Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 133
(1988)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |
Joris Duytschaever
| |
PoëzieBij degenen die het Gaelisch wel van kindsbeen af hebben leren kennen, leidt deze natuurlijke tweetaligheid vaak tot boeiende interactie, vooral op het gebied van de poëzie. Zo heeft de uit Kerry afkomstige ‘bardische’ dichter Brendan Kennelly (o1936) zopas een 13de-eeuws gedicht ter ere van de H.Maagd vertaald (Mary. Dublin, Aisling, 1987, 32pp.). Zodoende herontdekt hij de spontane zinnelijkheid die in het vroege christendom aanwezig was voor het verschraald werd tot de dogmatische gevoelsarmoede die heden zo typisch is voor de godsdienstbeleving in Ierland, zowel bij katholieken als protestanten. Zie maar hoe de beeldspraak afwijkt van de gangbare Maria-verering:
‘God said Himself in you because
He is His own wish,
He did not lie with you, your womb was full
As the belly of the fish.’
Naast verzen vol vrome tederheid put Kennelly uit het Keltisch erfdeel echter ook tal van heidense elementen, bijv. in zijn schelmgedicht Moloney Up And At It (Dublin, Mercier Press, 1984). Uit deze cyclus vol tomeloze baldadigheden en sappige schunnigheden volstaat zelfs een van de meest ingetogen passages voor de contrastwerking:
‘When the soul is a liar, the body is true.
A Body is all a poor man has got
And love is a moment before we rot.’
Hoewel Kennelly er niet aan denkt om het Engels vaarwel te zeggen, wat Michael Hart- | |
[pagina 584]
| |
nett (o1941) reeds in 1975 deed, toch blijft hij graag spelen met het Gaelisch - volgens hem de meest obscene taal ter wereld, en derhalve door Ieren onder elkaar verkozen voor grappen die beter niet begrepen worden door vreemdelingen. Maar al komt men door ‘veldwerk’ niet alles te weten, het blijft noodzakelijk voor een betere kijk op Ierse toestanden die niet altijd langs de omweg van teksten te doorgronden zijn. Er bestaat wel een excentrieke Joycespecialist die Ierland blijft ontwijken om het tekstbeeld ongeschonden te laten, en ook Borges geraakte pas zestig jaar na zijn ontdekking van Ulysses in Dublin, toen hij al blind was... Daarentegen maak ik van dit artikel dankbaar gebruik om enkele punten te differentiëren uit een vroeger stuk, waar ik in jeugdige overmoed parallellen trok tussen de Ierse en de Vlaamse situatie zonder de Ierse bodem betreden te hebbenGa naar eindnoot2.. Die affiniteiten op het vlak van volksnationalistische en religieuze ideologie kloppen wel tot op zekere hoogte, maar bij nader inzien niet helemaal. Blijkbaar heeft de Ierse samenleving meer archaïsche sedimenten onaangetast en meer speelruimte voor creativiteit gelaten, zodat er een grotere complexiteit en soepelheid te merken valt dan in onze overzichtelijke Vlaamse maatschappij, waar de ideologische hokjes duidelijker afgebakend zijn en waar van de zgn. ‘daklozen’ verwacht wordt dat ze kleur bekennen. Het fenomeen Kennelly kan ook in dit verband als illustratie dienen: deze katholieke boerenjongen studeerde aan Trinity College, meestal voorgesteld als de burcht van de ‘Ascendancy’ (de heersende protestantse klasse van Britse oorsprong); hij werd er ook docent vóór wij bijv. in de pluralistische werkgroep ‘Eenheid’ ca. 1965 zachtjes over ontzuiling begonnen te praten, zonder iets praktisch te verwezenlijken. Om Kennelly als creatieve pijler van Trinity te eren werd er zelfs een leerstoel voor hem opgericht die ook met hem zal verdwijnen - weerom een opvallend verschil met onze geplogenheden, waar een schrijver in een academische loopbaan eerder stremming dan bevordering mag verwachten. Overigens zijn er nog een half dozijn docenten, verspreid over de University Colleges van Cork, Dublin en Galway, die eveneens periodiek meer creatief dan academisch bedrijvig zijn, zonder dat dit tegen hen ingebracht wordt, integendeel. Zelfs het seminarie St. Patrick's College in Maynooth koestert Frank McGuinness, wiens drama's