Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 135
(1990)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Rita Ghesquiere
| |
[pagina 306]
| |
elkaar overvloeien, met een voorkeur voor het vreemde, het macabere, de schaduwzijde van het bestaan. Een aantal van deze verhalen worden bewerkt voor de TV onder de titel Tales of the unexpected. Dahl vermengt mogelijke onwaarschijnlijkheden en waarschijnlijke onmogelijkheden tot een overtuigend stuk proza. Als een meesterlijk verteller loodst hij de lezer naar een bizarre en steeds verrassende pointe. Een enkele keer wordt hij moraliserend of voert hij een stukje sociale satire op, maar meestal bezorgt hij zijn lezers alleen maar ‘spine chillers’. Vanaf de jaren zestig gaat Dahl zich toeleggen op het schrijven voor kinderen. In wat volgt bekijken we vooral zijn verdiensten op dat domein. Ook hier vindt hij een heel eigen toon. Op vrij korte tijd wordt hij een van de meest vertaalde en bekroonde auteurs. Werken van hem verschenen bij voorbeeld ook in China en in Japan. Als we aannemen dat kinderen meer lezen dan volwassenen en hun boeken ook dikwijls herlezen, dan kunnen we gerust stellen dat Dahl een van de meest gelezen auteurs ter wereld is. Dahl-tje de wereldkampioen? Eykman noemde Dahl ooit ‘de Eddie Merckx van de kinderboekenschrijvers. Hij kan haast geen boek schrijven of er komt een griffel van.’Ga naar voetnoot3 Welke toverformule hanteert Dahl, waarin schuilt het succes van deze schrijver? | |
Dromen in glazen pottenFantasie en humor vormen de belangrijkste ingrediënten van Dahls kinderboeken. De fantasieloze puber uit de schoolrapporten heeft zich ontpopt tot een meesterverteller die de kinderen vanaf de eerste regels in de ban houdt. ‘En dit iets, dat zoals ik zei, alleen maar nogal eigenaardig was, veroorzaakte al spoedig een tweede gebeuren dat zeer eigenaardig was. En toen veroorzaakte op zijn beurt dat zeer eigenaardige iets dat er iets gebeurde dat werkelijk bijzonder eigenaardig was.’ (De reuzenperzik, p. 10) Ook het oude mannetje dat James een zakje krokodilletongen bezorgt, voorspelt vreemde dingen als hij de tongetjes volgens zijn aanwijzingen klaarmaakt. ‘... dan zul je het voelen kolken en koken in je maag, beste jongen, en er zal stoom uit je mond komen en onmiddellijk daarna zullen er geweldige dingen met je gebeuren, fabelachtige ongelooflijke dingen... en dan zul je je heel leven lang niet meer verdrietig voelen.’ (De reuzenperzik, p. 19) Wonderbaarlijke dingen gebeuren er ook in de andere kinderboeken van Dahl. Sjakie (Sjakie en de chocoladefabriek) krijgt tegen alle verwachtingen in een van de vijf gouden wikkels die toegang verschaffen tot de wondere chocoladefabriek van meneer Willie Wonka. In die fabelachtige snoepwereld kan hij weerstaan aan alle bekoringen en zo wordt hij als arme jongen de rijke erfgenaam. Daantje (Daantje de wereldkampioen) verzint een middel om tientallen fazanten te vangen en zo de hatelijke meneer Hazel een poets te bakken. Joris (Joris en de toverdrank) maakt een brouwsel, waardoor zijn afschuwelijke grootmoeder eerst reusachtig groot wordt en daarna wegschrompelt en in het niets verdwijnt. In De GVR en De heksen vervaagt de grens tussen fantasie en werkelijkheid nog meer. Als Sofie 's nachts wakker wordt en uit het raam kijkt ziet ze een reus. Hij plukt haar uit haar bedje en neemt haar mee naar reuzenland. Reuzen, zo blijkt uit dit verhaal, verblijven niet in onbereikbare sprookjeslanden waar ze zich onledig houden met dwergen en prinsessen, ze wonen even om de hoek van onze mensenwereld en elke nacht peuzelen ze tientallen kinderen op. De heksen zijn misschien nog gevaarlijker. | |
