We hebben weer op hem los gebeukt met allebei onze vuisten, pats, tegen zijn wenkbrauwboog, hij bloedde als een varken. We hebben van pure razernij - nee, het was iets anders, weerzin was het om zo'n beest van een moordenaar - een vaas op zijn beurse kop aan diggelen geslagen. En met plezier hebben we gekeken hoe het bloed tussen de kraag van zijn hemd omlaagliep. En we hebben alsmaar geschreeuwd: ‘Waar is dat bandje, verdomme, waar is dat bandje?’
Salgado heeft geweigerd daar op in te gaan. Het zat veilig verborgen, zei hij, en de plek zou hij wel aan de geschikte mensen tonen. Toen wilden we ook nog weten waar het huispersoneel en de arbeiders naartoe waren. Salgado had ze weggestuurd, zei hij. Hij had ze ook aangeraden om maar het een en het ander mee te nemen, het is toch van jullie, had hij gezegd, die smerige communist. Maar dat hadden ze niet durven doen. ‘Ja, de meesten kenden me nog van vroeger,’ zei hij, ‘de oudsten herinnerden zich dat ik hier als jongen...’ ‘Hou je bek, zeg liever waar dat bandje zit!’ We bedreigden hem met onze revolvers, maar hij lachte ons uit: ‘Als jullie me doodschieten, vinden jullie het zéker niet!’ Wat kan je dan anders doen dan zo'n beest aftuigen?
Met onze revolvers nog steeds schietensklaar liepen we over de patio naar onze landrover. Ineens zagen we de vier dobermans liggen, half in de struiken. Dood natuurlijk. Hoe is het mogelijk dat hij ook die mooie honden had doodgemaakt! Beestenbeul, bah! Salgado keek maar even naar de hondenkrengen. ‘Die zullen geen mensen meer aanvallen,’ zei hij, ‘maar ik heb ze met tegenzin neergeschoten, ze konden het ook niet helpen dat ze zo waren afgericht.’
Nadien, in de landrover, hebben we haast geen woord gezegd, zozeer waren we onder de indruk. Alle drie. Salgado heeft nog een paar keren geprobeerd om iets te zeggen, maar we hebben geweigerd om naar hem te luisteren. Wel hebben we onder elkaar besloten om dat schorremorrie van Aripuana eens goed te tonen wie we zijn! We hebben onze landrover achtergelaten bij de ingang van het dorp. En ondanks de hitte zijn we langs de hoofdstraat naar de gevangenis gestapt, midden op straat, met Salgado tussen ons in. Ja, we hebben hem door de plassen gejaagd. Die smoelen achter de caféruiten, vooral ‘Chez Maxim's’, natuurlijk hebben we ze gezien.
En nu is het toch maar normaal dat we een hartversterkertje nodig hebben. Nog voor ik opbel naar Cuiaba, verdomme! Dààr zullen ze voor één keer naar mij luisteren! Maar eerst afspreken hoe we Salgado hebben gearresteerd. Hij heeft tegengesparteld, inspecteur, we hebben het echt niet onder de markt gehad met hem! Vannacht kunnen we ons misschien nog een beetje amuseren met die veelvuldige moordenaar. Al moeten we natuurlijk ook opletten: hij mag niet helemààl kapot zijn als ze hem komen halen.
Een haastig glas op de valreep. Ja, we moeten ook nog een uitvoerig rapport maken omtrent die fazendeiro en zijn familie. Zou ginder op de fazenda wat te halen zijn? Natuurlijk wel... maar wie mag wie vertrouwen? Ieder van ons is er van overtuigd dat de ander hetzelfde denkt. Toch maar beter om het niet te wagen.
En dan moet ook nog beslist worden wat we met de lijken zullen aanvangen. Dat zal Cuiaba ons wel vertellen. Héhé, hebben we soms geen mooi werk geleverd, wij politiemannen van Aripuana? Onze inspecteurs uit Cuiaba mogen ons wel feliciteren. Misschien zit er voor mij zelfs een promotie in, ik ben hier tenslotte ook al zeven jaar!
Nu eerst die telefoon naar Cuiaba. Maar daar hebben we meer informatie voor nodig! Terug naar de kelder, Salgado krijgt al meteen een onvergetelijke klap: zodra die schoft ons ziet vraagt hij of hij zelf alle gegevens moet noteren. Net of wij niet kunnen schrijven, verdomme! Naam, jaja, die kennen we al. Beroep? Stilte. ‘Wat is jouw beroep?’ ‘Expolitiechef van Aripuana, jij bent me opgevolgd, Vicente.’ En even later, een beetje treiterend, de schoft: ‘Schrijf maar: politie-inspecteur van dienst in Cuiaba.’ Verdomme, dat wisten we niet: die Salgado is dus een van onze superieuren, hoe bestaat het! Misdaad? Die kennen we natuurlijk ook. Ik