nochtans niet wars zijn van schokeffecten (daarover later meer). Kennelly's sleutelpositie op Trinity blijft echter het interessantste geval: hij affirmeert er zijn vrijheid om katholiek te blijven (op zijn manier) en tegelijk de vrije loop te laten aan zijn heidense levenslust; zijn vrijheid ook om in zijn cyclus Cromwell (Dublin, Beaver Row Press, 1983) deze door zijn protestantse collega's vereerde figuur van zijn voetstuk te halen, zonder nochtans in te stemmen met de katholieke versie - want als Cromwell niet bestaan had, zouden de Ieren hem volgens Kennelly wel uitgevonden hebben om hun eigen falen goed te praten. Ook het feit dat zijn Selected Poems (Dublin, Kerrymount, 1985) uitgegeven werden door de Ierse Karel Van Miert, leidt daar niet tot een partijpolitieke reflex in de trant van ‘Kennelly zal dus wel rood (geworden) zijn’: men weet dat Kevin Byrne een van zijn vele dankbare oud-studenten is, en daarmee uit. Als bekroning van een schrijversloopbaan boven alle ideologische verdeeldheid mocht Kennelly bij de opening van Dublins Millennium op 17 januari 1988 in Christ Church Cathedral zijn gedicht ‘Clearing a Space’ voorlezen, naast fragmenten van Swift, Joyce, Kavanagh en MacNeice, gedeclameerd door Cyril Cusack en andere beroemde acteurs. Men vond dat deze profane kunst evengoed thuishoorde in een kerk als de protestantse en katholieke hymnes. De Ierse republiek als een model van pluralisme dus? Natuurlijk niet, zolang bijv. echtscheiding onmogelijk blijft. Maar toch een model van respect voor schrijvers, ook op een wezenlijker manier dan door de vrijstelling van belastingen op hun creatief werk (een maatregel waarmee in 1969 ook politieke berekening gemoeid was vanwege de toenmalige minister van Financiën en huidi- | |
[pagina 585]
| |
ge premier, Haughey). Zelfs de bejaarde katholiek die naast me aanschoof voor de ‘neutrale’ plechtigheid in de protestantse tempel die hij nog nooit betreden had (terloops wou hij overigens wel kwijt dat die ketters zich beter nooit hadden afgescheurd) vond het prima dat Kennelly daar een ereplaats kreeg, ondanks diens uitdagende losbandigheid; krachttoeren op het gebied van het drankgenot en het liefdesleven behoren nu eenmaal tot het profiel van de bard. De archaïsche bewondering voor de bard - eertijds waren zijn huldezangen door de adel gewild en zijn vervloekingen gevreesd - leeft nog voort in verplichtingen waaraan hij zich niet kan onttrekken op straffe van gezichtsverlies. Een bultenaar heeft het recht van Kennelly een gedicht te eisen om zich beter met zijn lot te kunnen verzoenen; slaagt een verlopen individu erin om een gedicht van hem voor te dragen, dan moet de bard over de brug komen met een tegengift in geld of natura. Al is de bard ingebed in een systeem van eerbetuigingen die bij ons alleen wielrenners te beurt vallen, het kan hem dus ook op de proef stellen. Toch is Kennelly ondanks deze archaïsche trekjes geen anachronisme en zeker geen Ierse Bert Peleman, want hij is een dichter met allure en zelfs een zeer modern dichter, die dan ook ooit W.H. Auden heeft mogen opvolgen op een Amerikaanse ‘Poetry Chair’. Bewust is hij echter hoe langer hoe meer gaan verzaken aan internationaal ‘impression management’, en van zijn dertigtal boeken heeft hij slechts enkele buitenlandse edities laten verschijnen. Zijn thematiek blijft nochtans universeel: liefde, dood, verraad, waanzin; wie intertextualiteit het sine qua non vindt om poëzie au sérieux te nemen, kan achter Kennelly's visionaire gedichten zijn grootste voorbeeld Blake zien opdoemen en in zijn elegieën echo's van Rilke ontdekken. Kortom: een veelzijdig oeuvre dat ik binnenkort elders uitgebreid hoop voor te stellen, geïllustreerd met talrijke vertalingen als aanvulling bij het baanbrekend werk van Eugène van ItterbeekGa naar eindnoot3.. Hier ging het immers slechts om een profielschets van iemand die in de kritiek en de anthologieën te vaak over het hoofd