Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 133
(1988)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 622]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wam de Moor
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brouwers en Komrij hebben alles al gezegd en betere polemiek dan de hunne is er niet. Wie wat wil beleven, moet dus wel een paar jaar terug in deze stilvallende beweging. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Lijst van waarschijnlijk het beste verhalende prozaDe betekenis van de literatuur in de jaren 1975 tot heden zou men om te beginnen af kunnen lezen aan de titels en de namen die ik hier noem omdat ik ze interessant en goed vond. Ik geef dat lijstje maar gewoon voor wat het waard is. Een ander zou er hier en daar wat in gewijzigd hebben, dat spreekt vanzelf. Ik herinner mij:
Bijna veertig romans en verhalenbundels, en over elk ervan is een heel verhaal te vertellen. Bij hun verschijnen klonk een koor van kritische stemmen meestal waarderend, soms met voorbehoud. Om de inhoud, zoals toen Hermans' satire op de academische wereld verscheen, of bij de publikatie van Mulisch' kijk op de Tweede Wereldoorlog. Inhoudelijk commentaar werd ook geleverd op de schildering die Brouwers gaf van het leven der Nederlanders in de verre Jappenkampen (overdrijving van het leed, vond essayist Kousbroek) en, in zeer positieve zin, op het prachtige, invoelende relaas van de dementering dat Bernlef in Hersenschimmen neerschreef. En dan waren er de antisemitische uitspraken die Kellendonk een personage in Mystiek Lichaam liet doen, zonder deze van kritisch commentaar te voorzien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De discussie over dit laatste boek, aangezwengeld door de criticus Nuis, ging feitelijk ook over de strategie van het schrijven. Het was een beetje merkwaardig, dat naar aanleiding van juist deze roman enig rumoer ontstond en de integriteit van Kellendonk in twijfel werd getrokken: men kan zijn boek toch moeilijk anders lezen dan met de strekking dat wanneer een der leden van het mystieke lichaam dat wij tezamen vormen, ziek is, het hele lichaam lijdt? Dat is in feite een oude, christelijke gedachte waarvan menigeen vervreemd leek en, even, verbaasd opkeek. Intussen zag het er door dit alles naar uit dat de Leidse hoogleraar Ton Anbeek, die, terug van een verblijf in de Verenigde Staten en gebiologeerd door de rumoerige inhoud van de literaire bestsellers daar, het eindelijk naar zijn zin zou krijgen: hij had in een geruchtmakend Gidsartikel uit 1982 gebeden om meer straatrumoer in het Nederlandse proza - en in talloze reacties de wind van voren gekregen, want als het erop aankomt houden wij wel van onze ingetogen calvinistische binnenvetters zoals 't Hart en De Jong, Anbeeks zwarte schapen. Dat de stukjesschrijver van vroeger een belangrijke man in de literatuur is geworden, liet, weer wat later, in 1985, de geweldige rel zien rond aartscolumnist en homo pseudonimicus Hugo Brandt Corstius. Hem had een jury onder leiding van de Roomse zelfkweller Corn. Verhoeven, die eerder nota bene door Brandt Corstius voor ‘Brabantse gluipkop’ was uitgemaakt, de P.C. Hooftprijs 1984 toegedacht. Maar de minister van WVC, Eelco Brinkman, matigde zich opeens een inhoudelijk oordeel aan, waardoor het hem, als lid van een door de voorgestelde laureaat nadrukkelijk en met hartstocht voor schut gezet kabinet, onmogelijk viel de gehaaide Battus c.s. de lauwerkrans om de nek te hangen. Nooit bleek de literaire wereld zo eensgezind in haar verzet tegen de politiek! En toen eenmaal de P.C. Hooftprijs buiten de ministeriële verantwoordelijkheid was gehaald, kreeg Brandt Corstius hem, twee jaar nadien, alsnog. En dat was weer typisch calvinistisch, volhouderig, en, na alle lof, overbodig. Maar natuurlijk behoren literaire discussies ook over stijl te gaan, over het ambacht van de schrijver. Die hebben we, in de afgelopen vijftien jaar, wel gehad. De belangrijkste ervan werd aangezwengeld door Jeroen Brouwers in zijn pamflet De Nieuwe Revisor, een tweede speelde zich af in het tijdschrift De Revisor en ging over de taak van de schrijver. Beide vonden hun aanleiding, hoe kan het anders, in wat voorafging. