| |
| |
| |
Hugo Brems
Kroniek
De erotiek van de cultuur
Christine D'haen, Zwarte sneeuw. Leuven, Kritak en Amsterdam, Meulenhoff, 1989, 131 p.
Christine D'haen, Mirages. Amsterdam, Em. Querido, 1989, 74 p.
‘Als ik een sexueel gevoel krijg, is mijn eerste beweging niet: laat ik het wegdoen, maar wel: een gedicht!’ Dat is één van de mozaïekstukjes, of puzzelkaartjes, waaruit het autobiografische boek Zwarte sneeuw van Christine D'haen is opgebouwd. Het is ook, denk ik, één van de vele sleuteltjes om tot haar poëzie toegang te krijgen. Beter gezegd misschien: ook een puzzelstukje in de interpretatie van haar poëzie. Zo eentje waardoor plots ook een reeks andere stukken hun plaats vinden. Dat was er eentje uit 1944, toen de dichteres 22 jaar oud was.
Er zijn er nog andere, bij voorbeeld eentje uit 1942: ‘Cyclamen's bloemenkinderen: Cycla, Ame, Ya, Cla, Amy, Yma, Myne, Yla, Aly, Alme, Mya, Eny, Manea, Nel, Ilmena, Lam, Melya.’ Of uit 1947, het jaar waarin zij zich voor het eerst liet opmerken met gedichten in literaire tijdschriften: ‘Nu ik aan iets groots beginnen wil, denk ik aan allen die vóór mij iets groots deden, een groot werk: de Ilias, de Odyssee, de Divina Commedia, Endymion, The Revolt of Islam, Mei, Mathilde, Voetreis naar Rome, Cheops.’
Drie van die puzzelstukjes, en er wordt al heel wat zichtbaar van de totale prent: sexualiteit, taalspel en de literaire traditie. Men zou kunnen denken dat Zwarte sneeuw zo'n boekje is met de sleutels tot de poëzie van Christine D'haen. Dat is niet het geval. Het is een heel vreemd boekje, dat niet beter kan beschreven worden dan zoals dat op de achterkaft is gebeurd: ‘Zwarte sneeuw is een boek met herinneringen uit het leven van een auteur. Van memoires in de traditionele zin mag men echter niet spreken. Suggestief heeft Christine D'haen uit stukken van zinnen, flitsen, beelden, bewegingen, gebeurtenissen, spijt, mislukking, welslagen, vluchtige ontmoetingen, liefdes, stemmen en stemmingen een wervelend geheel gecomponeerd.’
Al die flitsen, dagboeknotities, anekdotes, zijn ondergebracht in vier hoofdstukken. ‘De tijd’ bevat chronologisch gerangschikte fragmentjes van herinneringen: vanaf haar kindertijd in Sint-Amandsberg, tot haar studentenjaren, achtereenvolgens in Gent, Brussel, Amsterdam en Edinburgh (1949-50). De afdeling ‘Spiegel’ bevat dagboekfragmenten van 1938 tot 1966. De derde reeks, ‘Het geheim’, gaat helemaal over de taboes en later de ontdekking van de sexualiteit. En ten slotte zijn er ‘Splinters’: gedachten, herinneringen, in verband met literatuur, reizen, taal, dieren, de dood, en ‘Epifanieën’.
Een heel aangenaam boek om lezen, een boek ook dat de liefhebber van de poëzie van Christine D'haen op sommige momenten nogal vervreemdt. Maar wat men er niet in moet zoeken: een beredeneerd discours over poëzie, verklarende aantekeningen bij haar werk; er staat overigens al bij al opvallend weinig in over poëzie. Veel meer over vriendschappen, ontmoetingen, over de wereld
| |
| |
van pubers rond 1940, over de ‘sexuele opvoeding’ van toen.