gezien wordt uit modieuze en nog minder fraaie overwegingen. Dublin is een kleine stad, overbevolkt met literaten wier vetes soms lang aanslepen, en zo is bijv. Kennelly's afwezigheid te verklaren in The New Oxford Book of Irish Verse (1986), samengesteld door Thomas Kinsella (o1928), zelf een groot dichter die dan ook ruim aan bod komt in Kennelly's Penguin Book of Irish Verse (niet moeilijk te zien dus waar de kleinzieligheid te zoeken is...). Evenmin is Kennelly opgenomen in The Faber Book of Contemporary Irish Poetry (1986) waarin Paul Muldoon (o1951) na Kinsella alleen aandacht schenkt aan de noordelijke dichters waartoe hijzelf behoort, met name John Montague (o1929), Seamus Heaney (o1939), Michael Longley (ol939); Derek Mahon (o1941), Tom Paulin (o1949) en Mebh McGuckian (o1950). Met één uitzondering: Paul Durcan (o1944), een uitermate grappige Dubliner die ook diepgang heeft. Regionale elementen blijven belangrijk lang nadat de schrijvers zich elders gevestigd hebben, zowel wat hun thematiek als de ‘labels’ in de kritiek betreft. Zo speelt het geen rol dat van de hierboven opgesomde ‘noordelijke’ dichters alleen Longley en McGuckian nog in Ulster wonen; ook een Mahon zal ingedeeld blijven bij de ‘Ulster poets’, al verzet hij zich daartegen. Ondanks zijn ereplaats bij Muldoon was hij integer genoeg om die te berispen voor de onverantwoorde selectie: ‘I hope he'll live to regret it.’ Inderdaad zijn zulke gemiste kansen jammer, daar intussen de clichévorming bestendigd wordt. Wel zijn er enkele pogingen ondernomen om de ‘zuidelijke’ dichters tot hun recht te laten komen: Poets of Munster (ed. Sean Dunne, London, Anvil, 1985) biedt een staalkaart van meer dan een halve eeuw, terwijl Sebastian Barry in The Inherited Boundaries (Dolmen Press, 1986) bloemleest uit dichters geboren in de republiek in de jaren 50. Dit heeft Newsweek niet belet om de ‘Ulster Renaissance’ op 12.5.1986 (p. 52-54) nog maar eens ten koste van de zuidelijke dichters op te blazen tot een beweging van hetzelfde formaat | |
[pagina 586]
| |
als die van Yeats, Lady Gregory en Synge. Natuurlijk zou men met Patrick Kavanagh kunnen beweren dat die renaissance zelf al een opgeklopte zaak wasGa naar eindnoot4., maar dat is literairhistorisch niet verantwoord: Yeats is nu eenmaal een halve eeuw lang in de nek blijven ademen van dichters na hem, ook buiten Ierland; dat is hun werk niet altijd ten goede gekomen, maar bewijst wel dat Yeats de fascinatie van het geniale uitstraalde. Of er bij de ‘Ulster poets’ vergelijkbaar geniaal talent aanwezig is, valt nog af te wachten. Hun werk staat alvast centraal in Peter Nijmeijers verdienstelijke bloemlezing Het dwingende verleden. Dertien moderne Ierse dichters (Meulenhoff, 1988), en bovendien heeft hij Heaney nog eens extra in het zonnetje gezet met een aparte keuze uit diens werk [Mistroostig en thuis. Utrecht, Kwadraat, 1987). Verdere aandacht voor Heaney is hier dus overbodig, behalve dan om een kritische noot te laten horen: de knappe marxistische criticus David Lloyd is uitvoerig ingegaan op zwakke aspecten van diens oeuvre, dat soms een middelmatige offercultus aan nevelachtige mythes van bloed en bodem isGa naar eindnoot5.. Dat Heaney toevallig een innemende man is, mag inderdaad niet tot overschatting van zijn werk verleiden. Als mens nukkiger en minder charismatisch, maar als dichter wellicht belangrijker, is de 46-jarige Derek Mahon, die meer boven het regionalisme uitstijgt. Reeds als student in Dublin bevrijdde hij zich van de protestantse apartheidsideologie die men hem tijdens zijn jeugd in Belfast had opgedrongen, en hij bleef zijn visie verruimen door studie in Parijs, verblijven buiten Europa en lange ballingschap in Londen (waar hij zoals Mac-Neice voor de BBC werkte). In 1986 vestigde hij zich in de republiek, daar pogingen om terug in Ulster te leven faliekant bleken voor zijn creativiteit. De onmogelijke situatie aldaar is volgens hem niet