[pagina 307]
| |
Vermomd als lieve dames houden ze zich gewoon op tussen de mensen. Tijdens hun jaarlijks congres in Brighton zal de ik-figuur, die van zijn oma zowat alles over heksen geleerd heeft, de dames proberen te ontmaskeren. De teksten van Dahl zijn echter meer dan een zoethoudertje, meer dan een schitterend klank- en lichtspel voor schoolkinderen. Zijn hele oeuvre kan gelezen worden als een ode aan de verbeelding en krijgt zo onderhuids een kritische functie. Verbeelding staat voor creativiteit, speelsheid, en vernieuwing. Ze verdrijft de grauwheid en de saaiheid uit het bestaan. Als Daantje het kleine dorpsschooltje instapt bedenkt hij hoe zijn vader de werkelijkheid kan inkleuren: ‘Boven de voordeur zat een groot grijs blok steen ingemetseld en daarop stond: DEZE SCHOOL WERD IN 1901 OPGERICHT TER NAGEDACHTENIS AAN ZIJNE KONINKLIJKE HOOGHEID DE PRINS REGENT. Ik moet dat wel duizend keer gelezen hebben. Iedere keer dat ik de deur doorging viel mijn oog erop. Ik denk ook dat dit de bedoeling was. Maar het is behoorlijk saai om steeds maar weer diezelfde suffe woorden te lezen, en ik dacht vaak hoe leuk het zou zijn als ze er elke dag iets anders op zouden zetten, iets interessants. Mijn vader had dat prachtig kunnen doen. Hij had het met krijt op de gladde grijze steen kunnen schrijven en het zou iedere morgen iets nieuws zijn geweest. Hij had er bijvoorbeeld gezet: WIST JE DAT DE KLEINE KLAVERVLINDER VAAK ZIJN VROUW OP ZIJN RUG RONDDRAAGT? en een andere keer zou er staan: HET STEKELBAARSJE HEEFT RARE GEWOONTEN. ALS HIJ VERLIEFD WORDT OP EEN ANDER STEKELBAARSJE BIJT HIJ HAAR IN HAAR ACHTERSTE.’ (Daantje de wereldkampioen, p. 84-85) Door hun verbeeldingskracht kunnen de positieve personages het met succes opnemen tegen negatieve krachten alsmacht, bezitsdrang, geweld. Verbeelding is het wapen voor kleinen en machtelozen. De scheidingslijn tussen goede en slechte personages is grillig maar grofweg kunnen we stellen dat zowat alle kinderen beschikken over de wonderlijke gave der verbeelding terwijl het de volwassen machthebbers aan verbeelding ontbreekt. Sommige betrouwbare volwassenen zoals Juffrouw Engel, de vader van Daantje, de oma van de ik-guur uit De heksen weten die kinderlijke verbeeldingskracht te bewaren. Zo ook de GVR. Hij bewaart dromen in grote glazen potten. 's Avonds trekt hij met zijn dromen naar het land van de mensen en blaast ze door de ramen naar binnen. Sofie ontdekt in de grot van de reus hoeveel tientallen soorten dromen er wel zijn. Ze vindt jongensdromen en meisjesdromen en zoals het in een Dahlboek hoort ook afschuwelijke nachtmerries. | |
[pagina 308]
| |
Afgrijselijke volwassenen en schattige kinderenKinderen als Daantje, Joris, Mathilda en Sofie krijgen de sympathie van de verteller. Het zijn sterke uitvoerende karakters, die actief optreden: zij verzinnen listen, brouwen drankjes, smeden plannen en behalen uiteindelijk de overwinning. De negatieve rollen worden meestal door volwassenen vertolkt. In Sjakie en de chocoladefabriek zijn ook vier ondeugende kinderen, maar de verteller laat er bij de voorstelling geen twijfel over bestaan dat zij het slachtoffer zijn van een verkeerde opvoeding. De gulzige Caspar Slok, de verwende Veruca Pepper, de brutale Violet Beauderest en Joris TV hebben het gedragspatroon van hun ouders geïmiteerd. Ze zijn hebberig, willen steeds de eerste zijn, gebruiken geweld of zijn brutaal. Tijdens de tocht door de chocoladefabriek straffen ze zichzelf tot ontzetting van de ouders. De volwassenen