| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Brakke Hond
5de jg., nr. 17, maart 1988
B. de Man maakt Mulisch af met epitheta als de ‘Manta Sport’ onder de Nederlandse auteurs, en boort vervolgens op gelijkaardige wijze (een recent boek van) Mulisch-interpreet F. de Rover de grond in. F. Brouwers formuleert een stel nogal warrige bedenkingen bij de toestand van de opera op onze dagen. Behoorlijk is het lange verhaal van de Canadese schrijfster M. Atwood. Voorts bevat dit nummer ultrakorte teksten van het onafscheidelijke duo H. Brusselmans - K. Hemmerechts. Niet gek volgens mij de gedichten van Lut Teck.
| |
Diogenes
4de jg., nr. 5
Diogenes werkt hard aan het ophalen van zijn achterstand. Gevolg daarvan is een interessant themanummer rondom de even fascinerende als omstreden Duitse schrijver Ernst Jünger. Een goede inleiding tot leven en werk verschaft de (Franse) Jünger-vertaler Henri Plard. J. Vinks situeert de vroege Jünger in ‘het nieuwe nationalisme’ van kort na de Eerste Wereldoorlog, en schetst wat verderop de publikatiegeschiedenis en receptie van Jüngers in de loop van de Tweede Wereldoorlog ontstane essay Der Friede. H.F. Jespers typeert Jünger als ‘dandy’ en belicht vanuit die invalshoek Jüngers relatie met het nationaal-socialisme. Volgens R. van den Broeck vertonen Jüngers vertaalopvattingen opvallende parallellen met die van Derrida en Benjamin. B. Vervaeck vergelijkt het wereldbeeld en de werkwijze van Jünger en Brakman, die Jünger tot zijn lievelingsauteurs rekent. En J. Vandiest plaatst kritische kanttekeningen bij de metafysische onderbouw van Jüngers werk.
| |
Hollands Maandblad
29ste jg., nrs. 482 en 483, jan. en febr. 1988
In het januarinummer lijkt mij één bijdrage echt het vermelden waard, nl. H. Blokmans' essay over socialistische cultuurpolitiek. In een eerste bijdrage onderzoekt hij de verschillende betekenissen die aan het begrip ‘cultuur’ worden gehecht, evenals de recente partijpolitieke visies op ‘cultuurpolitiek’.
In het februarinummer geeft J. Brgman een historisch overzicht van de Palestijnse zaak, uit een Palestijnse hoek bekeken. Zijn relaas is gedetailleerd en goed gestoffeerd, maar niet van eenzijdigheid gespeend. Onder de kop ‘De tragedie van Jules Croiset en de joodse identiteit’ gaat B. van der Groen in op de mogelijke achtergronden van Croisets weinig gelukkige eenmansactie: zijn ge- | |
| |
simuleerde ontvoering eind 1987. Hij brengt een en ander in verband met de identiteitscrisis van de hedendaagse niet-gelovige jood. Een soort van inmemoriam wijdt M. 't Hart aan de vorig jaar overleden schrijver-bioloog D. Hillenius. Hij doet dat in de vorm van een beknopt chronologisch commentaar bij diens werken. Gedichten van K. Ouwens en een volstrekt niet te pruimen prozastuk van G. Lauwaert ronden dit nummer af.
| |
Kreatief
22ste jrg., nr. 1, maart 1988
Mei '68. Kreatief brengt een themanummer over ‘de stoute jaren’ waarin een aantal schrijvende soixante-huiters aan het woord wordt gelaten. Een van de degelijkste stukken is de inleiding van samensteller K. Vermeiren. Hij plaatst het '68-fenomeen in een ruimer kader en wijst enkele constanten aan in de bijdragen van zijn medewerkers. Naast het katersyndroom kan je niet kijken. De desillusie op het maatschappelijke vlak heeft in het beste geval een persoonlijke mentaliteitsverandering niet in de weg gestaan. Voorts constateert K. Vermeiren ‘dat mei '68 blijkbaar een grote vergaarbak van (vaak heel individuele) verlangens, dromen, wensen, visies en verwachtingen is geweest, waaruit iedereen ten slotte het zijne heeft gehaald en overgehouden.’ Over de ruil van barricade voor fauteuil is geen dossier vol te schrijven en dat is waar het in dit nummer verkeerd loopt. Te veel drammerigheid, geknies, veralgemenend gepreek en geblameer van anderen. Tot de interessantste bijdragen behoren de herinneringen en beschouwingen van L. Vancampenhout, L. Abicht en S. Hertmans. Een andere weg bewandelt J. Fontier met zijn opstel over de beeldende kunst tijdens de jaren '60.
