| |
| |
| |
Hugo Bousset
Hugo Raes: De lezer gestrikt
Hugo Raes, De Strik. Amsterdam, De bezige bij, 1988, 186 p., 550 fr.
Meer nog dan in De goudwaterbron (1986) vinden we in de nieuwe roman van Hugo Raes, De Strik, de gedrevenheid terug uit zijn grote romans als b.v. Het smarán (1973). Er is wel degelijk sprake van een come-back na een minder geïnspireerde periode. De persoonlijke evolutie van de auteur loopt daarbij merkwaardig parallel met die van de maatschappelijke context. Ik citeer even uit De vadsige koningen (1961): ‘Je hele wezen, als een vloeipapier, de wereldstof opslorpend...’ Dat roept het beeld op van wat L.P. Boon beoogde: de auteur moet een soort seismograaf zijn, ‘iemand die werkelijk alle trillingen opvangt van wat er in onze wereld gebeurt’ (Boonboek, 1972). De lezer die een indringende sfeerschepping wil van het existentialisme van de vijftiger jaren, van de utopieën van de zestiger jaren en van de crisis van de zeventiger jaren, kan steeds bij Raes terecht. Contradictorisch tracht de auteur tegelijk de geschiedenis te herschrijven, ze naar zijn hand te zetten. Eveneens in De vadsige koningen lezen we overigens dat het erop aankomt ‘iets te scheppen met je handen uit het niets’. De hoofdfiguur van De Strik wordt na een lange crisis ‘herboren’. Zijn ook de tachtiger jaren minder grimmig geworden? Is Raes dit keer een geluksprofeet?
| |
De suiker onderin de kop
De persoonlijke evolutie van Henk ‘Dick’ Elst, gepensioneerde leerkracht, bijgenaamd ‘de Strik’, slaat vrij plots om van diepe wanhoop en bitterheid in nieuwe creativiteit en kracht: ‘Wie had dit twee, drie jaar daarvoor kunnen vermoeden, dat de uitgeperste citroen die hij was, herboren werd.’ Als ‘determinerende factoren’ voor de revival worden genoemd: zijn aquarellen en zijn ‘niet uit te blussen belangstelling voor de vrouw’. Vaak zien we Henk ook met enige trots achterom kijken naar zijn leraarschap, dat hem - wat de relatie met de leerlingen betreft - met grote voldoening vervult. Het oud worden met de moed van het verleden, dat doet me denken aan een erg toepasselijk citaat van Harriet Freezer: ‘Er komt een tijd dat je niet meer zo nodig de eerste, de beste, de mooiste of de rijkste hoeft te zijn. (...) Op dat ogenblik komt er langzaam iets ongekends aanglijden. Noem het bevrijding, aanvaarding, gemoedsrust, ontspanning. Het is alsof je in een tuin waarin je levenslang werkte eindelijk gaat zitten en rondkijkt. (...) Miljoenen mensen ontdekten tot hun verbazing dat ze gelukkig waren op die gesmade oude dag, dat ze meer genoten dan ooit tevoren, dat “de suiker onderin de kop zat”.’
De wederopleving van Henk na de crisis van zijn eerste jaren pensioen wordt meteen in het eerste hoofdstuk opgeroepen; we moeten wachten tot hoofdstuk 24, dat is vlak
| |
| |
voor het einde van de roman, voor we het vervolg kunnen lezen. Henk gaat opnieuw aquarellen maken. Hij zet echter een punt achter de series gestileerde landschappen en verkiest nu levende, mooie, vrouwelijke modellen. Hij is een echte ‘women watcher’. Met zijn lievelingsmodel Nathalie maakt hij fascinerende composities, waarin soms het erotiserende kijken wordt omgekeerd. Dan speelt Nathalie het ‘Meisje met de kijker’ en loert ze door een verrekijker naar de kijkende Henk. Op zo'n momenten beleeft hij op zijn St-Germain-des-Prés-achtige zolder een ‘delirisch gevoel’, een ‘machtig blijk van levensdrift, van esthetische, creatieve verrukking’. Bij Hugo Raes lijkt elke vrouw een uit het paradijs ontsnapte Eva, een uit de hemel gevallen engel. En ze brengen hem in zijn verbeelding terug naar de jonge, overmoedige jaren, toen hij zijn vrouw Inge leerde kennen en in alle mogelijke poses tekende, als een ware hymne aan het bestaan, een ‘ode aan het leven’. ‘Zij was het speelse lokaas voor zijn gulzigheid en voor zijn scheppen.’ Bij haar vallen kunst en erotiek volkomen samen. Het is trouwens naar Inge dat Henk terugmoet, want met Nathalie raakt hij hopeloos verstrikt. Ze blijkt ook te figureren in pornofilmpjes, waarin bovenop nog twee oud-leerlingen spelen die hem uitschelden en dronken voeren. Henk wordt liefderijk opgevangen door Inge, zijn ‘eeuwige liefde, kleine meesteres, (...) vertroeteling, toverprinses’. En er is een ultieme meevaller: hij mag op woensdagnamiddag tekenles geven aan geïnteresseerde leerlingen. Tekenend kan hij weer ‘ijl worden’, ‘zweven’, ‘verheven leven’, ‘boven het aardse vlotten’.