die een negatieve rol spelen, bezondigen zich aan machtswellust. Ze domineren de kinderen, kwellen dieren en oefenen fysiek of psychisch geweld uit. Ze worden door de vertelinstantie uiterst negatief getekend, en meestal verraadt hun uiterlijk reeds hun slechte inborst. In De Griezels expliciteert de verteller deze zienswijze: ‘Mevrouw Griezel was geen haartje beter dan haar man. Ze had natuurlijk geen baard. Dat was wel jammer, want die had tenminste een klein stukje van haar monsterachtige lelijkheid kunnen verbergen. Kijk zelf maar. Heb je ooit een vrouw met een lelijker gezicht gezien. Vast niet? Het gekke is, dat mevrouw Griezel niet zo lelijk geboren is. Toen ze klein was, had ze best een aardig gezicht. Maar elk jaar dat ze ouder werd, werd ze lelijker. Hoe dat kwam? Dat zal ik je vertellen. Als iemand lelijke gedachten heeft, ga je dat aan zijn gezicht zien en wanneer iemand aldoor lelijke gedachten heeft, elke dag, elke week en elk jaar, dan wordt dat gezicht lelijker en lelijker tot het zo lelijk wordt, dat het niet meer om aan te zien is. Iemand die mooie gedachten heeft, kan nooit lelijk zijn. Al heb je een knobbelneus, een scheve mond, een onderkin en konijnetanden; als je mooie gedachten hebt, schijnen ze uit je gezicht en zul je er altijd even mooi uitzien.’ (De Griezels, p. 12-13) De oma van Joris wordt als volgt voorgesteld: ‘Ze was een zelfzuchtige, mopperige oude vrouw. Ze had lichtbruine tanden en een klein mondje, zo verfrommeld als een hondekontje. (...) Ze zat elke dag, de hele dag in haar stoel bij het raam en klaagde, mopperde, bromde, mokte en morde over alles en nog wat. Nog nooit, zelfs niet op haar beste dagen, had ze naar Joris geglimlacht...’ (Joris en de geheimzinnige toverdrank, p. 8) Het daaropvolgende gesprek tussen Joris en grootmoe is ronduit | |
[pagina 309]
| |
akelig. Ze vindt dat hij moet ophouden met groeien, prijst wurmen, slakken en kakkerlakken aan en bedreigt haar kleinzoon. Ze beweert dat ze zijn nagels kan laten afvallen en daarvoor in de plaats tanden uit de vingers laten groeien of nog, dat ze iemand kan laten wakker worden met een lange staart. De lezer zal nu volmondig de stelling van de verteller beamen: ‘Joris kon er niets aan doen dat hij zo'n hekel had aan grootmoe.’ In Mathilda zijn de ouders Wurmhout twee echte misbaksels. Ze interesseren zich totaal niet voor hun intelligent kind. Meneer Wurmhout knoeit met tweedehandsauto's en verdient zo op een oneerlijke manier veel geld. Mevrouw Wurmhout is verslaafd aan Bingo en aan haar TV. Ze eten hun diepvriesmaaltijden altijd voor het scherm. ‘De ouders beschouwden vooral Mathilda als weinig meer dan een korstje. Een korstje is iets wat je een tijdje geduldig moet verdragen tot je het van het wondje kunt afkrabben of wegknippen. Meneer en mevrouw Wurmhout verheugden zich al op de dag dat zij hun dochtertje konden afkrabben of wegknippen, bij voorkeur over de grens of nog verder weg.’ (Mathilda, p. 9) Op school zal Mathilda geconfronteerd worden met juffrouw Bulstronk, directrice en ex-atlete. Ze ploegt zich doorheen de groepjes kinderen als een tank zodat de kleintjes links en rechts van haar afstuiteren. Ze haat kleine kinderen en kleuters beschouwt ze als vieze rupsen. In haar kamer heeft ze een afschuwelijke kast ‘het stikhok’ waarin gestrafte kinderen kaarsrecht moeten blijven staan, want de wanden steken vol glasscherven en in de deur zitten naaldscherpe spijkertjes. Julius Rotswinkel slingert ze door het raam van de eerste verdieping de tuin in. Mathilda bindt met succes de strijd aan tegen haar vader en tegen de