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Wat voorafgingTwintig jaar geleden vertoonde de delta een andere aanblik. Aan het einde van de jaren '60 leek de grote stroom van de Nederlandse prozaliteratuur zich te bewegen in de richting van defictionalisering en werden de grenzen tussen de verzonnen wereld en de bestaande wereld steeds meer en steeds vaker opgehevenGa naar eindnoot1.. Een essayistische vorm van schrijven, als in Vlaanderen beoefend door De Wispelaere, in Nederland op geheel andere, meer rigide wijze voorgestaan door Polet en Vogelaar, werd gezien als de kruipolie om de verroeste scharnieren van de roman los te maken. De alomtegenwoordige schrijver maakte plaats voor een redenerende ik-figuur: karakter analyse werd vervangen door een analyse van de situatie, schreef R.P. MeijerGa naar eindnoot2.. Als je het zo leest, zou je zeggen dat in onze literatuur niemand deze idealen heeft weten te realiseren op een wijze die evenzeer overtuigt als het procédé dat Kundera hanteerde in zijn later zo beroemd geworden roman De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Ik noem die roman om nog een reden. Sommigen, als Mulisch, geloofden in de utopie en wilden hun werk daaraan dienstbaar maken, anderen, als Hermans, bleven bij hun standpunt dat de literatuur nooit het beleidsplan kan leveren aan de hand waarvan de wereldverbeteraars hun slag slaan. Gerard Reve zag het net zo, maar voelde aan wat er in de lucht hing. Met zijn uitspraak ‘Ik sta in de literatuur van mijn tijd alleen’ gaf hij aan in welk isolement de schrijver pur sang toentertijd verkeerde. Kundera's roman liet, jaren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nadien, zien hoe de idealen van schrijverschap en maatschappelijke betrokkenheid verzoend worden. En laten we zeggen dat Mulisch in 1982 met De aanslag ook een werk van verzoening tussen beide polen tot stand heeft gebracht. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Een wending naar de literatuur toeLang duurde Reves isolement overigens niet, want halverwege de jaren '70 begon een wending naar de literatuur zelf toe die tot in onze dagen voortduurt. Toen Jeroen Brouwers in 1979 terugkeek naar de voorafgaande jaren fulmineerde hij tegen de tendens die naar zijn mening had gedomineerd. Het kind was aan de macht gekomen, zo redeneerde hij, en dat moest afgelopen wezen. In De Nieuwe Revisor tekende hij een karikatuur van deze jaren, want al in de tijd van zijn explosie, die hem zelf overigens publicitair geen windeieren legde, was het duidelijk dat de ironisch-realistische broekemannen op wier infantiliserend ‘gewoon doen’ hij het voorzien had - de bekendsten waren Andriesse, Heeresma, Van Keulen, Luijters, Plomp en Vervoort - niet de toonaangevende jonge prozaschrijvers van de tweede helft der jaren '70 genoemd zouden worden. Tussen haakjes mag wel opgemerkt worden dat de afwijzing van het ironisch realisme zoals te vinden in Het Amsterdams dodenboekje, Circus Melancholia of Allemaal tranen door velen is overgenomen, maar in het bijzonder voor rekening van Brouwers komt en bijvoorbeeld door Nuis krachtig is tegengesproken. Wel zou men kunnen zeggen dat zo'n simpele literatuur misschien alleen kon ontstaan in een cultureel en maatschappelijk klimaat dat de literatuur niet serieus nam of zelfs met een zekere gêne rekende tot het domein van een verwerpelijke elite.
Met die gêne was het afgelopen in de tweede helft van de jaren '70. Er zat, in 1975, 1976, tegendraadse vernieuwing in de lucht. De coming man onder de critici, Jaap Goedegebuure, schreef weliswaar nog in 1976 over ‘het jonge, doodvermoeide Nederlandse proza’ - onder die noemer vonden hij en Brouwers elkaar -, de vernieuwing was toen al aan de gang. De toon daarvan werd feitelijk gezet door de poëzie. Opeens was het gedaan met de alleenheerschappij van het experimentele paradigma. Dichters als Guépin, Scheepmaker, Warren, Trolsky, Kuijper en Komrij hanteerden vanaf 1974 de een na de ander traditionele middelen als rijm, metrum, vaste strofevormen, vooral van het sonnet en het rondeel. Met zijn geruchtmakende, uiterst belangrijke bloemlezing De Nederlandse poëzie van de negentiende en de twintigste eeuw in duizend en enige gedichten zou Gerrit Komrij het karwei in 1979 afmaken. ‘Ik heb een andere doorsnede willen geven: gedichten die het verstand scherpen en amuseren - zonder dat het verstand weer tot religie wordt’. En het accent zou liggen ‘meer op de satire, de maskerade, de afstandelijkheid dan op de dodelijke ernst, de eenduidigheid en het volle leven.’ De boodschap was duidelijk: met de roem van de Vijftigers moet het nu maar eens afgelopen zijn. Maar in het proza was het er ook al. Stenen voor een ransuil van Maarten 't Hart ontstond misschien eenvoudig op deze wijze, omdat de auteur ervan zich tot zijn debuut toe vooral had laten inspireren door het proza van auteurs wier werk al vóór de Tweede Wereldoorlog vorm had gekregen, en van het werk van tijdgenoten niets moest hebben. Dat een uitgever als De Arbeiderspers juist dit boek wilde uitgeven is ook een aanwijzing dat de vernieuwing een deel van haar kracht zou vinden in de terugbuiging naar het verleden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Driestromenland?In Het literair klimaat, een bundeling van men zou kunnen zeggen cartografische bespiegelingen over de literatuur in Nederland en Vlaanderen gedurende de jaren 1970-1985, duidt de dichter en criticus Rob Schouten wat we zien vanuit het helikopterperspektief aan