| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
17de jg., nr. 155, april 1988
Ruud A.J. Kraaijeveld constateert dat leerkrachten noch leerlingen in het middelbaar onderwijs veel plezier beleven aan het literatuuronderwijs. Hij stelt voor om meer nadruk te leggen op de persoonlijke betrokkenheid van de leerlingen en in de literatuurlijst ook jeugdboeken op te nemen. H. Eggels interviewde Tim Krabbé, schrijver, schaker en wielrenner. De derde aflevering van ‘Het jonge volk’, over de aankomende generatie in de Nederlandse literatuur, is gewijd aan K. Hemmerechts, met wie J. Niemöller een gesprek had. Naar aanleiding van tweehonderd jaar Australië overzien R. Hisgen en A. van der Weel de Australische literatuur. J. Radstake blikt terug op het proza van R.J. Peskens, schrijversnaam van Geert van Oorschot. K. Freriks propageert onvermoeibaar het werk van Hölderlin. W. Hottentot peilt, in een gesprek met Hella Haasse, naar de invloed van de klassieke cultuur op haar werk. En A. Grevers analyseert Komrijs ‘autobiografie’ Verwoest Arcadië.
| |
De Gids
151ste jg., nrs. 4 en 5, april en mei 1988
H.B.G. Casimirs rede n.a.v. vierhonderd jaar universiteitsbibliotheek Leiden gaat over de geschiedenis en de toekomst van de bibliotheek en het boek, is deftig en plechtig, maar blinkt niet bepaald uit door frisse en vernieuwende ideeën. G.L. Durlacher brengt verslag uit van een ‘cathartisch’ bezoek aan mensen die, net als hij, Auschwitz hebben overleefd. Het proza van Kreek Daey Ouwens is niet mijn kopje thee, evenmin als de gedichten van L. Witvliet en M. Tillema. R. Ekkers bespreekt gedichtenbundels van Tomas Lieske en Robert Anker. Al bij al is dit een zwak nummer. Zelfs de rubriek ‘Buitenlandse literatuur’ haalt niet het gebruikelijke niveau. Ze gaat ditmaal over de literatuur en beschaving van Oost- en Midden-Europa.
In het meinummer geven vier biografen of biografen-in-spe hun visie op het genre van de biografie: J. Fontijn, R. Wester, W. de Moor en J.J. Oversteegen, die het leven en de werken bestuderen van resp. Van Eeden, Jef Last, Van Oudshoorn en Cola Debrot. Gedichten zijn er van L. Vancrevel en J. Oostermann. R. Ekkers neemt het op voor de in de kritiek nogal verdeeld ontvangen bundel Komgrond van M. Reugebrink. Volgens Ian Gibson is het voor een goed begrip van Lorca's leven en werk onontbeerlijk om rekening te houden met diens ‘gekwelde homoseksualiteit’. En Peter Zeeman gaat in op Brodski's bekende cyclus ‘Romeinse elegieën’ en andere gedichten uit de vorig jaar verschenen bloemlezing Oeranija.
| |
Kruispunt
28ste jg., nr. 113-114, maart 1988
L. Decloedt schrijft over De legende van Juza van de Litouwse auteur J. Baltusis. R.J. van de Maele
| |
| |
verdedigt de opvatting dat Boon zich wel degelijk thuis voelde in de socialistische beweging, ook al was hij soms een ‘vertwijfeld socialist’. Verderop in dit nummer wijdt dezelfde auteur een stuk aan L'étranger van Camus. L. Vekeman stelt de figuur van de Amerikaanse schrijver Paul Bowles voor, en gaat nader in op diens roman The Sheltering Sky. R. van den Borre contesteert Willy Roggemans opvatting dat Kafka's werk voor het grootste gedeelte maar beter ongepubliceerd was gebleven. En L. Renders heeft het over de geruchtmakende roman 'n ander land van de Zuidafrikaanse schrijver K. Schoeman.
| |
Literatuur
5de jg. nr. 3, mei-juni 1988
N. Laan schetst de ontwikkelingsgang van de laatste tijd erg populaire cultuurgeschiedenis. A. Agnes Sneller stelt het 18de-eeuwse utopische verhaal Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes voor. Na vergelijking van Franciscus' ‘Zonnelied’ met Achterbergs poëticale gedicht ‘Franciscus’ komt J. Reijmerink tot het besluit dat in beide teksten sprake is van mystiek verlangen, alleen is dat bij Franciscus transcendent en bij Achterberg immanent. Abele spelen en sotternieën die in combinatie werden opgevoerd vertonen volgens F. van Meurs doorgaans sterke thematische gelijkenissen. En E.B.M.J. Blomme ging praten met Arnold Heumakers, literair recensent van De Volkskrant.