Bulstronk. Telkens als hij haar vernedert neemt ze stiekem wraak. Ze smeert zijn hoed in met superlijm, haalt een papegaai in huis als spook en ruilt de haarlotion voor Haarverf Platinablond. Stilzwijgend taxeert ze het resultaat. Meneer Wurmhouts mooie zwarte haardos heeft nu de zilveren kleur van de maillot van de koorddanseres die het hele circusseizoen nog niet gewassen is (p. 59). De pesterijen van Mathilda worden door de verteller gemotiveerd en vergoelijkt. Het arme kind heeft eigenlijk geen andere keuze. ‘Een overwinninkje of twee zouden haar helpen hun bespottelijk gedrag te verdragen en zouden voorkomen dat ze gek werd. Je moet bedenken dat ze nog geen vijf jaar oud was, en iemand die zo klein is, kan niet goed op tegen een almachtige volwassene.’ (Mathilda, p. 27) Om de Bulstronk klein te krijgen is er meer nodig dan hersentjes. Terwijl de gehate directrice de eersteklassertjes terroriseert ontdekt Mathilda dat ze met haar ogen dingen kan laten bewegen. Het lukt haar om een glas water om te stoten en later zal ze via die bijzondere ogenkracht een boodschap op het bord schrijven die de Bulstronk zo ontreddert dat ze op de vlucht slaat. In Mathilda treffen de domme krachtpatsers het nog. Ze verdwijnen geruisloos uit het boek. Het gezin Wurmhout vlucht naar Spanje zodra de politie ontdekt heeft dat vader gestolen wagens verkoopt. Terwijl ze de koffers in de wagen stapelen besluiten ze Mathilda achter te laten bij Juffrouw Engel. ‘“Doe het maar, Harry”, zei de moeder en duwde een koffer op de achterbank. “Laat haar maar gaan als ze dat zo graag wil. Dat is weer één minder om voor te zorgen.” “Ik heb haast,” zei de vader. “Ik moet het vliegtuig halen. As ze wil blijven, dan blijft ze maar. Van mij mag ze.”’ (Mathilda, p. 219) Zonder omkijken rijden ze het verhaal uit. Met de hoofdfiguren uit De Griezels verloopt het minder aardig. Meneer en mevrouw Griezel pesten niet alleen elkaar, ze folteren ook onschuldige dieren. Zwermen vogels worden met superlijm gevangen om de wekelijkse vogelpastei aan te | |
[pagina 310]
| |
maken en vier onschuldige aapjes moeten voor dit waanzinnige echtpaar uren lang ondersteboven staan. ‘Ze moesten ondersteboven dansen (op hun handen, met hun voeten in de lucht). Ze moesten ondersteboven voetballen. Ze moesten ondersteboven een toren maken, met Huppeldepup onderaan en het kleinste baby-aapje bovenop. Ze moesten zelfs ondersteboven eten en drinken en dat is niet zo eenvoudig, omdat eten en drinken dan omhoog je keel in moet. Eigenlijk is het gewoonweg haast niet te doen, maar de apen moesten wel, anders kregen ze niets. Dat klinkt jou en mij allemaal idioot in de oren. In de oren van de apen klonk het al even idioot. Ze haatten het als de pest (...), ze werden duizelig van dat urenlang op hun hoofd staan. Soms vielen de twee apenkindertjes flauw...’ (De Griezels, p. 44) Maar dank zij de allergrootste ondersteboventruc aller tijden krijgen de Griezels de gevreesde krimpziekte. ‘Hun hoofden krompen in hun nekken... Toen begonnen hun nekken in hun lijven te KRIMPEN... En hun lijven begonnen in hun benen te KRIMPEN... En hun benen begonnen in hun voeten te KRIMPEN...’ (De Griezels, p. 79) Er blijft niets meer over van meneer en mevrouw Griezel behalve twee hoopjes oude kleren, twee paar schoenen en een wandelstok. Ook de oma van Joris krimpt in elkaar en de twee tantes van James worden door de reuzenperzik platgewalst. Omwille van het vaak gruwelijke geweld is Dahl voor sommigen een controversieel auteur. Men verwijt hem ook gemakkelijk succes. Gezagdragers zoals ouders en leraars krijgen meer dan eens een veeg uit de pan. Boze personages worden vreselijk gestraft of verdwijnen uit het verhaal. In Daantje de wereldkampioen wordt lichtzinnig omgesprongen met bepaalde burgerlijke waarden zoals eigendom en gezag. Daantje en zijn vader zijn stropers, maar ze horen tot de klasse van de ‘magnifieke superschitterendste’ stropers. Nergens wordt de beperkte kijk van Daantje, die zijn vader om velerlei redenen erg bewondert, bijgestuurd. Ook in De fantastische meneer Vos, gaat alle sympathie naar de slimme vos, die het opneemt tegen de domme bezitterige kippeboeren. Anderzijds kreeg Dahl ook kritiek omwille van de eerder traditionele rolpatronen en het wensvervullend karakter van de verhalen. Sjakie en de chocoladefabriek is een pleidooi voor gehoorzaamheid en braafheid. De geduldige brave Sjakie wordt aan het einde beloond, de andere kinderen krijgen een aangepaste straf. Het boek is niet alleen moraliserend, het heeft volgens sommige ciritici ook een racistisch ondertoontje omdat de hele wondere chocoladefabriek draait met de hulp van goedkope bruine mannetjes, de Oempa-Loempa's. De verhalen van Dahl zijn echter meer dan wensvervullend. De jonge lezer zal natuurlijk zichzelf herkennen en sympathiseren met de vaak bedreigde of onderdrukte kinderen en/of dieren. Het kind bevindt zich in zijn opvoedingssituatie steeds in een minderheidspositie, het is structureel afhankelijk van anderen en wordt vaak met zachte hand geleid waarheen het niet wil. Toch tekent Dahl door de sterke vergroting en de vaak absurde situaties een wereld die ook door de jonge lezer als een lachspiegel herkend wordt. Op die manier worden zijn wensdromen, zijn agressiviteit en zijn verborgen verlangens meteen weer gerelativeerd. Humor en nonsens dwingen de lezer om het Dahlboek te lezen als ‘fictie’, als ‘literatuur’. Herkenning en vervreemding gaan hand in hand. Die ambiguïteit is heel sterk aanwezig in De GVR. Bij de aanvang van het boek lijkt de reus aan de kant van de volwassen machthebbers te staan. Hij neemt de weerloze Sofie mee. Maar eenmaal in reuzenland ontdekt Sofie dat de reus in zijn omgeving fungeert als een kind. ‘Ik is de pietepeuter. Ik is het onderkruipsel in Reuzenland.’ (De GVR, p. 34) Als hij | |
[pagina 311]
| |
in de handen valt van de Vleeshakker, de Mensenmepper en de andere groten spelen ze gemene spelletjes met hem. Sofie lijkt op haar beurt superieur ten opzichte van de GVR. Ze kan zijn stuntelig taaltje verbeteren. Maar de reus zet de eigenwijze Sofie (en de jonge lezer) op haar plaats: ‘“Snoskommer!” riep Sofie. “Die bestaat niet!” De GVR keek Sofie aan en glimlachte ongeveer twintig van zijn vierkante, witte tanden bloot. “Gisteren,” zei hij, “gelooft we niet in reuzen, he? Vandaag gelooft we niet in snoskommers. Alleen omdat we toevallig iets niet zelf gezien heeft met onze eigen koekeloertjes, denkt we dat het niet bestaat. Hoe zit het dan met de grote kwistige winkelpoot?” “Wat zeg je?” vroeg Sofie. “En met de grasgarnaal?” “En de schurfsluiper?” “Zijn dat dieren?” vroeg Sofie. “Dat is de doodgewoonste dieren”, zie de GVR minachtend. “Ik is zelf niet zo'n erge weet-al reus, maar het lijkt mij, dat jij wel een erg weet-niks mensbaksel is. Jouw hoofd zit vol vaagsel.”’ (De GVR, p. 46) Omdat de opgebouwde verwachtingshorizon steeds weer doorbroken wordt dwingt Dahl de lezer tot een actieve leeshouding. Hij dient telkens zijn mening te herzien. Bovendien lost Dahl niet steeds de verwachtingen van de lezer in. Dat de betoverde ik-verteller uit De heksen aan het einde van het verhaal een muis blijft, bezorgt vele jonge lezers een naar gevoel. | |