| |
Rijkdom aan jeugd
Ook het terugkijken naar het geliefde leraarschap bezorgt Henk heerlijke herinneringen. Zijn ogen worden vochtig als hij denkt aan het menselijke en vriendschappelijke contact met zijn leerlingen. Die ‘rijkdom aan jeugd’ vindt hij nog altijd adembenemend. Soms wordt een van zijn Lolita's op hem verliefd. Bij de beschrijving van hun voorzichtig, haast kuis liefdesspel vallen dan woorden als ‘libelle’, ‘engelachtig’, ‘fluwelen adem’, ‘trance’, ‘lammetje’, ‘wingerd’, ‘godin’. Hier wordt de onschuld in zijn oorspronkelijke staat hersteld. Lesgeven is participeren aan het volle leven, uit ‘idealisme’ of ‘roeping’. Een school is in die zin ‘een levend dier’. En de leerlingen zijn als zijn eigen kinderen. Ze vormen samen met de leraar een ‘eenheid’; als ze werken heerst er een ‘sacrale stilte’. Men kan Hugo Raes om zijn visie op het beroep van leraar bespotten; men kan hem ook bewonderen om zijn moed.
| |
Menéér de directeur
Maar er is aan deze medaille ook een keerzijde. Tussen het idealisme van de beginnende leraar en de heroplevende oudere man staat het grootste deel van het actieve leven, waarin men het te druk heeft om te beseffen dat ‘men bezig is zijn beste jaren op te consumeren’. In het midden van zijn bestaan heeft Erik het gevoel dat hij langzaam fijngemalen wordt door de bureaucratische molen van het middelbaar onderwijs. Hugo Raes kan in dit verborgen autobiografisch relaas verwoed te keer gaan tegen de machtswellust van bekrompen directeurtjes en de schandalige bezuinigingen van het Rijk. De leraar wordt platgewalst onder stapels voorschriften en reglementen; rijen jammerende ouders; opvang-, toezicht- en bijwerksessies; jaarplannen en lesvoorbereidingen. Verder is er het verlies van status én statuut in de maatschappij en als kroon op het werk: een haast permanente dreiging van overplaatsing en afdanking. De ‘geblokte krachtpatserige ambtenaar’ die van het nieuwe leraresje eist dat ze ‘menéér de directeur’ zegt, kan ochgod een maand later zelf weggereaffecteerd worden. De iets minder kleinen eten de kleintjes op.
Maar ook de leerlingen zijn minder gemotiveerd. De fusies met technische scholen halen het peil ‘schrikwekkend’ naar beneden; de t.v.- en videofreaks onder de leerlingen zijn zo goed als analfabeet. Verder worden alle technische toestellen met oranje verf bespoten,- anders worden ze gestolen. Maar eigenlijk krijgt de economische crisis de
| |
| |
schuld: de angst voor de werkloosheid verlamt het creatieve denken van de leerlingen. ‘Hun zelfopdracht lijkt te zijn: be cool, laat maar waaien, mij kan niets deren’. - ‘Overleven is hun al voldoende. Er niet aan kapotgaan, niet kapotgemaakt worden. En financieel overleven. Er is niet veel ruimte meer voor de hoge idealen.’ Vlak voor zijn pensioen is Henk dan ook helemaal gedeprimeerd. Als hij een bosduif tegen een gesloten klasraam aan hoort vliegen, ziet hij er een dubbel symbool in: een voor de leerkracht en een voor de leerlingen. En na het pensioen komt de leegte, de angst voor de aftakeling en de dood. Nu pas begint zwaar te wegen dat hij zijn vader nauwelijks heeft gekend. Hij kan niet eens terug naar zijn wortels. Er is alleen de leegte. En de ‘ingebouwde vernietiging’. Zonder Inge en zonder zijn aquarellen - vermoedelijk een metafoor voor Raes' schrijverschap - zou hij in een zwart gat zijn gevallen. Kijken naar vrouwen alsof het tekeningen waren, houden van tekeningen alsof het vrouwen waren: dat houdt hem staande. ‘Dat is het leven: met zeepbellen vechten tegen het niets. Hoe meer en kleuriger en groter we er kunnen blazen, hoe minder zinloos het bestaan.’
| |
De lezer gestrikt
Het is nu eenmaal een feit: Hugo Raes kent allerlei vakkundige knepen om de lezer ertoe aan te zetten zijn roman zo mogelijk op één avond uit te lezen. Hoe slaagt hij daarin? Die vraag is des te boeiender, omdat een literair gevormd lezer zich af en toe ook kan ergeren aan sommige Raes-tics. Zo zijn bepaalde/hoofdstukken (bijv. 7, 10 en 19) ronduit flauw en daardoor overbodig. Ze verzwakken de vaart van de roman. De kracht van een ketting wordt nu eenmaal gemeten aan de zwakste schakel. Verder moet men niet trachten te achterhalen waarom van de OVT naar de OTT wordt overgeschakeld en vice versa: dat gebeurt zomaar. Ook de ordening van de hoofdstukken lijkt tamelijk willekeurig. De bovenstaande kroniek was een reconstructie, maar de roman zelf lijkt eerder op een dooreengeschudde puzzeldoos. Maar lezend in Raes vallen die feilen en tekorten niet echt op. Sommige stukken zijn zo ontroerend, authentiek, levensecht, warm en plastisch dat de lezer eigenlijk maar één vraag meer heeft: wanneer komt er nog zo'n goed stuk? En hij leest haastig over de rest heen. In een roman die opgebouwd is uit ‘flitsen als filmfragmenten’ kan dat. En die heerlijke shots die het boek goedmaken, zijn zonder uitzondering soms tedere en soms hitsige beschrijvingen van vrouwen: engelachtige ‘nymphets’, zwoele fotomodellen, erotomane zonnebaadsters, bloemen van de nacht, maar bovenal Inge, fee van zijn hart en troost in bange dagen. Wie anders dan Hugo Raes kan erin slagen om een geoefend literair criticus te laten genieten van een roman op de grens van literatuur en edelkitsch? Ik geef het ruiterlijk toe: ik heb me laten strikken, en met plezier.
|
|