En toch. Hier en daar vind je zo'n puzzelstukje, tussen al die andere, die de verwarring alleen maar vergroten. Of die het patroon verstoren: stukjes die doen vermoeden dat er misschien ook heel onverwachte patronen kunnen gevonden worden, dat het beeld dat je al passend en zoekend gaat vinden nooit helemaal af is, of er anders uitziet dan de prent op het deksel van de doos ons voorhoudt. Zoals in de anekdote rond de uitreiking van de Arkprijs van het Vrije Woord in 1951: ‘Met al mijn geld koop ik mij een grijs mantelpak en een écru zijden blouse. Ze zien mij verbaasd komen, de burgers. Ze verwachten een mooi wuft meisje en zien een stijfdeftig, dor schoolfrikje. En die erotische gedichten dan?’ (p. 99). Op dezelfde manier, maar dan omgekeerd, is er een beeld ontstaan van de cultureel erudiete dichteres, begaan met de klassieken uit ons erfgoed: poëzie in een écru zijden blouse. En dan lees je: ‘Bij iemand kan ik altijd terecht: Dante. Maar voor een schuine mop? Perversie? Ambiguïteit? List, spel, lelijkheid?’ (p. 97).
En op dezelfde bladzijde: ‘Ik ging bij P.G. Buckinx om raad vragen voor mijn poëzie en ik vond een kleine, gezapige man met een pijp op pantoffels bij zijn vrouw in een flat. Not my cup of tea.’
Dat zijn enkele citeerbare barstjes in het beeld, maar veel sterker nog werkt het geheel van deze herinneringen: door zijn ‘gewoonheid’, die zo sterk contrasteert met het buitengewone van haar poëzie, door de grapjes, de trivialiteit, die de mythische allures van haar gedichten schijnt tegen te werken. Vervreemding dus, maar die met des te meer aandacht, en vooral met andere, meer onbevangen ogen, naar haar gedichten laat kijken.
Mirages heet de nieuwe bundel. Mirages, dat betekent luchtspiegeling, fata morgana, maar ook, in het Frans dan: illusie, schijn, droombeelden, zinsbegoocheling. Maar ook met spiegelschrift heeft het iets te maken, gezien de typografie op de kaft. Een verdere verklaring biedt de bundel niet, al zijn er natuurlijk altijd associaties mogelijk in de richting van verwondering, het wonderlijke, mirakels. En dan zijn er natuurlijk ook nog de welbekende straalvliegtuigen van Franse makelij. Maar het valt te betwijfelen of die hier relevant zijn.
Overigens bevestigt een eerste blik in de bundel al heel wat van de verwachtingen die men op grond van vroeger werk kan hebben. Zo zijn er de titels met een mythologische, klassieke, erudiete klank: ‘Epitaphium Marijn de Jong’, ‘Argo’, ‘Graal’, ‘Tarot’, ‘Capita’, ‘Amors’, ‘Genesis’, ‘Un peu d'histoire d'art’, ‘Cosmogonie’, ‘Moerae’, om er maar enkele te noemen. En achteraan in de bundel vinden we niet minder dan zes bladzijden met verklarende aantekeningen. En geloof mij: dat is minder dan het minimum dat eigenlijk vereist is om sommige van de gedichten adequaat te lezen. Niet iedereen loopt met een pasklare encyclopedie in zijn hoofd rond. En dan nog juist één waar dat allemaal instaat!
De bundel opent met het gedicht ‘Epitaphium Marijn de Jong’, een grafschrift dus op de in 1975 overleden Anglist De Jong. Maar meer nog dan een hulde aan de overledene, is het een ode aan het Engels, eigenlijk aan de taal. Aan ‘'t Bemind aanbiddelijk onuitspreekbaar woord’, dat in het laatste vers nog eens als ‘extatisch artefact’ wordt aangeduid. Die taal roept zij op in beelden van strijd, geleerdheid, lichamelijkheid, mystiek, sexualiteit, literatuur, sensualiteit en spel. Die taal is ontstaan uit de strijd tussen Germaanse en Romaanse elementen, tussen Harold II van Engeland en de Normandische Willem de Veroveraar (1066):
‘'t Bemind aanbiddelijk onuitspreekbaar woord
| |
| |
door Harold stervend Willem toegeworpen
geboekstaafd eindelijk door Daniel Jones’
Daniel Jones immers was de samensteller van de beroemde English Pronouncing Dictionary.