als ‘driestromenland’. En met die stromen bedoelt hij auteursgroeperingen rond de tijdschriften Raster, De Revisor en Maatstaf. Dat lijkt mij een onaanvaardbare simplifica- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tie, die veel te veel eer brengt aan een zo ondergeschikte onderneming als het eerstgenoemde tijdschrift in deze jaren is geweest en het laatste tijdschrift een rol geeft die het niet gehad heeft. De makelaar beveelt de nagenoeg verlaten bunker aan als doorzonwoning en een verzameling paalwoningen als riant buitenverblijf! Als hij wil mededelen dat Raster-dichters zoals Ad Zuiderent, H.C. ten Berge en Jacques Hamelink zijn gekomen tot ‘een grotere toegankelijkheid en aanschouwelijkheid van hun teksten’ en daarmee zijn opgeschoven in de richting van de Revisor-dichter Jan Kuijper en Tirade-coryfee Rutger Kopland, die juist wat minder toegankelijk zijn gaan schrijven, geeft hij in feite de onzinnigheid van zijn indeling toe. Raster had en heeft karakter, dat wel. In zijn eerste opzet uit de jaren zestig was het het blad van alleenredacteur Ten Berge, dat in Vogelaar, Kouwenaar, Mertens, Bloem en de redacteur zelf, later ook in Polet en Van Marissing krachtige pleitbezorgers vond voor de experimentele literatuur, waarbij de materialistische literatuurbeschouwing de maatschappeljike en literaire opvattingen stuurde. Het is niet verbazingwekkend dat juist in Raster, men moet stellen: als enig blad in de lage landen, Noord en Zuid elkaar gevonden hebben. Aanzienlijke Vlaamse auteurs als Michiels, Gils, Robberechts, Insingel en Roggeman, voor wier werk thuis geen aandacht was, bleken te kunnen schuilen in de bunker uit het Noorden. Het driemaandelijks als boek verschijnend tijdschrift is na een periode van afwezigheid in 1977 vernieuwd en qua samenstelling van het auteursbestand met onder meer Bernlef en Tentije verbreed. Het heeft veel aan rigiditeit verloren, maar bereikt nog altijd slechts een heel klein groepje lezers. Het heeft, mede door de relatie met het weekblad De Groene Amsterdammer, waardevolle critici opgeleverd als Jacq Firmin Vogelaar, Anthony Mertens en Cyriel Offermans, van wie met name de laatste tot een van de interessantste critici en essayisten uit deze periode is uitgegroeid. Overigens: niet de literaire tijdschriften bepaalden de orde. Dat deden eerder de publieke media, zoals het weekblad de Haagse Post en de Boekenbijlage van Vrij Nederland, later ook de culturele supplementen van De Volkskrant, NRC-Handelsblad en Trouw. De journalistiek snakte uit publicitair oogpunt naar groepsvorming binnen de literatuur. Hachelijk, want wie een beetje thuis is in letterenland verwisselt Ferron niet met Siebelink of Joyce & Co, ook niet als men hun alle drie het etiket romantisch-decadent opplakt. De adjectieven ‘Leids’, ‘autobiografisch’, ‘anekdotisch’ en ‘romantisch-realistisch’ zijn zowel met 't Hart als met Biesheuvel te associëren, maar je krijgt het toch niet in je hoofd de een met de ander te verwarren? Het was de trendy HP die anekdotisme en Maatstaf met elkaar verbond en academisme koppelde aan De Revisor. Enig wetenschappelijk onderzoek naar poëticale uitspraken van auteurs die aldus gerangschikt en bijgezet werden, laat natuurlijk onmiddellijk zien ‘dat verschillende auteurs, die een radicaal tegengestelde positie innemen, vaak eenzelfde literatuuropvatting huldigen en soms dezelfde technieken gebruiken.’Ga naar eindnoot3. Maar de journalistieke cartografen zitten daar niet mee. Met voorbijzien van allerlei individuele eigenschappen van auteurs moet men toch vaststellen, dat de ontwikkeling van onze nieuwe literatuur sinds 1975 eerder in twee dan in drie stromen verloopt. De ene stroom put zijn inspiratie uit de werkelijkheid, stelt het eigen leven, de autobiografie als uitgangspunt en de precieze (Holtz), ironiserende (Biesheuvel), romantiserende ('t Hart), stilerend-rethorische (Brouwers) of moraliserende (Siebelink) beschrijving daarvan als einddoel. Op haar vooral is van toepassing de kwalificatie die Raster-criticus Mertens in 1979 bezigde, die van ‘het subjektivistiese proza van de jaren zeventig’. De andere stroom werd, inderdaad, bepaald door De Revisor, met Raster als een kleine neven-, soms tegenstroom. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. De ongewilde invloed van De RevisorHet voornaamste tijdschrift van de laatste jaren, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Revisor, koesterde, toen het in 1974 bij de prestigieuze uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep begon, geen specifieke doelstellingen. Dirk Ayelt Kooiman had met zijn persoonlijke opvattingen over literair proza in zekere zin vrij spel in een redactie die met de realist Donkers, de vertalers Beers en Verstegen, dichter-criticus Van Deel en Kooiman zelf heterogeen was samengesteld. Binnen een jaar zette hij de toon, daarin zeker gesteund door Van Deel, wiens opvatting van het autonome kunstwerk en een voorkeur voor een strikt ergocentrische benadering strookte met Kooimans visie. Het proza dat Kooiman wilde en dat, met name door de toetreding tot de redactie van Nicolaas Matsier, ook het gezicht van De Revisor is gaan bepalen, stelt het vertellen zelf ter discussie en beantwoordt aan de opvatting dat literatuur een werkelijkheid is in zich zelf, niet het voertuig van ervaringen, gedachten en emoties. Die opvatting werd gedeeld door auteurs als Doeschka Meijsing, Frans Kellendonk en aanvankelijk ook Patricio Canaponi, het pseudoniem van de latere realist A.Th.F. van der Heijden. Academisme, noemde interviewer Jan Brokken, in navolging van criticus en tegenstander Aad Nuis, de stroming die De Revisor vertegenwoordigde. Nuis werd gehinderd door het opzettelijk geconstrueerde van dit proza, en de door hem bewonderde 't Hart, over wie hij een boekje schreef, sprak van ‘kroonluchters die niet branden’. Criticus Carel Peeters, ofschoon zelf afkomstig uit de Forumhoek De Revisor toegedaan, hanteerde liever het begrip ‘skeptisch realisme’. Een bloemlezing uit het werk van de Revisor-auteurs noemde hij tekenend Het hoofd in het hart. Deze gedachte, dat een schrijver zijn verstand en daarmee zijn reflectie op zijn eigen werkelijkheid hard nodig heeft om orde te scheppen in de chaos, lijkt mij de opvatting die in onze literatuur van de laatste jaren aan overtuigingskracht heeft gewonnen. Oudere auteurs als Willem Brakman en Gerrit Krol vonden juist in De Revisor het klankbord dat hun immer aangroeiend werk behoefde. Misschien moet men zich, zoals de Tirade-criticus Herman Verhaar deed, te weer stellen tegen de oeverloos aanlullende vertellers die de structuur van Brakmans caleidoscopische romans lijken te ringeloren, misschien geldt ook voor Krols ego-epicentrische oeuvre-delen dat het met die reflectie alle kanten op kan wanneer werkelijkheid en taal communicerende vaten blijven - onmiskenbaar hebben juist deze prozaïsten in de Nederlandse literatuur steeds meer krediet verworven, mede dankzij het klankbord dat De Revisor voor hen is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. De kracht van het autobiografischeOp het Nederlandse proza vanaf 1975 hebben twee auteurs wel heel nadrukkelijk hun stempel gedrukt: Maarten 't Hart en Jeroen Brouwers. Van de eerste kan men zeggen, dat hij binnen de spanningsboog van deze jaren zowel de roem heeft leren kennen als de dikwijls door hemzelf opgeroepen verguizing. Van de tweede dat hij met name binnen het literaire circuit met zijn dikwijls geestig geformuleerde, polemische uitspraken macht heeft uitgeoefend als geen ander. Deze auteurs vonden elkaar in hun verzet tegen de doctrine in en buiten de literatuur en in hun opvatting over het individualisme. Ofschoon uitersten in de stilistische praktijk van hun schrijven - 't Hart achtte stijl aanvankelijk ondergeschikt aan inhoud, Brouwers leeft van stijl alleen - zijn beiden belangrijke opinion leaders geworden waaraan de media zich veel gelegen lieten liggen. Significant is toch de lichte verschuiving die zich de laatste jaren merkbaar maakt in de richting van het Revisor-standpunt, wanneer men de Werdegang van 't Harts oeuvre volgt. Na in 1971 gedebuteerd te zijn, bleek de grafmakerszoon uit Maassluis tot 1976 nagenoeg onopgemerkt. In dat jaar kreeg hij de Multatuliprijs voor zijn bundel licht satirische, geestig geschreven verhalen over zijn gereformeerde jeugd, Het vrome volk. Hij bleek opeens over allerlei opinies te beschikken die hij ook nog razend snel op kon schrijven, en binnen enkele maanden lagen alle be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langrijke dag- en weekbladen bij hem op de stoep voor een column en was Maarten 't Hart een geliefd schrijver, een gevreesde tegenstander van het feminisme, een erkend bewonderaar van muziek en literatuur en op zijn minst een opmerkelijk fenomeen. Zo spreidde hij, argeloos en wel, het bedje voor zijn eerste bestseller, de roman Een vlucht regenwulpen, en daarna bleef hij voldoende in de media melden om gehaat, geliefd, bespot of tenminste gesignaleerd te worden en zo een bekende Nederlander te blijven. Maarten 't Hart