| |
Maatstaf
36ste jg., nrs. 4 en 5, april en mei 1988
In het vierde nummer buigt J. Meyers zich over leven en liefdes van Van Gogh in Engeland. K. Warmenhoven vertaalde dagboeknotities van Olga Freidenberg, nicht van Pasternak en dame van groot intellectueel formaat. De notities beschrijven de levensomstandigheden tijdens de belegering van Leningrad (1941-1944), die Freidenberg van begin tot einde heeft meegemaakt. De portfolio bevat werk van de Amerikaanse kunstenaar Scott Neary, dat door Ethel Portnoy wordt ingeleid. Veel zie ik niet in de gedichten van E. Jansma, H. van Weely, J. Starkenburg en f. Lameriks. Rob Schouten schreef een ironisch bedoelde versie van een klassiek Russisch verhaal. Het proza van H. Hoenjet en H. de Bresser is al evenmin imposant. J. Borstlap vindt het postmodernisme een goede zaak voor de kunst in het algemeen en voor de muziek in het bijzonder, en legt in een interessant, leesbaar en goed gedocumenteerd artikel uit waarom hij dat vindt.
Het vijfde nummer heeft niet zoveel om het lijf. Het lijkt er trouwens steeds meer op dat Maatstaf de laatste tijd wat door zijn beste krachten en ideeën heen zit: te veel herhaling, en tegelijk ook te weinig lijn. Dit nummer opent met een nogal mager verhaal van A. Morriën. Voorts is er proza van de vaste leveranciers E.B. de Bruyn, met steeds weer op elkaar lijkende reisverhalen, en J.J. Peereboom, genietbaarder met niet-doordeweekse ‘Journaal’-notities. De moeite waard vond ik het verhaal van J. de Rooy. M. Hartkamp schrijft heel enthousiast over het gedicht ‘De overlevende’, dat hij één van de mooiste vindt die Vestdijk heeft geschreven. Het kost mij eerlijk gezegd moeite om hem bij te treden. Van de poëzie in dit nummer heb ik vooral de gedichten van S. Grootendorst en die van T. van As onthouden. Ten slotte zijn er nog vier gedichten van Lord Alfred Douglas, die zijn roem vooral aan Oscar Wilde te danken heeft. Zij werden vertaald en ingeleid door M. Asscher.
| |
Het Oog in 't Zeil
5de jg., nr. 4, april 1988
Dit nummer is geheel gewijd aan de stad Praag, en had dus in beginsel een heel interessant nummer kunnen worden. Dat het anders is uitgedraaid, ligt aan de aard van dit tijdschrift, dat zelden meer te bieden heeft dan - weliswaar mooie - foto's en oppervlakkige impressies. Gastredacteur K. Mercks
| |
| |
stelt de hedendaagse Praagse schrijver en dissident B. Hrabal voor. E. Mossel situeert Egon Erwin Kisch, de ‘razende reporter’, binnen de Duits-Tsjechische tegenstellingen van rond de eeuwwisseling. K. van Weringh schrijft over Praag als toevluchts- en ballingsoord van heel wat kunstenaars en intellectuelen in de jaren voor de tweede wereldoorlog. Op het lot van een van die ballingen, Oscar Kokoschka, gaat L. Hanssen wat dieper in. Ook heel wat Russische émigrés hebben in het interbellum in Praag een toevlucht gezocht. Klinkende namen zijn daar echter nauwelijks bij, ook al probeert J.P. Hinrichs ene Lebedev daarvoor te laten doorgaan. J. Beranovà vertaalde enkele prozafragmenten van Nobelprijswinnaar 1984 Jaroslav Seifert en twee gedichten van de avantgardistische dichter V. Nezval. Misschien nog het interessantste stuk van dit nummer is dat van Joël Cahen en Loeki Schönduve over ‘Rabbi Löw’, de ‘personificatie van het getto’ en de legendarische maker van de golem.