zozeer de schuld van de Britten als wel van de verblinde calvinisten die zich een uitverkoren volk vinden en verslaafd zijn aan een kille religie zonder ‘baraka’; dit betekent echter niet dat Mahon meer sympathie zou hebben voor sectaire katholieken die hun kinderen beletten naar gemeenschapsscholen te gaan en zo alle mentaliteitsverbetering in de kiem smoren. Ooit is hij wel als ‘de Teilhard de Chardin van de Ierse poëzie’ bestempeld, vanwege zijn eerbied voor de bezielde materie: niet alleen in planten en dieren, maar ook in glanzende steenkool erkent hij de heiligheid van de dingen, en in ‘The Apotheosis of Tins’ acht hij zelfs weggegooide blikjes een hulde waardig. Zijn kosmische visie is echter eerder pessimistisch. Daarnaast blijft de nachtmerrie van de Ierse geschiedenis Mahons verbeelding gaande houden, in het volle besef dat Yeats' mythes over ‘the heroic foundations of the race’ uitgedroomd zijn. De ‘Troubles’ van de laatste twintig jaar worden niet met knaleffecten, maar langs de omweg van onverwachte symbolen belicht. Dit blijkt bijv. uit een elegie die ook volgens niet-Ierse critici wel eens het beste gedicht in het Engels sinds 1945 zou kunnen zijn: onder de onwaarschijnlijke titel ‘A Disused Shed in County Wexford’ wordt een schemerachtige wereld opgeroepen van paddestoelen die al sinds de vorige ‘Troubles’ (1919-21) overleven in het afgedankte berghok van een afgebrand hotel, als symbolen van de weerloze slachtoffers der geschiedenis in Pompeï, Treblinka, of waar dan ook. De onvergetelijke slotverzen appelleren gedempt maar doordringend aan de toevallige toerist met de camera om ondanks alles de utopische impuls niet te laten varen. Dit bijzonder gave gedicht, waarvan de uitzonderlijk lange, zingende verzen de taaie overlevingswil van de paddestoelen perfect uitdrukken, komt in dit bestek niet voor uitdieping in aanmerking, daar het uit een vroegere periode stamt en reeds opgenomen is in Mahons Poems 1962-1978 (Oxford University Press, 1986Ga naar eindnoot2.). Het is overigens ook al gecanoniseerd in tal van bloemlezingen, o.a. The Penguin Book of Contemporary British (!) Poetry, en uitstekend geanalyseerdGa naar eindnoot6.. Wel wil ik even protesteren tegen de vulgair-marxistische kritiek van Stan Smith, die Mahon als kleinburgerlijkkleinzielige epigoon van MacNeice afdoetGa naar eindnoot7.. Dat Smith uitgerekend de diepzinnige mys- | |
[pagina 587]
| |
tiek-marxistische Walter Benjamin als knots gebruikt zonder hem voldoende te kennen, is des te ironischer omdat Mahon hoe langer hoe meer verwantschap vertoont met deze onuitputtelijke denker. In het recente gedicht ‘Courtyards in Delft’, geïnspireerd door een schilderij van Pieter de Hooch uit 1659, identificeert Mahon zijn ervaring van de calvinistische zindelijkheidsmanie in Ulster met de situatie van het 17de-eeuwse Nederland, en legt hij vervolgens een verband tussen zo'n imperialistische beschaving met al haar glorieuze kunstwerken en de hoge prijs die daarvoor betaald moest worden door de onderdrukten - dus in de geest van Brecht, van wie hij gedichten vertaalde, of meer nog in de lijn van Benjamin. Want de laatste strofe, toegevoegd aan de definitieve versie in The Hunt By Night (Oxford University Press, 1982), explodeert in een wensdroom van rechtvaardige wraak waarbij al het Delftse aardewerk de vernieling mag ingaan om de rechtvaardigheid te herstellen. Dit wordt echter niet Brechtiaans ingekleed met een beroep op de revolutionaire arbeidersklasse, maar overgelaten aan apocalyptische bacchanten vergelijkbaar met bijv. de engel uit Benjamins ‘Geschichtsphilosophische Thesen’:
‘For the pale light of that provincial town
Will spread itself, like ink or oil,
Over the not yet accurate linen
Map of the world which occupies one wall
And punish nature in the name of God.
If only, now, the Maenads, as of right,
Came smashing crockery, with fire and sword,
We could sleep easier in our beds at night.’