Zonder zijn optreden in het openbaar zou hij het nooit zo ver gebracht hebben, maar misschien moeten Nederlandse schrijvers in het algemeen nog leren, dat een schrijver inderdaad ook een opinion leader kan zijn. Overigens: de kritiek op zijn openbare optreden is in de loop der jaren eerder toe- dan afgenomen en met name in literaire kringen is de waardering voor zijn spontaniteit verkeerd in verveeldheid en afkeuring. En hoe eenzijdig is dat nu weer, als je kijkt naar de uitstekende, vrij recente roman De jacobsladdei. Wie trouwens terugblikt in 't Harts belangrijkste eerder verschenen werken (Een vlucht regenwulpen, De aansprekers, De droomkoningin, Alle verhalen, Avondwandeling) constateert telkens weer opmerkelijke passages waarin levensnoties voorkomen die niet eerder door andere schrijvers zijn vastgelegd. Wat 't Hart in deze jaren gewekt heeft is: enthousiasme voor literatuur. Hij was door zijn persoonlijk geschreven, subjectieve beschouwingen, verzameld in De kritische afstand en De som van misverstanden trendsetter voor de herwaardering van klassieke prozaschrijvers van onze eigen en de wereldliteratuur. Hij gaf, door terug te grijpen op traditionele verteltechnieken bij een originele inhoud, een eigenzinnige reactie op modernistische proza-opvattingen, en hij bezorgde daarmee veel literatuurlezers een gevoel van zelfvertrouwen. ‘Door, namelijk, de complexiteit van de wereld terug te brengen tot die van een jongensboek.’ Schreef Robert Anker niet helemaal ten onrechte (Tirade 314, januari/februari 1988). Maar dankzij 't Hart kreeg de literatuur weer een herkenbaar gezicht, een vertrouwd gezicht. Dat trok publiek. Veel minder publiek was er voor Brouwers, maar zijn kleine elite wist de wijze waarop hij zich eerst losmaakte uit de wurggreep van het Vlaamse boekwezen en vervolgens een generatie Nescio-junioren naar de kleedkamer verwees, zeer te waarderen. Ook hier betekende publiciteit rond wat toch moeilijk de kern van een schrijverschap genoemd kan worden de basis voor zijn roem. Dat polemieken als verzameld in De Bierkaai lang na datum van verschijnen, hun aantrekkelijkheid behouden, kan alleen veroorzaakt worden door een combinatie van humor en stijl, op basis van een diepgeworteld wantrouwen tegen het bestaan. De afrekening met het kleinsteedse ironisch realisme van de jaren zeventig is daarbij zeer effectief gebleken. Het werk van Jan Siebelink is vanaf zijn debuut Nachtschade (1975) gepresenteerd als romantisch-decadent. Voor de vier verhalen uit deze bundel en zijn eerste roman Een lust voor het oog (1977) kan men ook wel volhouden dat ze zijn uit de school van de zwarte romantiek waar meester Huysmans de leitjes uitdeelde. Maar vanaf de verhalenbundel Weerloos (1978) is Siebelink meer en meer ingetogen en realistisch gaan schrijven, altijd vanuit de premisse dat zijn personages hun donkere karakter met zich meeslepen in een omgeving die soms benauwt van helderheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herhaaldelijk put ook Siebelink voor zijn fictie zichtbaar uit zijn autobiografie. Geen Nederlandse schrijver blijft zo secuur en kritisch het schoolmilieu volgen en zet zo nadrukkelijk bewust moraliserend een onvolmaakt karakter neer. Door het negatieve oordeel dat bijvoorbeeld Brouwers en Goedegebuure over Siebelinks eerste werk hadden, is dit groeiende oeuvre, waarin De herfst zal schitterend zijn, Oponthoud en Met afgewend hoofd hoogtepunten zijn, minder in het licht gekomen dan het verdient. Ideeën over het kwaad spelen bij Siebelink een rol, ideeën over het geluk bij een schrijver die het ongeluk had een meesterwerk te schrijven en vervolgens bijna bezweek aan de last met een tweede bijbel te komen: Oek de Jong. Opwaaiende zomerjurken, hoe verfijnd en ingetogen ook geschreven, was een publiekssucces, dat maar weinig onderdeed voor dat van Een vlucht regenwulpen. Emoties, stilte, onbeweeglijkheid, fascinaties, het zijn elementen die deze ontwikkelingsroman voortdurend boven de nuchtere werkelijkheidsbeschrijving uittillen. Veel lezers hebben dat ontdekt, op zoek naar religiositeit bijvoorbeeld, op zoek naar geborgenheid die met het verlies van vaste kaders samenhangt, en De Jong ervoer de last van een vervolg jarenlang. Toen ten slotte zijn variatie op De ondraaglijke lichtheid van het bestaan verscheen, bleken de zorgvuldig op temperatuur gehouden verwachtingen wat te hoog gespannen. Cirkel in het gras heeft in zijn tekening van een onmogelijke relatie tegen de achtergrond van politieke criminaliteit - de vergelijking met Kundera's roman ligt voor de hand - onmiskenbare grote kwaliteiten, maar blijft in spontaniteit achter bij de eerste roman. Wat veel proza van nu beheerst is niet meer zozeer de eigen identiteit van de personages, maar de vraag of er misschien een gedachte of een idee is die het leven de moeite van het leven waard maakt. Dat geldt voor de schrijvers die ik hiervoor noemde, het behoort ook tot het gedachtengoed van anderen, zoals Louis Ferron, die zich de Duitse romantiek tot oriëntatiepunt heeft gekozen, Ger Verrips, al wat ouder, maar laat gedebuteerd, voor wie het verlies van het communisme als ideaal een inkeer in het eigene heeft opgeleverd, en zeker ook F.B. Hotz, schrijver van vier verhalenbundels. Ook hij is buiten het literaire circuit nauwelijks bekend, maar wat hij, naar zijn verhaalstof steeds pendelend tussen de negentiende eeuw, de periode van kort voor zijn geboorte, en onze eigen tijd, schrijft over de trouw