De trauma's van Boy‘De eerste vier jaren van James Henry Trotters leven waren heel gelukkig. Hij woonde met zijn vader en moeder in een mooi huis aan de zee (...) Maar toen de vader en moeder van James op zekere dag naar London gingen om te winkelen, gebeurde daar iets verschrikkelijks. Ze werden plotseling allebei opgevreten (...) door een hele grote woedende neushoorn... Ze waren precies in vijfendertig seconden dood, maar wat die arme James betreft, die was nog springlevend en daar stond hij nu, plotseling alleen en bang in een grote onvriendelijke wereld. (De reuzenperzik, p. 7-8). Dahl zelf verloor zijn vader toen hij drie jaar oud was. In heel wat van zijn boeken is de hoofdfiguur een weeskind. In Daantje de wereldkampioen staat de vriendschap tussen vader en kind centraal. De vader van Daantje vertelt zijn zoontje elke avond fantastische verhaaltjes en van de beste maakte hij een hele serie die vele avonden werd vervolgd: het verhaal van de GVR. Zelf verbleef Dahl vanaf zijn negende in een kostschool, gekweld door heimwee: ‘Niet een keer ben ik ingeslapen zonder mij naar mijn familie toe te draaien.’ Dat het leven niet steeds mild voor hem geweest is, kunnen we onder meer lezen in Boy en Solo, twee autobiografische werken die hij schreef op aanvraag van vele jonge lezers. In die boeken laat hij de lezer de grillige lijn ontdekken die loopt van het leven van de auteur naar het werk. De jonge lezers ontdekken hoe bepaalde feiten in het leven van de jonge Dahl gekneed en vervormd weer opduiken in de kinderboeken. Tante Spijker en de Bulstronk lijken wat op de Matron van St-Peter en Kapitein Hardcastle kreeg een rolletje in Daantje de wereldkampioen. Vooral de confrontatie met macht en hypocrisie hebben Dahl tijdens die lange kostschoolperiode kritisch gemaakt. Misschien waren de ‘Boazers’, de oudere student-prefecten nog hardvochtiger dan de leraars. Ze behandelden hun ‘fags’ of hulpjes met misprijzen. Dahl wordt bij voorbeeld uitgekozen als favoriete wc-brilopwarmer. ‘Ik moet de volledige werken van Dickens gelezen hebben op de wc van de Boazer tijdens mijn eerste winter op Repton.’ (Boy, p. 145) Het lijkt of Dahl in zijn kinderboeken op een sublieme manier wraak neemt op al die volwassenen die hem als kind geminacht hebben. Zelf behandelt hij zijn jonge lezers steeds met respect, als zijn gelijken. Hij neemt hen ernstig. Hij gaat | |
[pagina 312]
| |
moeilijke vragen niet uit de weg maar hij probeert juist te verduidelijken wat hem als kind ergerde, pijn deed of oneerlijk leek. ‘Begrijp je nu waarom het gedrag van die man mij zo raadselachtig voorkwam? Hij was in die tijd behalve schoolhoofd ook een gewone dominee. En daar zat ik in het schemerige licht van de schoolkapel te luisteren naar zijn preek over het Lam Gods en over genade en over vergevingsgezindheid en raakte mijn jonge geest totaal in de war. Ik wist maar al te goed hoe weinig genade en vergevingsgezindheid deze predikant had getoond toen hij de avond tevoren een kleine jongen had afgeranseld voor een kleine overtreding. Dus hoe zat dat nu eigenlijk? vroeg ik mezelf steeds af. Preekten ze het ene om in de praktijk het andere te doen, deze dienaren van God? En als iemand mij in die tijd had verteld dat deze ranselende dominee eens Aartsbisschop van Canterbury zou worden, zou ik hem beslist niet hebben geloofd. Dit alles maakte dat ik begon te twijfelen aan de godsdienst en zelfs aan God. Als deze man, zo hield ik mezelf voor, een van Gods uitverkoren vertegenwoordigers op aarde is, dan zit er iets goed fout met dat hele zaakje.’ (Boy, p. 132) Dit autobiografische materiaal bezorgt vooral de volwassen lezer het genoegen achter de tekst te kijken en bepaalde elementen met andere ogen te interpreteren. De teksten van Dahl worden daardoor natuurlijk niet beter, wel boeiender. | |
