une politique de la langue. La Révolution française et les patois. Paris, Gallimard. |
Deleu J. 1986. De pleinvrees der kanunniken. Leuven, Kritak. |
Deprez, K. 1988. ‘Taal en macht: over de relatie tussen Vlaanderen en Nederland’. Publikatieblad van de Nederlandse Taalunie 1: p. 10-11. |
Geerts, G. 1989. ‘In Vlaanderen Vlaams?’ Ons Erfdeel 32: p. 525-533. |
Haeringen, C. van 1951. ‘Standaard-Nederlands’. In C. van Haeringen, Gramarie (Assen 1962). Oorspr. in De Nieuwe Taalgids 44. |
Horkheimer, M. & T. Adorno 1947. Dialektik der Aufklärung. Amsterdam, Querido. |
Huyse, L. & M. Schaevers 1986. ‘Flanders’ identity’. De Nieuwe Maand p. 144-145. |
Istendael, G. van 1989. Het Belgisch labyrint. Amsterdam, De Arbeiderspers. |
Reynebeau M. 1988. Apollo's klacht: over cultuur in Vlaanderen, en elders. Leuven, Kritak. |
|
|