Dan volgt een strofe lang een opsomming van de lichaamsdelen die samenwerken om de spraakklanken te produceren:
‘Larynx, pharynx, cavum oris, ja
thorax, diaphragma, rib en ruggegraat’
Maar dat is natuurlijk meer dan een les in Latijn of in fysiologie; het is in de eerste plaats een klankrijk en ritmisch spel met de taal, het extatisch gemompel van de minnares, verliefd op woorden en klanken.
Uit die diepten van lichamelijkheid, die zowel objectief te benoemen is in de biologische terminologie, als erotisch te beleven, doemt de taal op:
‘àl krakend, wrijvend is 't
eer 't magisch eiland opdoemt in den mist:
Essentie van het Engelsch, Horsa en Hengest
tot den schreeuw des dwazen Lear
dat woord van tweed en briar’
Het ‘magisch eiland in den mist’ is hier zowel een beeld van Engeland zelf, als van het woord, dat uit die keelholte opstijgt, van de transparante betekenis die opdoemt uit de mist van fysiologische processen, zoals een krakende bark op de zee de witte rotsen van Dover ziet verschijnen. Het is een proces dat bovendien gespiegeld wordt in de geschiedenis van de taal: van Horsa en Hengest tot de volmaaktheid van Shakespeare en van de ingezonden brieven in de Times. En evengoed van de razende emotionaliteit van Lear tot de betogende zakelijkheid van die brieven. Maar het uitgangspunt is ‘Horsa en Hengest’, ‘de legendarische Saksische veroveraars van Engeland in de vijfde eeuw’. Paard en hengst heten ze. Twee paarden die paarden. Ook die betekenis resoneert mee, al kan het niet, want Horsa en Hengest waren volgens de legende twee broers. Volgens diezelfde legende waren het ook achterkleinzonen van Wodan, de Germaanse oppergod. En ook dat speelt mee - die goddelijke oorsprong van de taal -, al heeft het me naast de aantekeningen van de dichteres zelf nog wel een uurtje zoeken gekost in de gespecialiseerde bibliotheek van Engelse linguïstiek om dat te weten te komen. Ik zou nu ook nog de Beowulf kunnen gaan lezen, waarin ze optreden. Maar de vraag of dat nu echt moet bij het lezen van poëzie wordt dan wel heel acuut.
Maar kom, het resultaat van die hele geschiedenis is minder zwaarwichtig. Na al dat gezwoeg, gepaar en gekraak spreekt de dichteres de overledene aan:
‘gij spreekt het zoo perfect als bellen blazen
Dat is het hoogste: het luchtige, lichtweerkaatsende spel. Het is ook een beeld voor de poëzie, voor deze poëzie, die sublimeert tot een spel, op een grond van historische eruditie en sensuele liefde voor de taal.
Er zijn tegenwoordig nogal wat pleidooien te horen voor de traagheid van het lezen, voor de tekst en het boek als reservoirs van kennis, als voorwaarde tot denken en bezinning. Pleidooien voor diepgang en kwaliteit, voor nuance, voor proeven in plaats van schrokken. Christine D'haen biedt in haar gedichten een hypertrofie van dat ideaal. Poëzie met glossen: het is niet meer van deze tijd. Het is moedig, eigenzinnig, maar misschien ook absurd. Zo absurd als het gebruik van de oude spelling, die in de recentere gedichten schoorvoetend verlaten wordt. Het is een luchtspiegeling, een droombeeld. Het is goed dat sommigen die droombeelden in stand houden.
| |
| |
Maar het probleem reikt dieper dan dat. Wie het ervoor over heeft kan hier wel veel vinden, kan een ongehoorde rijkdom aan verknopingen en betekenissen opdelven, kan leren oog en oor te herwinnen voor de sensuele overvloed van de taal. Dat kan allemaal nog. Het probleem is dat er op deze wereld wellicht nog maar een handvol lezers te vinden is, voor wie de wereld van historie en mythologie ook nog een emotionele betekenis heeft, die daarin leven.