| |
Poëziekrant
12de jg., nr. 2, maart-april 1988
In dit nummer een uitgebreid interview van Lisette Keustermans met Tomas Tranströmer, naar verluidt een belangrijk Zweeds dichter. K. Goedeseune wijdt een zeer waarderend stuk aan Het huwelijk van Charles Ducal, een van de meest opgemerkte poëziedebuten van het voorbije jaar. A. de Jong las de jongste bundel van Jozef Eijckmans, en R. Ekkers gaat in op verzen van K.L. Poll, Lenze L. Bouwers en L. Haft. J.H. Mysjkin vertaalde, op een zo te zien zeer acceptabele wijze, gedichten van Pierre Reverdy. En J. Depoortere schreef een nogal warrig stuk over de Hölderlinvertalingen van P. Thomas en L. Verbeeck.
| |
De Revisor
15de jg., nr. 1-2, maart 1988
Dit tijdschrift verschijnt voortaan op kleiner formaat, maar dat mag de pret niet drukken. Dit dubbelnummer bevat zeer veel fraais. De Revisor is, daar kan nu geen discussie meer over bestaan, toonaangevend in onze letteren. ‘Een anticommunistische anecdote’ is sterk proza van G. van der Kolk. K. 't Hart schreef een vervreemdende en intrigerende, maar evengoed grappige collage bij een fictieve toneelvoorstelling over J.J. Rousseau. De eenakter van J.-P. Pranssens is even dubbelzinnig, wrang-grappig en goed gemaakt. Ook de poëzie is van niveau. Ik las sterke gedichten van de huisdichters Ad Zuiderent, Tomas Lieske, Leonard Nolens en Lenze L. Bouwers. T. van Deel wijst op Vestdijks speciale belangstelling voor de beeldende kunst en laat ook zien hoe Vestdijk schilderijen en beeldhouwwerken als inspiratiebron van zijn gedichten gebruikte. Interessant is het essay van Kees Vuyk, die zich zorgen maakt over de ‘esthetisering van het wereldbeeld’, waardoor de ‘klassieke oordeelsinstanties: verstand, ratio, geweten, moraal’ steeds meer terrein verliezen t.o.v. de smaak. Tot slot is er de gebruikelijke eigenzinnige selectie uit de wereldliteratuur: een melancholiek verhaal van Pavese en verzen van Zbigniew Herbert, Czeslaw Milosz en Iosif Brodsky. Vooral de poëzie van die laatste sprak mij erg aan. In deze aflevering van de reeks over fantastische literatuur een verhaal van Balzac.
| |
Tirade
32ste jg., nr. 316, mei-juni 1988
Voor dit nummer werd aan een aantal medewerkers gevraagd ‘een bijdrage te leveren over het onderwerp “De wereld der dingen”.’ Volgende nummers zullen waarschijnlijk handelen over ‘De onzin van het heelal’, ‘De lijfgeur van de mystiek’ en ‘De wondere wereld der stekelbaars’. T. Lieske, H. Bayens, A. van den Berg, H.R. Meijer, B. Büch en R. Anker gingen toch maar op de invitatie in. J.
| |
| |
Bernlef vertaalde een paar gedichten van de onlangs overleden Francis Ponge, wiens ideeën over (alweer) ‘het ding’ door G. Visser met die van Heidegger vergeleken worden. Verder bevat dit nummer gedichten van Nachoem M. Wijnberg, brengt Robert Anker verslag uit van een vernieuwde lectuur van Slauerhoffs proza en breekt T. Lieske zich het hoofd over de Sacrale komedie van J. Hamelink.
| |
Yang
24ste jg., nr. 1, jan.-maart 1988
Het vernieuwde Yang brengt een dik themanummer onder de titel ‘legeringen’. In het ‘Woord vooraf’ legt Hans Vandevoorde uit dat de term ruimer begrepen moet worden dan in strikt alchemistische zin, nl. als metafoor voor zowel de poëtische transformatieprocessen als voor de kritische en essayistische activiteit. Het nummer zelf opent met een korte tekst van de 17de-eeuwse alchemist Michael Maier en een degelijk gedocumenteerd essay over het 17de-eeuwse alchemistische traktaat ‘De steen der wijzen’ van Lambfrinck. G. Martens geeft een boeiende commentariërende uiteenzetting, die wordt opgeluisterd met gravures en parafraserende vertalingen uit het traktaat. Op deze inleidende ‘materia prima’ volgen, onder de titel ‘sublimatio’, gedichten. Naast de in deze context obligate Paul Celan is er degelijk werk van o.m. Leonard Nolens, Wiel Kusters, Frans Budé, Stefan Hertmans en Annie van Keymeulen - allemaal namen die borg staan voor de nodige metaforen, taalgerichtheid en transformatie. In de rest van dit nummer staan recensies over o.a. Ivo Michiels, Sybren Polet en Lisa St Aubin de Teràn, en kritisch-essayistische bijdragen. Hans Vandevoorde wijdt een boeiende beschouwing aan de poëzie van Budé en Kusters. Frank vande Veire schetst de contouren van de ‘analchemie’ (anaalalchemie) van Artaud en Bataille. Lieven de Cauter heeft het over de vogelmachines van Leonardo da Vinci. En Christine D'Haen bespreekt de gedichten van haar geestesgenoot Paul Claes.