Het gedicht sluit dus niet als een bus, maar laat de lezer in een spanningsveld. Het is dan ook jammer dat deze eindstrofe ontbreekt in Nijmeijers anthologie, waar Theo Hermans een voortreffelijke vertaling levert van de eerste versie. | |
ProzaHet leeuweaandeel van dit overzicht is naar de poëzie gegaan, want dit genre leeft in Ierland veel intenser dan bij ons, en ook intenser dan de andere genres. Wat nu de roman betreft, heeft John Banville (o1945) zich in de voorbije decade ontpopt tot postmodernistische bolleboos met zijn tetralogie Doctor Copernicus (1976), Kepler (1981), The Newton Letter (1982) en Mefisto (1986; alles verschenen bij Secker & Warburg). Hij staat dichter bij Nabokov en Borges dan bij de Ierse traditie, wat zijn werk een apart cachet geeft, maar de lezer moet dan ook tot dezelfde ‘family of mind’ behoren om waardering op te brengen voor zijn intellectualistische spelletjes met anagrammen e.d.m. Gelukkig zijn er toegewijde exegeten om dit alles doorzichtig te maken en Banvilles internationale betekenis als vernieuwer van de historische roman toe te lichtenGa naar eindnoot8.. Mijn voorkeur blijft uitgaan naar realisten die sociale relevantie nastreven, zoals Bernard MacLaverty (o1942) in Cal (1983; verkrijgbaar als King Penguin); deze aangrijpende roman over ‘divided loyalties’ in Ulster werd wereldberoemd dank zij een uitstekende verfilming. De meer recente filmversie van zijn oudere roman Lamb (1980) scheerde niet zo'n hoge top, maar niettemin blijven beide de moeite waard; het dilemma van een idealistische broeder die een epileptisch kind door euthanasie probeert te beschermen tegen een mensonwaardig bestaan in de handen van harteloze opvoeders, bevat universele tragiek. Bij de jongste generatie zorgde de dichter Dermot Bolger (o1959) in 1985 voor een nieuw geluid met de arbeidersroman Night Shift (Dingle, Brandon Books). Bolger versmaadde de kans om aan Trinity te studeren omdat dit zijn literaire loopbaan te voorspelbaar zou hebben gemaakt. Als arbeider leerde hij een stuk Ierland kennen dat tot dan toe buiten het gezichtsveld van schrijvers gebleven was, maar ook al bracht de kritiek enige waardering op voor zijn verhulde autobiografie, toch werd het boek aldra verramsjt. Allicht ontweek men de beschrijvingen van de drugscène in Dublin om de mythe in stand te kunnen houden van een gezellige stad zonder problemen (men ging er bijv. zo ver om bij het pausbezoek in 1979 de drommen bedelen- | |
[pagina 588]
| |
de kinderen de toegang te verbieden tot hun arbeidsterrein - een toppunt van hypocrisie, gehekeld door Ulick O'Connor: ‘Trust us not to call a spade a spade/ When we can call it a flowering rod’, in All Things Counter. Dublin, Dedalus, 1986, p. 30). Officiële erkenning viel Bolger ten deel in 1986 met de meest prestigieuze Ierse prijs, de ‘AE Memorial Award’, die slechts om de vijf jaar verleend wordt op voorstel van één jurylid, namelijk een vroegere recipiënt zoals Seamus Deane, John MacGahern of Brendan Kennelly. Deze laatste was aan de beurt in 1986, en het typeert deze genereuze man eens te meer dat hij de prijs gunde aan een eigenzinnige auteur die verkozen had Trinity (dus ook hem als mentor) te ontwijken. Daarentegen bleek de aura van Trinity wel aanlokkelijk voor een niet minder eigenwillig talent, de zwaar verlamde Christopher Nolan, die er met open armen ontvangen werd en daaraan dan ook een dankbaar hoofdstuk wijdt in zijn autobiografie Under the Eye of the Clock (London, Weidenfeld, 1987), waarmee hij als 21-jarige de internationale ‘Whitbread Book of the Year Award’ behaalde. En terecht: men kijkt op van de uitbundige taalcreativiteit, ontwikkeld door iemand die wegens zuurstofgebrek bij de geboorte altijd stom gebleven is en wiens ledematen zich zo oncontroleerbaar gedragen dat hij alleen kan typen via een stok aan het hoofd. Door deze weergaloze zelfoverwinning is Nolan erin geslaagd om de spreekbuis te worden van generaties gehandicapten die zich nooit konden uiten, en dit besef draagt nog bij tot het welbehagen dat hij paradoxaal genoeg altijd reeds als fundamenteel levensgevoel gekend heeft. Het gebruik van de