| |
Maatstaf
36ste jg. nr. 1, jan. 1988
Een zeer matig nummer. Een goed stuk wijdde Y. Bloemen aan de scherpzinnige zelfonthullingen van Svevo als briefschrijver. Twee haast sacrosante Zweedse romans van Boye en Martinson worden door A. Marquart Scholtz besproken tegen de achtergrond van de S.F.-roman. Vreemd is dat zij onder die benaming zowel utopische als dystopische werken op één grote hoop gooit. Het proza van J. Houdijk, E. Lotichius en E.B. de Bruyn vond ik ronduit zwak. De gedichten van A. Ent en R. Schouten zijn doenbaar.
| |
N.W.T.
5de jrg. nrs. 1 en 2, jan.-febr. en april-mei 1988
Het januari-nummer presenteert drie Vlaamse prozadebuten, niets nieuws dus, ware het niet dat het hier om bekende namen gaat. Journalist M. Reynebeau voert een in de kolonie - en verveling - opgroeiend jongetje ten tonele, maar veel meer dan een zorgvuldig uitgestelde pointe valt er niet aan te beleven. De tweede prozadebutant, B. de Wulf, vertelt over de trieste werkelijkheid van een bejaardentehuis. Het - vooralsnog kleine - gros van zijn gedichten ging daar eigenlijk ook al over. Ronduit meesterlijk vind ik het ongenadig zelfironisch proza van dichter C. Ducal. Deed zijn debuutbundel aan Het huwelijk van Elsschot denken, met zijn verhaal zit hij helemaal in het zog van de grote meester. In een geslaagd filosofisch essay peilt P. de Martelaere naar de mogelijke drijfveren van de ‘artistieke’ zelfmoord. De beschouwingen van de Tjechische en aldaar verboden auteur I. Klima zijn nogal springerig en vragen een volgehouden concentratie van de lezer. M. Deks schreef over de plastische kwaliteiten van het al te gemakkelijk voor marginale portretkunst gehouden oeuvre van A. Wyeth. T. Herzberg vertaalde gedichten van Y. Amichai.
Eerst was er een essay over ‘stront’ (H.J.A. Hofland 86/4), dan was er de historie van de petoma- | |
| |
nie, het vocaal scheten laten (R. Jay, 87/5) en nu (88/2) spreekt L. Gruwez het verlossende woord over ‘konten’, oftewel damesaarsjes. Als dat geen anale fixatie is. Naast een flauw verhaal van J. Barth over een ideale lerares is er een lonender prozastuk van J. Berger. Verhelderend vond ik de beschouwingen van M. Beks over de recente doorbraak van Balthus, Frans schilder die tot voor kort voor reactionair classicist werd versleten. Beks laat zien hoe de uiteindelijke erkenning van Balthus' onmoderne kunst samenvalt met het uitgekeken zijn op de bedenksels van de avant-garde. Pienter bekeken zijn de aantekeningen van H. de Coninck over schrijversfoto's en wat die te vermoeden geven over de schrijfkunst van de gekiekte. Ten slotte: intimistische, maar niet zo erg sterke gedichten van K. Goudeseune. Al bij al een matig nummer.
