| |
| |
| |
Rino Feys
Gedicht
Terwijl de donkere trekken van de langgerekte
nacht allang zijn neergedaald, vul ik, met
het zachte licht van het leeslampje, m'n dag-
boek met goedgekozen woorden in. Beneden hoor
ik de t.v. spelen, een ondefinieerbaar geluid,
dat ik, als ik het al niet wist, niet nader
zou herkennen. Hier mijn bed, daar broertjes
bed. En rond broertjes bed, reclameposters
met grote Esso-tijgers op. Doe ik dan toch
maar gauw het lichtje uit, dan zien ze me niet
Sterren schijnen, maar weten niet waarom. Ik
evenmin, maar moest ik dan? Niets moet ik,
ziek zijn ja, troost zoeken, maar weten waarom
de duizend-jarige, de duizenden-jarige sterren,
te pas en te onpas schijnend aan het hoge don-
kere hemelraam staan is niet aan mij besteed.
Vrienden zijn rare wezens. Ze komen naar je
toe, en eerst ken je ze niet. Langzaam wor-
den ze vertrouwder, je kent de deuken in hun
gezicht, herinnert hen wanneer ze er
niet zijn, en weet welk geluid ze maken als
ze hun neus snuiten. Verrassend is het wel,
ja, ze duiken als het ware uit het niets op
om, soms uren, dagen of jaren daarna weer op
te lossen, als was het een sinistere illusie.
Vrienden, ze houden je op ellendige, saaie
zondagen op de been, maar daarmee houdt het
| |
| |
Mongolen en spoken. En ook: broers. Broers
in bedden waar ze languit op hun rug in ver-
toeven met de haren in de war, of anders
verpunkterriseerd. Net zomin als ik houd
van broers, houd ik van mongolen en spoken.
Maar anders wel, of soms. Broers, wie heeft
ze uitgevonden? Ze zijn overbodig, maar on-
misbaar, en lastig om te dragen, alhoewel,
‘Nee, nee, nee’, zegt hij en lacht. Z'n wit-
te tanden schitteren en ik vraag me af wat
hem bezielt. ‘Nee,’ zeg ik, ‘nee. Daar niet
naartoe.’ Maar waar en wat? Ach, wat een
hopeloos complexe wereld, en nog complexer,
en enigszins irriterend, wat erop vertoeft.
Maar waar zit ik mee, nee, nee en nee, daar
trek ik me niks meer van aan.
Een zware wind beukt tegen het, door veel-
vuldig schilderen, en de nooit verwijderde
oude verf, slecht sluitend raam. Koude nacht.
Zij kijkt, en in haar ogen blinkt een traan.
Is zij triest of is ze zo, of wil zij zo zijn?
Ik weet het niet, of anders, ik wil het niet..
.. maar... zij weet het wel.
Het is een velletje, zo'n doodgewoon wit vel-
letje. En langzaam, maar net zozeker als het
dag wordt en de zwarte ommanteling rond de
hoge stadshuizen gedwee wordt opgeslorpt door
hogerop, raakt het moeizaam vol met woorden,
bestaande uit ellenlange samenscholingen van
agressieve en samenzwerende, zichzelf-uitende
letters, al dan niet leesbaar of 't ontcijferen
waard. Maar daar draait het niet om, nee, het
punt is dat het velletje, licht doorschijnend,
prachtig toch, vol geraakt.
Hier lig ik, ja ik, en ik heb geen zin hier
nog ooit weg te gaan. Waarom zou ik ook, want
is er dan iets wat nog beter is? Nee, dat kan
niet. Dan is er beslist één of ander misver-
stand, dat zo weer rechtgezet kan worden.
De wereld, die grote bol met al haar kuilen
en gaten is veel te gevaarlijk. Hier binnen
is het goed. Hier binnen is m'n thuis. Gezel-
lig met mezelf. Hier, thuis, onder de lakens.
| |
| |
In de slecht verlichte kamer zit een ouderach-
tige heer langzaam, met beverige stem voor te
lezen. De klok slaat de oneindig durende tellen
der tijd. Iemand luistert. Heerlijk toch, deze
combinatie van voorlezer en luisteraar. Beiden
zijn ze afhankelijk van elkaar, niet één zon-
der de ander. Boeken staan in kasten met vele
lagen stof bedekt. Zo kunnen ze nog jaren doorgaan.
Het bed is zacht. M'n voeten koud. Koude nacht,
waarom? Dikke dekens dampen en zijn vochtig
aan de bovenkant. Gordijnen verhullen ijsrozen
op het raam. Alhoewel het nog zeer donker is,
moet het toch al naar de ochtend draaien, zo'n
gevoel heb ik toch, want de nacht, een koude
nacht, heeft lang genoeg geduurd.
Het is een dood iets, als ik het zo bekijk.
Honderden bladzijden telt het boek en als ik
erin lees is het prachtig. Maar daar ligt het
nu, en het zegt me niks. Toch triest zo, dag
in dag uit, met een dikke laag stof bedekt en
het wordt er niet beter op. Meer nog, het wordt
er helemaal niet beter op.
Alle lichten gaan uit en op straat is geen
mens meer te zien. De hoge torenklok slaat
twaalf holle slagen en de stad is in een
diepe slaap gewikkeld. Nu, ik ben er nog,
en ik slaap niet. Net zoals die onrustige
paren die de liefde bij een flauw lichtje
bedrijven of als de oude man die wakker in
het niets ligt te staren. In m'n donkere
kamer zie ik slechts het silhouet van het
raam. Thans besef ik: het leven is de moeite
waard. Het mistig gordijn licht even op.
Wijd uitgestald staat de volledige encyclo-
pedie op de kast. De boeken met hun reusach-
tige kennis stil verborgen, netjes tegen
elkaar aanleunend, met op de achterflap de
alfabetisch geschikte letters. De vele
boeken staan potsierlijk recht, als met hun
neus in de lucht snuivend, en beseffen niet
dat ze dit aan de nietkrakende, toch al oude
kast te danken hebben. En hij, hij beseft het
| |
| |
Doorgaan. Het woord zegt hetzelf. Vooraleer
men vertrekt spreekt men het uit, en het is
meteen duidelijk waar men naartoe wil. Ga
dan, zeg ik en ik meen het. Want stilstaan
is achteruitgaan. En als je dan al weet waar
je naartoe wilt, dan ben je er het snelst.
Holle stappen weerklinken. Het is reeds half-
een in de donkere, zwaarbewolkte nacht. Om-
kijken wordt vermeden, het versterkt misschien
het gevreesde vermoeden. Of anders; het zijn
Lawaaierige, kitscherige muziek waggelt de
schijnbaar onschuldige luidsprekers uit.
Kleine kinderen lachen, vechten, zingen of
huilen en drinken kopjes chocola. De kalen-
de man rookt een malse sigaar, languitgerekt
in de postmoderne sofa en de vrouw zit ver-
beten, met korte en snelle gebaren te breien.
De kachel straalt een rode gloed naar buiten
en maakt de boel vooroorlogs gezellig. Een
paar grote kinderen zitten giechelend einde-
loze gezelschapsspelletjes te spelen, terwijl
anderen dan weer vermoeid verveeld voor zich
uit zitten te staren. De radio geeft nu en
dan de juiste tijd aan. Zowel de kortharige
hond als de onstuimige katten zijn in een die-
pe slaap gewikkeld. Jammer dat het zondag is.
|
|