derde persoon en van een schuilnaam (Joseph Meehan) stelt hem in staat ‘to stand back and become just a spectator looking into a mirror’ (interview ‘Christy Nolan tells of his struggle for expression...’, The Observer, 8.11.1987). Dit spiegelmotief komt overigens ook in het boek voor, ingebed in een ontroerende wensdroom van lichamelijke gaafheid (p. 130-31), die alleen reeds noopt tot de aanschaf van dit boek, vooral voor mensen met neiging tot zelfbeklag (het is nu ook verkrijgbaar als Panpocket). Na een jaar studie besliste Nolan liever voltijds te schrijven aan een roman die weer in het teken zal staan van zijn diepste levensovertuiging: ‘Fondness for my country is essential to my art. Ireland bred me and Ireland owns me.’ Het omstreden probleem van de ‘Irishness’ kan hier even behandeld worden n.a.v. Nolans taalgebruik, dat sterk gekleurd is door het ‘Hiberno-English’, de Ierse variant van het Engels, bijv. in wendingen als ‘... he knew he shouldn't be smoking and he needing heart-surgery’ (p. 120). Naast syntactische eigenaardigheden dragen ook een afwijkend woordgebruik en een karakteristieke intonatie bij tot deze variant, die meer opvalt in proza en drama dan in poëzie. Zoals o.a. Umberto Eco onvermoeibaar blijft herhalen, hebben Ierse auteurs in de 20ste eeuw wonderen verricht ten bate van de Engelse taal, en dit wordt sinds kort ook erkend door een verlichte lexicograaf als Robert Burchfield, die het begrip ‘corruptie’ als voorbijgestreefd beschouwt en in de supplementen bij de Oxford English Dictionary voortaan alle regionale varianten zal opnemen, zelfs Creools, op gevaar af het Engels te laten desintegreren in afzonderlijke talen zoals dat ooit met het Latijn gebeurd is. In ieder geval is deze erkenning een steun voor degenen die het Iers-Engels willen beschermen tegen vervlakking door het BBC-Engels dat via vele t.v.-kanalen de Ierse huiskamers overspoelt. Natuurlijk omvat ‘Irishness’ meer dan het taalgebruik: het is een aparte mentaliteit en een voorliefde voor lokale kleur die men het best uitgedrukt vindt in de ‘short story’, een genre waarin de Ieren (en de Amerikanen) uitblinken. Tijdelijk was er weleen zeker parochialisme in de groep rond Frank O'Connor, het doelwit van Francis Stuart (o1902) in ‘The Soft Centre of Irish Writing’; dit pamflet werd opgenomen in de alternatieve bloemlezing Paddy No More. Modern Irish Short Stories (ed. William Vorm, Dublin, Wolfhound, 1978), die besluit met een verhaal van Stuart dat als volgt eindigt: ‘Who still wants to know the outcome of the story? | |
[pagina 589]
| |
Anyone who does hasn't bothered to lead it.’ M.a.w.: het sloteffect dat zo belangrijk is voor de traditionele short story wordt hier bij het oud ijzer geworpen door de oudste auteur, een uniek voorbeeld van een schrijver die zich onverdroten blijft vernieuwen (in tegenstelling tot zijn tijdgenoot Sean O'Faolain, die nog wel eens amusant, maar geen grensverleggend werk meer publiceerde na W.O. II). Verhalen van jongeren zoals de zigeunerin Juanita Casey, Desmond Hogan en Neil Jordan stellen nog herkenbare Ierse toestanden voor, maar wijken toch af van voorspelbare patronen. Neil Jordan (o1951) is de beroemdste figuur van de jongste generatie geworden, ook dank zij films als Angel en Mona Lisa. De bundel Night in Tunisia, die in 1979 de ‘Guardian Fiction Prize’ behaalde, is in het Nederlands beschikbaar, maar men leest dit soort literatuur beter in het origineel (Brandon paperback). Minder experimenteel, maar daarom niet minder uitstekend zijn de verhalen van William Trevor (o1928) en Edna O'Brien (o1935), die al lang buiten Ierland wonen maar toch vaak Ierse thema's blijven behandelen. Trevor heeft in zijn zes verhalenbundels de ‘soft core’ weten te ontwijken die ook hij als een gevaar voor de kwaliteit van het Ierse verhaal erkent. Na The Stories of William Trevor (King Penguin, 1983) toonde The News from Irelandand Other Stories (London, Bodley Head, 1986) nog altijd hetzelfde meesterschap. Zijn tien romans halen niet altijd dit niveau, maar ze gaan tenminste niet bergaf: The Silence in the Garden (Bodley Head, 1988) is zopas zeer gunstig