Een Nobelprijs voor Dahl?Dahl (1916) heeft de eerbiedwaardige leeftijd bereikt waarop je voor grote onderscheidingen in aanmerking komt. Hij heeft goed gewerkt aan een geschikt imago en is nu reeds een legende: ‘de man in het tuinhuisje’. In de stilte en de afzondering schrijft hij daar dagelijks tussen tien en twaalf in de ochtend en van vier tot zes in de namiddag. Bij het schrijven gebruikt hij gele potloden en een soort gelinieerd papier dat hij speciaal uit Amerika laat komen.Ga naar voetnoot4 Maar hij is er jammer genoeg in geslaagd boeken te schrijven die veel gelezen worden en dat stemt literaire smaakmakers steeds erg kritisch. Daartegenover staat dan weer dat hij een publiek gekozen heeft dat over weinig macht en aanzien beschikt. De besten onder zijn enthousiaste bewonderaars brengen het niet veel verder dan een kinderjury en we kunnen rustig stellen dat het wereldschokkend nieuws zou zijn zo de kinderliteratuur een Nobelprijs haalde. Zelf zou ik Dahl graag verwennen met een hoge onderscheiding omdat hij er naar mijn mening schitterend in slaagt om taal en literatuur tot belangrijke ingrediënten te maken van kinderboeken. De taal vormt een belangrijk gespreksonderwerp in de dialogen van de reus en Sofie. Hoe komt het dat die grote reus de woorden zo moeizaam door elkaar haspelt? De reuzentaal is een van de meesterlijke vondsten van Dahl. Door het spel van contaminaties en neologismen wordt de lezer uitgenodigd om op zijn beurt met taal te spelen en zo de mechanismen van de taal te ontdekken. Verhalen krijgen in de wereld van Dahl steeds een positieve connotatie. Ze stimuleren de verbeelding, ze scheppen gezelligheid. Literatuur vervult een troostende functie en maakt mensen weerbaar. Het leven van de vierjarige Mathilda krijgt een aparte charme door de lectuur. ‘De boeken voeren haar mee naar nieuwe werelden en lieten haar kennis maken met wonderlijke mensen die opwindende levens leidden. Ze voer mee op oude zeilschepen met Joseph Conrad. Ze ging naar Afrika met Ernest | |
[pagina 313]
| |
Hemingway en naar India met Rudyard Kipling. Ze reisde de hele wereld rond in haar klein kamertje in een Engels dorp.’ (Mathilda, p. 20) Dat hij jonge lezers liefde voor boeken bijbrengt is naar mijn mening de belangrijkste verdienste van Dahl. De GVR is trouwens een prachtig alter ego voor de kinderboekenschrijver. Hij vertoont tegelijkertijd de trekken van een volwassene en van een kind. Zijn beroep is dromen vangen, bewaren en bezorgen aan kinderen. De GVR laat toe dat het kind zelf hem verder socialiseert en opvoedt. Slechts nadat Sofie de reus behoorlijk heeft leren praten, kan hij zijn verhaal neerschrijven. Wie meereist met de GVR en de wind hoort huilen als hij overschakelt op zijn flitsende hoogste versnelling, wie snoskommers proefde en flitspoppers hoorde, zal, als hij het boek dichtklapt, het gevoel hebben dat Joris overvalt na de toverdrank: ‘Een paar korte ogenblikken had hij met zijn vingertoppen even mogen tippen aan de rand van een wonderbaarlijke wereld.’ (Joris en de geheimzinnige toverdrank, p. 95) Kinderen die het geluk hebben met Dahlboeken om te gaan, worden misschien wel besmet door de dromen van de GVR. In hun hart ontstaat dan een blijvend heimwee naar de wondere wereld die literatuur heet. Als een kinderboekenschrijver daarin slaagt, is hij gewoon fantastisch! |
|