aan het eigene en het vinden van een bestemming als wezenlijke voorwaarden voor een gelukkig bestaan, zou internationale erkenning verdienen. En hetzelfde zou ik durven beweren over het lichte, bijna nuchtere proza van A. Alberts, Henk Romijn Meijer en F. Springer, die mij onverminderd blijven boeien door de lucide weergave van de werkelijkheid. Bij hen vergeleken zijn Marja Brouwers en Thomas Rosenboom - evenmin zonder ideeën - bescheiden talenten die nog veel hebben te bewijzen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Vrouwelijk proza, bestaat dat eigenlijk?Andersoortige ideeën beheersten een proza dat zich nadrukkelijk met een eigen literaire prijs, de Anna Bijns-prijs onderscheiden wilde zien: vrouwelijk proza. Ik heb eens geschreven, dat elk oordeel subjectief is en dat een oordeel over vrouwelijk proza van een man noodgedwongen gekleurd moet zijn. Dat werd mij, hoe vriendelijk ik het ook bedoelde, niet in dank afgenomen door vrouwenliteratuur-voorvechtster Elly de Waard, maar Renate Dorrestein, zelf in deze jaren een van de belangrijkste vrouwelijke auteurs geworden, zag er de realiteit van in. En een andere vrouw, zekere Maaike Meijer, bepleitte anno 1988 het recht van vrouwen op een eigen literaire canon met eigen literaire normen. Daar moet je toch niet aan denken! Daarmee kreeg ik vanuit het ongerijmde een gelijk dat ik liever niet zou willen hebben. Ook schrijvers van jeugdliteratuur bepleiten maar al te vaak zo'n eigen normenstelsel voor jeugdboeken. Nog altijd beducht voor het scherpsnijdend zwaard van de volwassen literaire norm? Wie het succes van mislukt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
prozaschrijver Guus Kuijer op de jeugdboekenmarkt volgt, lijkt terecht een verschil in normering te constateren tussen oordelen over literatuur en oordelen over jeugdboeken. Zo kan het ook gaan met de vrouwenliteratuur. Maar het succes in deze jaren van schrijfsters als Marga Minco, Renate Dorrestein, Ethel Portnoy, Renate Rubinstein, Andreas Burnier, Hella Haasse, Marijke Höweler, Hannemieke Stamperius, Mischa de Vreede, Tessa de Loo en Hermine de Graaf bewijst alleen maar dat aan Wanda Reiser, Fleur Bourgonje, Nelly Heykamp of de dichteressen Eva Gerlach, Elly de Waard en weer anderen dezelfde eisen gesteld kunnen en mogen worden als aan elke willekeurige mannelijke schrijver of dichter. Maar meneer, het zijn allemaal mannen die ons afschrijven! De klacht van vrouwen dat het allemaal mannen zijn in de kritiek en dat daarom de vrouwen niet volwaardig worden gewaardeerd is, nog afgezien van de realiteit dat zich eindelijk steeds meer vrouwen roeren in de kritiek, nagenoeg identiek aan het geneuzel in lokale literaire cafés in de provincie, dat overal waar een plaatselijke coryfee op landelijk niveau wordt afgeslacht hoofdstedelijke superioriteitsgevoelens waarneemt. Intussen spreekt het vanzelf dat elke club die iets voorstaat zich een orgaan aanschaft en daarin grieven en successen meldt. En met tijdschriften als Chrysallis, Lover, Lust en Gratie en Sarafaan heeft de vrouwelijke stem zich spreekbuizen verschaft die, zoals Diny Schouten het uitdrukte, de vrouwen heeft geholpen hun eigen bescheidenheid te overwinnen. Maar de stoom is van de ketel en het ziet ernaaruit dat, met behoud overigens van de Anna Bijns-prijs, dit hoofdstuk spoedig wordt afgesloten. Dan is er pas werkelijk sprake van emancipatie, lijkt mij. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. De stille vijver van de poëzieMet zijn concentratie op het eigene en het tasten naar een wereldomvattend beeld is het proza dicht genaderd aan de kern van veel poëzie. Convergente literatuur zou men haar kunnen noemen, proza zo goed als poëzie, literatuur waarvan de maker zich bewust het centrum van zijn kunstwerk weet. De poëzie moest in deze jaren van de gevestigde namen komen, want, zoals ik tien jaar geleden een bundeling van poëziekritieken aankondigde onder de titel Wachten op de Tachtigers, zo zou ik deze thans nog kunnen handhaven, ofschoon de jaren '80 al tegen hun einde lopen. Jan Kuijper constateerde een paar jaar geleden dat ‘poëzie altijd een kwestie (is) van sommigen’, maar dat de achter ons liggende jaren alleen de stemmen van de gevorderden zijn vernomen. Van Ouwens, Kopland, Faverey, Kouwenaar en Vroman in het bijzonder. Stuk voor stuk grote en belangrijke dichters geworden, Ouwens, Kopland en Faverey met name, de anderen waren het al. Kuijper constateerde het paradoxale feit dat in deze periode de oplagen van dichtbundels daalden van 1500 naar 1000 - en als Querido-redacteur kan hij dit weten -, terwijl intussen de ene nacht van de Poëzie na de andere honderden, ja duizenden jonge luisteraars trekt. Die liggen dan aan de voeten van middelbare dames en heren, uit wier monden bepaald niet eenvoudige, geheimzinnige woorden en zinnen rollen. Als ze goed