Neem nu het tweede gedicht, ‘Argo’. Dat begint zo:
‘Iason voer toen van Iolkos naar Kolchis
woedend roeiend tegen holronde vloed,
Kastor, Pollux, Asklepios, Idmon,
hun oogbal verbrand door de bast van een ram,
op de horizon wijkende zon.’
We weten misschien - een beetje vaag - nog wel wat over de mythe van Iason, de Argonauten en het Gulden Vlies. En verder zijn er de verklarende noten: ‘Het verhaal van Iason is het verhaal van de verovering van het Gulden Vlies. In Iolkos belooft zijn oom Pelias hem de heerschappij als hij het Gulden Vlies (de vacht van een ram) in Kolchis haalt. Met het schip Argo vaart een aantal helden uit. De prinses Medea helpt hem het vlies te bemachtigen.’ En wie dan nog wat daarbuiten leest kan ook de rest van de allusies wel thuisbrengen. Dat is niet onoverkomelijk. En dan kom je ook wel tot een interpretatie, waarin het zoeken naar het mythische ideaal (Gulden Vlies, Graal, steen der wijzen...) heel intens verbonden is met de sexualiteit, die zelf zowel zuiver is als troebel en bloederig. Medea bezorgt Iason het zo begeerde Gulden Vlies:
‘de dichtdonzen zachte vochtige vacht
met een gouden weerschijn van bloed
blank glanzend spannende vlies
vol, rond, zonder één wonde
gladde, gave, zwanger van vocht.’
Dat is prima, prachtig, diep en rijk, maar wie ervaart er nog die rijkdom in die mythologische beelden? Is er nog iemand die voldoende leeft in die wereld om op deze wijze getroffen te worden? Is er nog een mensch van goeden wil? Zijn er nog vijf rechtvaardigen?
Ik bedoel: er is een verschil tussen aan de weet komen en ervaren. Zodat ook mijn waardering voor deze poëzie balanceert tussen bewondering en weigering. Soms slaat de balans naar de weigering over, wanneer de gedichten zelf al te sterk overhellen naar encyclopedisme en nog geuren (ruiken?) naar de steekkaarten. Soms is er vooral de bewondering, zoals voor het lange gedicht ‘Half droomt de wereld’, dat de hele geschiedenis, vanaf het ontstaan van de materie tot de groei van cultuur en wetenschap evoceert, omkaderd door het beeld van een draaiende aardbol, die zorgt voor de afwisseling tussen licht en duister, slaap en wake, en tegelijk beeld is van de mens, dat wezen van licht en donker, van bewustzijn en driften, droom en daad:
‘Half droomt de wereld, half waakt zij klaar
en draait gestaag zodat elkeen gewekt
het licht ontwaart, dan weer in slaap verzinkt.’
Prachtige passages zijn hier te lezen, zoals deze, over de historie van de mens:
‘Hij loopt rechtop en heft het hoofd
strekt ruggewervels verticaal.
Binnen zijn schedel ligt week weefsel
en daaromheen een cortex met neuronen
die hand met duim bevelen naar behoef,
larynx, farynx, lippen, tong voor taal,
besef van zelf en ander achter het voorhoofd.