onthaald. Even kosmopolitisch en veelzijdig is de loopbaan van Edna O'Brien, al begon ze onder een ongunstiger gesternte: terwijl Trevor als protestant van betere afkomst zo al een outsider in de republiek was en dus voorbereid op de sprong naar het buitenland, groeide zij op in een hoeve met als enige lectuur het evangelie en ‘stud books’ (met stambomen van paarden). Op haar 23ste week ze uit naar Engeland, en sindsdien heeft ze in talrijke romans en verhalen afgerekend met het hardvochtige puritanisme waarvan zovele Ierse vrouwen het slachtoffer geworden zijn, maar zeuren is haar gelukkig vreemd. Volgens de Amerikaanse romancier Frank Tuohy was Joyce wel de eerste om als Ierse katholiek zijn ervaringswereld herkenbaar weer te geven, maar heeft de wereld van Nora Barnacle daarvoor moeten wachten op Edna O'BrienGa naar eindnoot9.. Een goede staalkaart is A Fanatic Heart (Penguin, 1985, 29 verhalen). Dat ze in de short story beter is dan in het romangenre is geenszins als kleinerend te beschouwen, evenmin als in het geval van John McGahern (o1935) die met zijn roman The Pornographer (1979) wel succes oogstte tot in de V.S., maar wiens bundel High Ground and Other Stories (London, Faber, 1985) naar mijn smaak nog opmerkelijker is. De short story is immers het meest veeleisende genre überhaupt. | |
ToneelWie dit terdege beseft is Brian Friel (o1929), die dit genre heeft laten vallen als ‘te moeilijk’ en zich geprofileerd heeft als toneelschrijver van internationaal formaat. Het wereldsucces van Philadelphia, Here I Come! (1965) heeft hij niet kunnen evenaren, om redenen die niet altijd met de kwaliteit van zijn werk te maken hebben. Zo duurde het tot 1988 voor Aristocrats (1979) de Londense scène bereikte, wat nadrukkelijk betreurd werd door de enthousiaste recensent van de Times. Behalve door de problematiek van Ulster, waar hij lang woonde voordat hij zich net over de grens in Donegal vestigde, is hij gefascineerd door de universele behoefte aan zelfbedrog bij mensen die de desintegratie van hun familie en hun sociale positie ontkennen via taalmanipulatie. Deze taalproblematiek is centraal in Faith Healer (1979), Translations (1980) en The Communication Cord (1982). Aan te bevelen zijn de Selected Plays (London, Faber, 1984) ingeleid door Seamus Deane, zijn medestander uit de ‘Fiel Day’-groep (die voor de rest bestaat uit de acteur Stephen Rea, de dichters Heaney en Paulin, en de musicus David Hammond). De impuls voor deze ‘zes personages op zoek naar een geloofwaardig verhaal’ kwam uit Ulster, maar de groep wil het hele eiland uit het slop | |
[pagina 590]
| |
halen door het scheppen van een nieuwe culturele en politieke mentaliteit. Binnenkort verschijnt een enorme anthologie, grotendeels gefinancierd door Amerikaanse sponsors, om de laatste 500 jaar Ierse cultuur bevrijd van imperialistische clichés voor te stellen. Field Day wordt niet door iedereen toegejuicht: Edna Longley bijv. opperde dat Translations ten onrechte de Britten verantwoordelijk stelt voor het feit dat het Gaelisch het onderspit moest delven voor het Engels, terwijl de Ieren zelf uit arrivisme deze taal verkozen. In ieder geval heeft Field Day iets losgewrikt en bijgedragen tot een boeiende confrontatieGa naar eindnoot10.. De belangrijkste zuidelijke tegenhanger van Friel is Thomas Murphy (o1936), een autodidact die na een vroeg succes met A Whistle in the Dark (1961) twintig jaar op de achtergrond geraakte tot zijn comeback met The Gigli Concert (1983), Conversations on a Homecoming (1986) en vooral Bailegangaire (= Dorp zonder lach, 1986) golven van enthousiasme tot in Australië deed uitlopen. Murphy verrast zijn publiek met doorkruiste verwachtingen en is op zijn manier een meesterlijk psycholoog van het zelfbedrog; zijn radicale maar vaak ook humoristische ontluistering van Ierse kleinzieligheid wijst op zijn ambivalente binding aan het land waar genie en waanzin meer dan elders hand in hand gaanGa naar eindnoot11.. Al zijn teksten verschijnen bij Gallery Books in Dublin. Even opmerkelijk was de come-back van Thomas Kilroy (o1934) in 1986 met Double Cross, een historisch drama over