luisterden, zouden ze de kleine verschillen wel horen. Tussen de ‘deformatieve’ poëzie van bijvoorbeeld Hans Tentije en andere Raster-poëten, waarin de werkelijkheid sterk vervormd wordt, en de min of meer romantisch-anekdotische, heel verstaanbare, soms zelfs weer rijmende poëzie van Anton Korteweg, Gerrit Komrij, Jan Kal, Rob Schouten, Ed. Leeflang en Jan Eijkelboom. Tussen de ‘transformatieve’ (de term is van Robert Anker) gedichten van Anker, Willem Jan Otten en Ad Zuiderent, waarin de geest van het ideeënproza zoals door Oek de Jong (in het spoor van Kundera) het duidelijkst is terug te vinden en, groter contrast laat zich nauwelijks indenken, de retoriek van het alledaagse die Jules Deelder en Bart Chabot over het voetlicht brengen. Eén naam toch springt eruit: die van Eva Gerlach. Haar dichterschap is kenmerkend voor de herwaardering van de poëzie van vóór | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1945; de modernistische dichtkunst van Nijhoff, Achterberg en Gerhardt, die in deze jaren nadrukkelijk heeft plaats gehad. Met haar debuut Verder geen leed (1978) leek zij dicht bij Komrij te staan, maar Een kopstaand beeld, Dochter en Domicilie voeren ons verder terug de literatuurgeschiedenis in. Bundels die hecht geordend zijn. Grote ernst, geen greintje ironie meer. En doordrongen van haar thematiek: de dood in het leven, het gaat in fascinerende beelden over stromen en stollen, over passief en actief, over chaos en orde. Beperking ook van de dichterlijke lokaties: het familieleven. Haar dichterlijke persoonlijkheid staat nu vast als een huis. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Still going strongHoe kwam dit alles nu naar het lezende publiek? Zeker werd dit, meer dan tevoren, beïnvloed door een overbloezende literaire journalistiek en ook kritiek in de bladen en tijdschriften die ik eerder noemde. En het bleek gretig. Kees Fens deed wel in 1977 een poging het met de kritiek op de Nederlandse literatuur voor gezien te houden - over poëzie heeft hij intussen alweer heel veel moois gezegd -, anderen profileerden zich nadrukkelijk.Harry Mulisch
Carel Peeters in Vrij Nederland met een sterk op de inhoud gerichte kritiek, Jaap Goedegebuure in eerst Hollands Diep, toen Tirade en ten slotte de Haagse Post, Aad Nuis in Haagse Post en De Volkskrant, allen bezig met de inhoud, en Nuis van hen het meest publiekgericht, terwijl T. van Deel in Trouw meer op de vorm turend Merlyn trouw bleef. Hoe volwassen lezers over het proza denken, laat geen onderzoek zien, maar dat Harry Mulisch met De aanslag de meest gelezen roman van deze jaren schreef, kan men niet alleen constateren aan de voor Nederlandse begrippen buitengewoon hoge oplagecijfers, die de toch al grote waardering voor Een vlucht regenwulpen en Opwaaiende zomerjurken verre te boven gingen, maar ook aan het feit dat De aanslag blijkens een enquête van het literatuurtijdschrift Diepzee op liefst 46 pct. van de boekenlijsten voor het eindexamen 1986 voorkwam. Hij is stralend overeind gebleven, terwijl links en rechts naast hem reputaties werden aangetast. Zijn weg naar de top liep parallel met zijn afscheid van de revolutie. Toen had hij laten weten geen romans meer te willen schrijven - teken des tijds! wie verklaarde de roman niet dood toen? - want ‘in de oorlog schrijf je geen romans’, maar de oorlog was blijkbaar voorbij: in 1975 baarde hij opzien met Twee vrouwen, in 1982 schreef hij het zoveelste boek van zijn leven, nu het boek dat hem zijn grote publiek bezorgde en waarmee hij tegelijkertijd, dankzij de dubbele betekenislagen, de genegenheid van de kritiek behield. In dezelfde tijd verhoogden de Constantijn Huyghensprijs (1977) en de P.C. Hooftprijs (1978) zijn prestige. Bij Reve zien we precies de omgekeerde weg. Het ging hem voor de wind in de jaren van zijn brievenboeken, Op Weg Naar Het Einde (1963) en Nader Tot U (1966), elke kleine verandering in zijn particuliere leven - zijn verhuizingen, zijn nieuwe vlammen - werd in de media breed uitgemeten, zijn ezelproces maakte hem tot troetelkind van nieuwlichtende katholieke theologen. Al in 1968, tien jaar vóór zijn tegenstrever Mulisch, kreeg hij de P.C. Hooftprijs. Maar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de half fictionele werken van de jaren zeventig werden in afnemende mate gewaardeerd, en meer en meer moest men hem gaan zien als een epigoon van zichzelf. Er kwam geen brokje vers brood meer op de plank. En dan raakt zelfs de eetgrage liefhebber spoedig verzadigd. Jonge lezers noemen hem pas op de twaalfde plaats in de rij van ‘beste Nederlandse schrijvers’ met maar een zesde van het aantal punten voor Mulisch en een vierde van wat Wolkers en Hermans op een gedeelde derde plaats zet. Constateren Kees Fens en Gerard Raat in Het literair klimaat 1970-1985 ook voor Hermans een terugbuigende lijn in de waardering - volgens hen hebben de weinig bekende roman Het Evangelie van O. Dapper Dapper (1973) en de zeker in het universitaire wereldje fameuze satirische Groningse roman Onder professoren (1975) daartoe geleid -, voor de scholieren is de Izegrim van Parijs en de hoffelijke prijswinnaar van Laken nog altijd een opmerkelijk auteur. In 1978 vonden Willem Jan Otten en Marijke Hilhorst hem in hun Vrij Nederland-enquête over de literatuurlijst pas terug op de achtste plaats bij de meest genoemde boeken en op een derde bij de meest genoemde schrijvers, acht jaar later waardeerden zij hem het allermeest en wel,Willem Frederik Hermans