Hij sloeg uit steen het vuur
kookte wat hij doodde: vlees van beesten,
verdeelde 't kooksel in het kampement
en droomde ritueel waardoor hij dode
god offerde aan god, zijn schuld geboet.
| |
| |
Oker en houtskool dopend in het bloed
in grotten, kloven, holten
verfde hij vulva-, verfde hij fallusmerk
bizon en paard, wonde en speer;
vanwaar hij komt en waar hij heen
Tot en met de uitvinding van de computer, triomf van de kennis, en besef van de grenzen en van de eindigheid:
‘Ontwierp een wereldbeeld, een cerebrum
dat in miljoenste van seconde antwoordt
vanuit geheugen in silicium gegrift:
gij niet weet, maar weet:
Is dat klassiek, ouderwets, wereldvreemd? Ik geloof het niet. Ik geloof dat het poëzie is die de banaliteit van dit soort kwalificaties verre achter zich laat: het is poëzie met een grootse visie en een allesomvattende ambitie. Het is daardoor, zeker in ons taalgebied, ook een volstrekt unieke poëzie. In fragmenten als de hier geciteerde verschijnt een werkzame synthese van wetenschap en mythe, van cultuur en instinct, van realisme en symboliek. En dat in een taal die niet alleen weelderig, decoratief en beroezend is, maar die in één en dezelfde beweging door bestudeerde contrasten en correspondenties van klank, vorm, plaats en zin de vervlochtenheid van al wat des mensen is gestalte geeft.
Daar is eigenlijk maar één woord voor, voor deze poëzie: erotiek. Van woorden onderling, van betekenissen, van het leven, dat kennis aan verbeelding, dood aan geboorte, lichaam aan ziel paart, man aan vrouw. Erotiek doordrenkt al deze verzen.
Bij voorbeeld in de reeks ‘Un peu d'histoire d'art’: vier gedichten bij schilderijen van Antoine Watteau, Eugène Delacroix, Gustave Courbet en Edgar Degas. Vier mooie gedichten; alleen is het jammer dat de kunstwerken niet gereproduceerd werden. Maar erotiek, zei ik: vooreerst al in de relatie van de dichteres tot de kunstwerken, die heel zinnelijk is, met heel veel aandacht voor licht en kleur, voor de overweldigende weelderigheid van schilderijen als ‘L'enseigne de Gersaint’ (Watteau) en ‘La mort de Sardanapale’ (Delacroix). Erotiek ook in de interpretatie. Dat is heel frappant in het gedicht over het schilderij ‘Bureau de coton à la Nouvelle-Orléans’ van Degas. Het doek stelt het interieur voor van een katoenhandel in New Orleans. Een vijftiental mannen staan of zitten daar, keuren het uitgestalde katoen, zijn bezig met administratie of lezen de krant. Het gedicht van Christine D'haen beschrijft vrij exact wat er te zien is. Maar waar het aanvankelijk de klemtoon legt op het zakelijke karakter van dit gezelschap, verschuift het accent stilaan in de richting van een erotisch gekleurd tafereel. De keuze van woorden en beelden doet eerder denken aan een naakte vrouw dan aan uitgestald katoen. Het gedicht wordt heel dubbelzinnig op een manier die troebel is en speels tegelijk:
niets dan dit: cijferen, beschrijven
in het kantoor (teerbeige, teerblauw, teergroen)
de matheid de blankte de veerkracht
klaarte-uitstralende koopwaar
hun buit, de kroezigste vacht van
terzijde als gespreid op een baar,
bestuderen haar koers aan de beurs, taxeren
veertien meest donkergeklede heren (maar
in verborgen orde met schijnbare willekeur-
één bevoelt tussen twee duimen, half in een sluimer
Dat neemt nochtans niet weg dat deze gedichten ook heel erudiet zijn en getui- | |
| |
Edgar Degas, Bureau de coton à la Nouvelle-Orléans.