| |
Ons Erfdeel
31ste jg. nr. 2, maart-april 1988
Het moest ervan komen: nu is ook Ivo Michiels een deconstructionist. Dat, althans, beweert H. van Uffelen, en hij zal wel gelijk hebben. Ruud A.J. Kraaijeveld doet de romanpoëtica van Jeroen Brouwers uit de doeken. H. Klinkert-Koopmans en Ad Zuiderent verschaffen korte inleidingen op de poëzie van Eva Gerlach en Tom van Deel. J. de Maere overziet het prozawerk van Leon de Winter. De figuur van J.O. de Gruyter en het door hem opgerichte Vlaamse Volkstoneel zijn nogal onderhevig geweest aan mythevorming. F. Peeters probeert ‘Wahrheit und Dichtung’ van elkaar te onderscheiden. Alarmerend zijn de bijdragen van J. van Ginneken en W. van Peer. De eerste wijst erop dat de gedrukte pers in Nederland er niet bepaald op vooruitgaat: het aantal kranten is de laatste jaren sterk afgenomen, de opinieweekbladen krijgen het moeilijk, en de kleurenmagazines worden steeds meer veredelde reclamebladen. Van Peer wijst erop dat de literatuur zich in toenemende mate in een ‘teruggedrongen positie’ bevindt, en wijt dat aan ontwikkelingen in de literatuurwetenschap en het literatuuronderwijs en aan structurele veranderingen in de omgang met informatie. Hij wil dat literatuurwetenschap en -didactiek de handen in elkaar slaan om het tij te doen keren. In de ‘Culturele kroniek’ recensies over o.a. de bloemlezing Twist met ons (A.M. Musschoot), W.F. Hermans (K. Vermeiren), C. D'Haens' Gezellebiografie (J.J.M. Westenbroek) K. Geerds (I. Bulte), H. Brusselmans (P. van Aken), S. Hertmans (A.M. Musschoot) en J.P. Rawie (H. Brems).
| |
Poëziekrant
12de jg., nr. 1, jan.-febr. 1988
W. Verhegghe had een lang gesprek met W.M. Roggeman n.a.v. diens nieuwste bundel Al wie omkijkt is gezien. C. de Vrieze is zeer te spreken over Torso, C.B. Timmers' vertalingen van gedichten van Brodski, de kersverse Nobelprijswinnaar. Met gepaste eerbied bespreekt R. Ekkers Sacrale komedie, een dikke bundel ‘bijbelgedichten’ van J. Hamelink. Volgens M. Reugebrink stelt Benno Barnard in zijn kritieken veel te apodictisch dat poëzie herkenbaar en verstaanbaar moet zijn. Dat zet al meteen veel, volgens Reugebrink waardevolle, poëzie buitenspel. M. de Smet interviewde S. Hertmans, die alweer een nieuwe bundel op stapel heeft. Op dit gesprek volgen zeer vriendelijke, op Poetry International uitgesproken woorden van Beurskens over Hertmans.
| |
De Revisor
14 de jg., nr. 6, dec. 1987
Wie De Revisor een beetje kent begrijpt waarom dit tijdschrift, ondanks de ‘moeilijkheid’ van de aangehangen literatuuropvatting, een van de meest gelezen literaire periodieken in Nederland is. Erg de moeite waard zijn het verhaal van A. Haakman, de vertaalde gedichten van Borges (vert. B. van de Pol) en de fragmenten uit het dromendagboek van L. Malerba (uit het Italiaans omgezet en ingeleid door F. Verbrugge). H. Broch, op
| |
| |
zijn beurt vertaald en verhelderend ingeleid door F. Beers, veronderstelt een aandachtig lezer. Het werk van deze Oostenrijkse fin-de-siècle auteur is in Nederland onmiskenbaar aan een opmars bezig. A. Haakman breidt zijn prozagalerij over vampirisme en gruwelromantiek andermaal uit. We mogen meegenieten van The Vampyre (1821) waarin Polidori, Lord Byrons jaloerse lijfarts, zijn meester van een andere, ‘killing side’ laat zien. Instructief en zeer aangenaam geschreven is voorts H. Stevens' essay over de receptie van De schandalen, Vestdijks ophefmakende roman uit 1953.