| |
Varia
In Pi (1987, nr. 4) bespreekt B. Philipsen een van de ‘späteste Gedichte’ van Hölderlin. D. de Schutter handelt over Heideggers politieke visie, en gaat daarbij in op Heideggers geschriften over, nogmaals, Hölderlin. Verderop onderneemt C. de Paepe een ‘contextuele lezing’ van een gedicht van Lorca.
Het in Gentse germanistenkringen ontstane Parlando Furioso is, ondanks de wat barokke titel, een tijdschrift dat er wezen mag. Dit nieuwe, driemaandelijkse Tijdschrift voor Letteren, waarvan wij het derde en vierde nummer onder ogen kregen, oogt goed, slaat een rustige volwassen toon aan en is, zoals de begeleidende circulaire belooft, ‘gespeend van hoogdravend academisme en studentikoze grappen’. Behalve overwegend kritische en essayistische bijdragen zijn er interviews met Stefan Hertmans, Dirk Tanghe en Eddy van Vliet. Een abonnement kost 320 fr., op rekeningnummer 290-0024734-20. Het redactieadres is: Nederkouter 9, 9000 Gent.
Muzisch Meerdaal (6e jg., nr. 2) brengt gedichten van Stefaan van den Bremt.
In Leuvense Letters (4de jg. nr. 1) recenseert G. Devos drie literaire jaaroverzichten en buigt K. Sergen zich over de poëziebloemlezing Twist met ons.
In Restant (XV, 3) las ik een artikel van V. Liska over de ‘Erste Rede’ van de Zarathustra. G. van Ammei wijst op de aanwezigheid van het ‘biologische’ in Vromans recentste poëzie. P. Arents onderneemt een lacaniaanse analyse van Sire Halewyn van Michel de Ghelderode. En P. Pelckmans maakte lectuurnota's bij De toverboom van Peter Sloterdijk. Het vierde nummer van dezelfde jaargang brengt een tweede special over deconstructie.
In Spiegel der Letteren (30ste jg., nr. 2-3) behandelt F. Veenstra de problematiek van de wil bij Spiegel en Coornhert. E. Spinoy situeert Consciences Leeuw in zijn cultuurhistorische context. D. Delabastita reflecteert n.a.v. W. Redferns boek Puns
| |
| |
op het verschijnsel ‘woordenspel’. En A: Verhaeghe gaat op zoek naar de bronnen van Claus' Vluchtende Atalanta.
De Nieuwe Taalgids (81ste jg., nr. 2) bevat artikelen over de epithetische persoonsaanduidingen in de Middelnederlandse ridderepiek (E. van den Berg), het middeleeuwse verhaal Torec (J. Koekman), F. van Eedens interesse voor en vertrouwdheid met Scandinavië en de Noordse letteren (D. Grit) en Bordewijks roman Apollyon (G. de Vries).
In Revolver (15de jg., nr. 3) een essay van F. de Vree, die het systeem van de moderne kunst zeer kritisch onder de loupe neemt.
Ten slotte melden we de geboorte van Tiecelijn. Deze ‘Nieuwsbrief voor Reynaerdofielen’ verschijnt vier maal per jaar en wil Reynaertnieuws brengen, uit welke hoek dat ook komt. Zo wordt in dit allereerste nummer geschreven over het Reynaertpad in het Waasland, een Reynaertvoorstelling door het Mechels Stadspoppentheater en een aantal Reynaertboeken. Abonnementen kosten 100 fr., te storten op het rekeningnummer: 645-5260577-11. Verdere inlichtingen op het redactie-adres: Hoveniersstraat 59, 2700 Sint-Niklaas.
Stefaan Evenepoel en Erik Spinoy 1 september 1988
|
|