als immer, om zijn roman De donkere kamer van Damocles. Critici en scholieren lijken het erover eens te zijn dat Hermans na zijn Donkere kamer en Nooit meer slapen nimmer meer een werk van een dergelijke importantie heeft geschreven. Toch kan niet ontkend worden dat Uit talloos veel miljoenen (1981) een soort vervolg op Onder professoren vormt, waarin Hermans' satirisch vermogen en de scherpte van zijn waarneming onverminderd aanwezig zijn. Zijn laatste roman, Een heilige van de horlogerie (1987), werd met de nodige egards bejegend, want ook hier laat hij een precisie en een vertelvermogen zien die door geen jongere auteur worden geëvenaard. En dan de vierde man, altijd na Hermans, Reve en Mulisch: Wolkers. De critici hebben hem feitelijk, sinds ze zijn roman Turks fruit (1969) als een hoogtepunt in de Nederlandse romankunst kwalificeerden, keihard laten vallen, en van Wolkers zelf konden ze dan ook allemaal de cyaankali krijgen. Ik deel niet deze ongenuanceerde kritiek op Wolkers. Zijn werk is niet aan een zelfde erosie blootgesteld als dat van Reve. Het is ongelijk van kwaliteit, het gaat op en neer, maar men kan er nog steeds iets van verwachten. Persoonlijk had ik niets op met werken als De kus (1977), Brandende liefde (1981) of De junival (1982), maar waardeerde enige werken ten zeerste. In De doodshoofdvlinder (1979) schreef hj bewonderend en mild en rouwend over zijn gestorven vader. In De perzik van onsterfelijkheid schiep hij tegen de achtergrond van Bevrijdingsdag (5 mei) 1980 de vertrouwde antithese dood en leven in talloze zinvolle details en riep de gestalte op van een oude man wiens verleden te zwaar op hem gaat wegen. Hier heeft Wolkers' spreekwoordelijke vitaliteit aan levenswijsheid gewonnen. Onder ouderen is geen lezersonderzoek gedaan, maar de Diepzee-enquête laat drie dingen duidelijk zien. Ten eerste dat onder lezers de positie van de Grote Vier nog altijd beter is dan die van de jongere auteurs. Ten tweede dat van de laatsten in feite alleen 't Hart en Van Kooten met vreugde zijn om- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
helsd: de Leidenaar telde zes boeken bij de eerste honderd, met De kroongetuige en Een vlucht regenwulpen als de meestgelezen romans op de plaatsen 11 en 12, en in de waardering achtereenvolgens De kroongetuige (7), Ik had een wapenbroeder (8), De droomkoningin (15), Stenen voor een ransuil (39), De aansprekers (46) en als laatste Een vlucht regenwulpen (65); voor Van Kooten was het succes minstens zo groot: vier van zijn boeken bij de eerste honderd van de frequentielijst (op de plaatsen 13, 20, 36 en 48) en een hoge waardering: 11, 18, 23 en 33. Ten laatste leerde men uit de enquête hoe klein de kring van lezers is, voor wie gerenommeerde auteurs als Alberts, Biesheuvel, Brakman, Brouwers, Burnier, Hotz, Krol en Siebelink feitelijk schrijven. Voor de critici waarschijnlijk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotteIn dit verslag van dertien jaar literatuur is geen aandacht geschonken aan de grote, toegenomen betekenis van de columnisten en daarmee van de literatuur in de krant. Namen als van H.J. Hofland, Renate Rubinstein, Karel van het Reve, Jan Blokker en Hugo Brandt Corstius in talloze variaties zijn de spirituele en taalvirtuoze lichtpuntjes in de grauwe krantepagina's en sierden niet minder de eindeloze reeks boeken waarin de snelgeschreven tekst officieel tot literatuur promoveert. Hun teksten worden nog het meest gelezen. Het geestelijk klimaat waarin onze literatuur moet gedijen is niet al te verheffend. Na de opwindende maatschappelijke bekommernis en het nadrukkelijk geafficheerde ik-tijdperk, weet men eigenlijk niet zo goed waarover men zich op zou moeten winden. Dat de oudere auteurs de toon aangeven is niet verbazingwekkend. Wat hebben die jongeren van 20, 25 eigenlijk meegemaakt? Alles loopt toch op rolletjes, ondanks de recessie? Lubbers regeert met vaste hand zonder een zichtbare oppositie. Conflicten met koloniën zijn er niet meer. Over de kruisraketten hoeven we ons ook niet langer op te winden. De werkloosheid is als status aanvaard. De stilte is volledig. Alleen wie eerder leefde, heeft zijn herinneringen. We wachten eenvoudig af. Er gebeurt nog wel eens wat. Noten |
|