| |
De Vlaamse Gids
72ste jrg., nr. 1, jan.-febr. 1988
Een erg literair geïnspireerd - en dito gespekt - nummer. Ook De Vlaamse Gids heeft in de gelederen van het jong Vlaams proza verzameling geblazen. Drie debutanten uit de jaren tachtig geven de aanzet tot wat een vervolgserie moet worden. K. Hemmerechts vertelt haar al niet meer onbekende verhaal van schrijfster zijn in Vlaanderen. Wat hij te zeggen heeft formuleert W. van Poucke in de vorm van aardige aforismen. P. Bernauw vertolkt de verzuchtingen van een aantal jonge auteurs die met vlotte, vakkundig gemaakte ‘tussenliteratuur’ een ruimer publiek willen bereiken. Deze ‘Angry young man’ doet zijn beklag over het kritisch onbegrip voor dit als ‘nieuw simplisme’ doodgeverfde proza. Een ding lijkt hij te vergeten: dat proza, alle spannende bedoelingen ten spijt, een kwestie is van kunnen schrijven, kunnen omgaan met taal en stijl. Voorts in dit nummer: goede inleidende essays over Nobelprijswinnaar J. Brodsky en de Amerikaanse dichter R. Wilbur, resp. van de hand van P. Krug en B. Eeckhout. I. Logie wijdt een intelligente bespreking aan Gringo viejo, de op een na recentste roman van de Mexicaanse auteur C. Fuentes. Ten slotte signaleren we nog een polemisch opgevat opstel van L. Gruwez, die tegen te veel schaamte en te weinig pathos - lyriek - in de poëzie en in de poëziekritiek ten strijde trekt.
| |
Varia
Het tijdschrift Zefier (vernieuwde opmaak, derde jrg., nr. 1) betreedt nieuwe paden en laat een dossier over de Vlaamse misdaadroman op ons los, die is ouder dan je denkt.
Het februari-nummer vanBzzlletin (17de jrg., nr. 153) staat helemaal in het teken van stripfiguur Bommel en zijn geestelijke vader Marten Toonder. Los van dat thema steekt de rubriek ‘Het jonge volk’ van wal waarin J. Niemöller tien schrijvers van jonger dan 35 gaat interviewen. Jeune premier J. Zwagerman, dichter, prozaïst, criticus en polemist - vooral dat laatste garandeert aardig wat publiciteit - is hier als eerste aan de beurt. Dit nummer bevat ook nog een bijdrage (deels schriftelijk interview) van J. Brockway over de Londense romancière U. Holden.
In De Nieuwe Taalgids (81e jg., nr. 1) bespreken B. Besamusca en F. Brandsma het motief van ‘toezegging met onvoorziene gevolgen’ in de Walewein, een frequent motief in de Middelnederlandse Arthurromans. J.H. Winkelman situeert de Beatrijs in de contemporaine theologie. En P. Kralt overziet het oeuvre van P.H. van Moerkerken.
Spiegel der Letteren (1987, nr. 3-4) bevat een bijdrage van J. Reynaert, die ook na onderzoek van de dichtvormen niet tot stellige uitspraken m.b.t. datering en auteurschap van het Gruuthuuse-liedboek kan komen. G. Otterloo steunt, op basis van metrische argumenten, de hypothese dat Marnix en niet Coornhert de auteur van het Wilhelmus is. N. Franck behandelt het watersymbool in de poëzie van Ida Gerhardt. W. Okkerse probeert een verklaring te vinden voor het feit dat heel wat lezers de boeken van L. van Marissing onleesbaar vinden. En A. Keersmaekers blijkt niet te spreken over Al mijn dagen, het Timmermansboek van I. vande Weijer.
In het eerste nummer van deze jaargang een lang, gedegen artikel van W. Gobbers over de impact van het futurisme in ons land. W.E. Hegman bericht over het Cheltenhamse handschrift van de Roman de la Rose. En O. de Graef windt zich nogal op over een artikel in een vorig nummer van de
| |
| |
Spiegel, waarin G. Lernout zijn visie gaf op de Belgisch-Amerikaanse deconstructionist Paul de Man.
Revolver (15de jg., nr. 2) is getiteld ‘Wat de lamp heeft verbrand’, en onder die vlag schuilen door Jan H. Mysjkin vertaalde gedichten van André du Bouchet en calligrafieën van H. Lefebvre. Het blad mag, zoals steeds, gezien worden.
Ten slotte signaleren we het bestaan van Poëzieplakkaat. Bedoeling is elke maand een gedicht als ‘plakkaat’ te verspreiden ‘over een aantal instellingen’. Geïnteresseerden sturen in naar dit adres: Balsemboomstraat 130, 8000 Brugge.
9 mei 1988
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|