bekende Hollandse dédain. Het intelligentste meisje vroeg mij wat er dan verkeerd was aan ambitie. Ik kon het niet uitleggen, begreep dat ik raakte aan een van de heiligste waarden van een andere stam.
Ach, het is zo makkelijk Amerika belachelijk te maken of, zoals Ter Braak deed, pontificaal ‘af te wijzen’. De drivein kerken, de aanbidding van geld en gezondheid, de vriendelijke oppervlakkigheid waaronder de keiharde concurrentie loert. Maar waar je je moeilijk aan kan onttrekken wanneer je langer in dat land woont, is de tomeloze energie van het volk. De verbazing dat je tot nog toe je hele leven bij één werkgever, en dan nog wel de universiteit, hebt gewerkt. Of de efficiency waarmee een telefoonaansluiting tot stand komt: op één dag kies je je telefoon uit, gaat ermee naar huis en als je de stekker in het stopcontact steekt, hoor je al de blije klik. In Amsterdam gaan daaraan vermoeiende weken van geformulier en gebel in telefooncellen vooraf. U wilt autoles nemen? Wat dacht u van zondagmorgen negen uur; is het lekker rustig op straat. Nog verlang ik wel eens naar de kick van boodschappen doen om half twaalf 's nachts, in zo'n kolossale supermarkt.
Het is deze vitaliteit die ook in het werk van de Amerikaanse schrijvers doortrilt. De woede van Roth, het burleske van Irving, de verontwaardiging van Bellow: er is een kracht in die boeken die ik toen overal om mij heen voelde. Onder de Californische zon vergeelden de bladzijden van de Nederlandse romans die ik had meegenomen. Het was allemaal zo bloedeloos, dat introspectieve proza, zo steriel. Een vriend bracht voor mij het succesnummer van die winter mee: Opwaaiende zomerjurken. Ik werd vooral getroffen door de tergende traagheid van deze roman, de pompeuze bespiegelingen, alsof een handeling iets vulgairs is. Kortom, mijn hunkering naar straatrumoer in de Nederlandse literatuur was geboren. Het viel mij op dat docenten Nederlands in het buitenland zelden veel voeling hebben met het proza van de Hollandse binnenkamer. Rein Meijer in Londen hield van het onopvallende experiment bij Schippers; mijn collega Bulhof in Austin, Texas, schreef sympathiserend over H.C. ten Berge; Peter King, de nestor van de Engelse neerlandici, had een voorkeur voor het magisch realisme van Daisne. Ook mijn voorliefdes veranderden.
De eerste versie van Heeft de Nederlandse roman behoefte aan meer straatrumoer? bracht ik ten gehore voor een publiek van Nederlanders in Californië. Die vonden het prachtig; misschien gaf ik ze een alibi om nooit meer een Hollands boek in te zien. Aangemoedigd door dit succes werkte ik de tekst uit en liet hem, na mijn repatriëring, aan Rudolf Geel, redacteur van De gids, lezen. Hij stelde voor er een zaak van te maken: laat een groot aantal schrijvers, critici en commentatoren reageren. Ik stemde argeloos toe, niet vermoedend welke wind ik zou zaaien.
Nu, achteraf, vind ik het geen sterk artikel. Drie Amerikaanse romans tegenover twee Nederlandse, het is wat schraal bewijsmateriaal wanneer men ‘de’ literatuur van twee landen tegen elkaar wil afzetten. Haastig moest ik dan ook in Vrij Nederland (28-3-1981) mijn wrakke these meer ondergrond geven, en dat is dan ook een stuk waar ik nog best achter durf staan.
Wat mij het meest verbaasde - en wat achteraf gezien het boeiendst blijft - is de felheid waarmee op mijn stuk gereageerd werd. De methodologische bezwaren deel ik, maar opmerkelijk genoeg richtte de agressie zich meer tegen de grote bondgenoot: Amerika en de Amerikanen. Kennelijk leeft er bij een Nederlandse elite de volgende opvatting: ‘Toegegeven, de Verenigde Staten zijn militair en economisch superieur, maar daar staat tegenover dat wij de cultuur in huis hebben.’ Met andere woorden, wie zou