Olie op doek, 1873, Musée des Beaux-Arts, Pau.
gen van kunsthistorische inzichten en belezenheid. Er wordt niet enkel gekeken en geliefkoosd, maar ook geciteerd uit de correspondentie van de kunstenaars en geput uit de kunsthistorische literatuur. En dat alles in elkaar verweven tot er een complex beeld uit tevoorschijn komt van een tijd, een beschaving, van het menselijk bestaan, maar altijd vanuit die unieke zichtbare wereld van het geschilderde. Zoals het altijd is bij Christine D'haen, wanneer het lukt: geen kennis in het ijle, geen van de aarde losgewaaide geest, maar altijd vol vlees, altijd tastbaar en vanuit de zintuigen. Zoals zij het zelf formuleert in de slotverzen van ‘L'enseigne de Gersaint’, een inzicht dat zij toekent aan Watteau, de schilder, de kunstenaar:
‘zolang deze wereld bestaat,
van ruimte en tijd zijn de wetten,
zijn de getallen, vlezig in vlees, altijd verschillend
De eeuwigheid van de getallen en de verschillen van het vlees: de wetten van de erotiek, dezelfde van het verschil.
Ik kan het niet over alles hebben. Een wat apart, intrigerend geval wordt gevormd door de gedichtenreeksen ‘Griphen’ en ‘Moerae’, respectievelijk aanduidingen voor ‘Raadsels’ en de ‘Schikgodinnen’. Het zijn reeksen van genummerde korte gedichten, van twee tot een zestal verzen. Vooral de reeks ‘Moerae’ valt ook op door een ongebruikelijke syntaxis. De ingewikkelde periodische constructies maken hier meer dan eens plaats voor elliptische zinnen, opsommingen, en nominale constructies. De eigenaardigheden van kwatrijn en haiku, met hun hoge graad van verzwegenheid
| |
| |
vervangen hier de retorische overvloed van de andere gedichten. Niet alleen daardoor, maar ook door de overvloed aan mythische allusies, blijft het allemaal nogal duister. Wat mij betreft hoeft dit niet echt meer: zo hii vind ik dat een lezer mag zijn. Neem nu de 99 (getallensymboliek ongetwijfeld) gedichtjes uit de reeks ‘Moerae’. In de aantekeningen vernemen we: ‘De Moerae (Grieks: lotsbeschikkingen) zijn de drie schikgodinnen, die door de Orphici vergeleken worden met de maanfasen. De gedichten stellen zich op vier standpunten: de zon, de aarde, de mensen en de maan zelf. De motieven stammen uit diverse culturen (zie La lune, mythes et rites, (Sources orientales V), Paris: Seuil, 1962).’ En dan lezen we er een paar. Bij voorbeeld nummer 30:
‘Twee sultans op een purper tapijt:
horen wij van hun heilige woorden
wat een spreekt, de ander zwijgt?’
Of nummer 62:
met als aantekening: ‘De achttiende arcane van het Tarotspel is de Maan.’ Jaja, dat zal wel. Aan mij is het niet besteed. Ook als het niet rijmt is mij dit teveel van een berijmd commentaar bij lectuur. Het spreekt niet aan en ik voel ook geen enkele behoefte om het intellectueel te begrijpen.
Laat ons hopen dat dit niet geldt als aankondiging van een nieuwe weg die zij haar poëzie op zou willen sturen.
Als het toch korte notities moeten zijn, dan liever die uit Zwarte sneeuw. Zomaar een willekeurige om te besluiten: ‘De oudere kleine man in de jeugdherberg las Il Pastor Fido van Guarini. De bladen die hij gelezen had, gooide hij weg - anders werd zijn rugzak te zwaar.’ Dát is poëzie, oneindig veel suggestiever dan ‘Moerae nr. 68’ bij voorbeeld:
‘Jij bronstige stier spiest
Dat is alleen maar lelijk, mét of zonder mythologie, met of zonder de erotiek van de cultuur.
| |
| |
Greet Vandepitte, Aquatint.
|
|