twee Ieren die in extreem vijandelijke posities verzeild geraken: Brendan Bracken als Churchills minister van informatie en William Joyce als radiojournalist ‘Lord Haw-Haw’ voor de nazi's. Het Ierse dilemma van de ‘divided loyalties’ wordt hier eens te meer relevant gemaakt in een ruimer verband (en de Vlaamse lezer zal behalve politieke schokjes van herkenning ook wel een extra kriebeling voelen bij de passage waar Lord Haw-Haw uiteindelijk in de gevangenis... Thomas a Kempis leest). Kilroy werd met dit stuk als het ware gecoöpteerd door Field Day en geraakte zo in het fonds van Faber, een niet te onderschatten factor voor internationaal succes. Dit laatste geldt ook voor Frank McGuinness (o1953), die zich meer nog dan Murphy en Kilroy afzet tegen de traditie van Synge en O'Casey. In een krasse lezing op een congres over Iers drama in Caen (juli 1987) stelde hij dat men maar eens moet ophouden met die stukken jaar na jaar uit de motteballen te halen en in de Abbey op te poetsen. Wat hijzelf in zijn mars heeft, is vooral te zien in Observe the Sons of Ulster Marching towards the Somme (1986), een politiek zwaar geladen stuk met parallellen tussen de slag van de Boyne in 1690, de slag aan de Somme in 1916, en de repercussies daarvan tot in de retoriek van een Ian Paisley. En passant krijgt echter ook Pearse enkele vegen uit de pan: evenmin als Paisley was die immers ooit tot een glimlach in staat, en zijn verbeten najagen van een politieke droom ten koste van bloedoffers was ook sinister. Pearse oneerbiedig afschilderen zou twintig jaar geleden als heiligschennis aangeklaagd zijn, maar met Innocence (1987) ging McGuinness nog veel verder zonder noemenswaardig protest uit te lokken: de scherpste satire op Roomse renaissancedecadentie sinds Panizza's Das Liebeskonzil (1894), met als hoofdfiguur de homoseksuele schilder Caravaggio, die zichzelf beschrijft als ‘Painter to Cardinal del Monte, pimp to the Papal Curia, whore to the Catholic church’ (p. 24). Enkele toeschouwers verlieten de zaal, maar door zijn werkgever (het ‘groot seminarie’!) werd McGuinness niet op de korrel genomen, laat staan ontslagen, zoals dat in 1966 nog McGahern overkwam op een andere school. | |
EssayBetekent dit nu dat iedereen in Ierland zomaar de vrije loop kan laten aan zijn ontvankelijkheid voor het ondeugende? Zeker niet. De door de ‘vrije’ republiek opgerichte ‘Censorship Board’ bestaat nog altijd, maar in tegenstelling tot het interbellum zal hij het niet meer wagen om de vrije kunst van een Sean O'Faolain te wurgen; hij wond zich in | |
[pagina 591]
| |
1987 vooral op over een Indisch kunstboek en een handboek voor seksuele therapie. De schrijvers hebben dus hun slag thuisgehaald. Bij het grote publiek moet het spanningsveld tussen traditie en moderniteit nog verwerkt worden, maar gelukkig zijn er knappe denkers die zich daarvoor tot in de krant willen inzetten. Op de eerste plaats Richard Kearney (o1954), de uitzonderlijk produktieve docent metafysica van University College Dublin. In tegenstelling tot de oudere metafysici die vooral in Leuven opgeleid werden, zoals aartsbisschop Connell en rector Masterson, is Kearney in Parijs gaan promoveren, zonder nochtans te vervallen in het snobistische ‘Parisianisme’ dat zoveel ravages aanricht bij minder begaafde filosofen en Freudianen. Zijn Transitions. Narratives in Modern Irish Culture (Dublin, Wolfhound, 1988) biedt een leesvriendelijke maar substantiële bijdrage over literatuur, film, ideologie en mythe met hun onderlinge implicaties voor het actuele cultuurdebat. Meer literair gerichte essays, maar toch ook ideologiekritisch gefundeerd, werden op zeer hoog niveau geleverd door Seamus Deane in Celtic Revivals (London, Faber, 1985) en op iets lager niveau in The Battle of the Books (Giggingstown, Lilliput Press, 1986) van W.J. Mc Cormack, een van de weinige Ierse marxistische critici (tevens secretaris van de in 1986 opgerichte ‘Writers Union’). Er zouden nog allerlei interessante dingen te signaleren zijn uit tijdschriften zoals Poetry Ireland, Graph en Krino. Maar de hoofdzaak is hopelijk zo al duidelijk genoeg: Ierland leeft! |
|