| |
| |
| |
Jaak de Maere
De brieven van Brouwers
Jeroen Brouwers, Kroniek van een karakter. Deel 1 1976-1981 De Achterhoek. Deel 2 1982-1986 De oude Faust. Antwerpen, H., 1986-1987, 398 en 442 p.
Is Jeroen Brouwers een groot schrijver, zoals velen beweren? Is hij een onuitstaanbare querulant, zoals velen (en vooral Vlamingen) denken? Is hij beide samen, is hij het ene ondanks of dank zij het andere? Kroniek van een karakter, waar in twee delen een uitvoerige selectie uit zijn correspondentie tussen 1976 en 1986 wordt aangeboden, geeft op die vragen een gedeeltelijk antwoord; de kwaliteit van een schrijverschap wordt niet in een correspondentie bewezen, maar van de ‘mens’ Brouwers krijgt de lezer een indringend en onthutsend beeld.
De oude Faust, het pas verschenen tweede deel, beslaat het gedeelte 1981-1986, en verschijnt al enkele maanden na deel één, De Achterhoek; de lezer verwacht dan ook van nu af aan een geregelde aanvulling, want Brouwers is een gedreven briefschrijver die alle gelegenheden aangrijpt om zijn onsterfelijkheid via het ‘boekstaven’ te verzekeren. De publikatiedatum (eind 1987) is nog geen anderhalf jaar verwijderd van de verzendingsdatum van de laatst opgenomen brieven. Het kan de authenticiteit vergroten, omdat de afstand tussen briefschrijver en samensteller verkleint; maar het kan ook de onoprechtheid stimuleren, omdat Brouwers bij het briefschrijven al denkt aan publikatie, en hij zou de neiging kunnen hebben zich anders voor te stellen dan hij is.
Een echt document humain dus, of een nieuw soort artificiële Latemse brieven over de lente? De brief als referentieel of als fictioneel genre? Brouwers heeft zeer grondig in de correspondentie ingegrepen: hij heeft ze gewijzigd en aangepast, verschillende brieven tot één brief samengevoegd, te persoonlijke gegevens over de geadresseerden weggewerkt, cycli gemaakt uit afzonderlijke schrijfsels, en zijn geadresseerden geselecteerd; hij heeft veel weggelaten. De uitgave heeft dus allerminst wetenschappelijke pretenties, maar wil een karakter in ontwikkeling volgen. Deze verwijzing naar een reële briefschrijver moet echter met een serieuze korrel zout genomen worden; het grondige ingrijpen van de persoon die ten nauwste bij de creatie van de brieven betrokken was, noopt tot voorzichtigheid, hoe eerlijk Brouwers' bedoelingen ook waren.
De geadresseerden zijn zo geselecteerd, dat er een gevarieerd beeld van zijn activiteiten ontstaat. Tom van Deel en Jaap Goedegebuure verbinden hem met de kritiek en de receptie van zijn werk; Polak, Sontrop en Van Oorschot met de uitgeverswereld; Koos Hageraats vertegenwoordigt de wetenschappelijke benadering; Ad ten Bosch de boekhandel; Cherry Duyns de t.v. -programma's;
| |
| |
Komrij en 't Hart de literatoren; voor René Stoute wil hij de literaire mentor zijn, Harry Prick voorziet hem van alle mogelijke documenten voor zijn studies over zelfmoord en Hélène Swarth. Anderen combineren functies: Hans Roest is een vriend, een mecenas, en een literair stimulator; Walter van den Broeck, Weverbergh, Angèle Manteau, Benno Barnard vormen een ingewikkelde combinatie van herinneringen aan Vlaamse ellende, vriend- of vijandschap (soms wisselvallig!), en literaire verwantschap. Jammer genoeg ontbreken dan weer enkele aspecten: vrouw en dochter voor het gezinsleven (het gaat in brieven aan anderen zeer dikwijls over hen, maar ze worden wegens hun aanwezigheid niet aangeschreven), Marcel Janssens (die elders wel de eer van een pamflet wordt waardig gekeurd) en Dirk van Babylon (schoolvoorbeeld van een relgeval, al is nog niet duidelijk wie de rel heeft opgeblazen). Toch kan gezegd worden dat de geadresseerden goed zijn uitgekozen: uit de brieven komt een duidelijk beeld van de afzender naar voren, en de attente lezer kent vrij vlug de eigen toon (of rol?) die de auteur tegenover elke bestemmeling hanteert.
Welk beeld schept de samensteller Brouwers van de briefschrijver Brouwers? Een (soms irritant, soms aangrijpend) portret van een mens die hartstochtelijk leven wil, maar niet echt leven kan.
Nochtans: in 1976 begint Brouwers, ‘ziek en krankzinnig van onrust’ (I, p. 20) na vijf jaar ellende met een nieuwe lei. ‘Ik ben “oud” (35 jaren), zeer dik en lusteloos geworden: zo teleurgesteld in de mensen en de schone letteren, dat men wel van verbittering mag spreken’ (I, p. 14). Hij verlaat Vlaanderen, scheidt en gaat met zijn vriendin Josefien in de Achterhoek wonen. De relatie en de woonplaats zijn de eenheidscheppende elementen in de twee delen; ondertussen evolueert hij naar nog ouder, lustelozer en teleurgestelder, ondanks het feit dat hij vanaf het literaire nulpunt uitgroeit tot een literaire beroemdheid: de lezer kan op de voet het ontstaan en de receptie volgen van zijn belangrijke romans en studies, van Zonsopgangen boven zee tot de Hélène Swarth-biografie, van zijn slechte behuizing tot de grondige renovatie van zijn woning, van zijn financiële afhankelijkheid tot zijn ook financieel succes. Ondanks deze toch positieve uiterlijke evolutie, is het al ellende wat de klok slaat. Waarom?
Brouwers beijvert zich om verschillende uiterlijke factoren de schuld te geven, maar het is duidelijk dat de kwalen uit zijn eigen aard voortvloeien. Deze aard is gedeeltelijk aangeboren, en gedeeltelijk in de wereld gevormd. De brieven beschrijven de genese niet (de persoonlijkheid is definitief misvormd), maar duiden in flash-backs wel de schokmomenten aan die tot zijn frustraties hebben geleid. Het zijn niet de ervaringen in het Jappenkamp, want hij was toen nog te jong; het was wél het ‘verraad’ van zijn ouders, die hem verwaarloosden en hem in een pensionaat stopten; en het was vooral de zelfmoord van Anne Walravens, zijn grote liefde. ‘Ik zal niet gedogen dat aan Anne W wordt geraakt’ (I, p. 304); ‘ik heb tot mijn 30ste jaar geen gevoel gehad. Ik ben veranderd door de affaire Anne W., die mij heeft gedwongen “om te kijken” naar een leven vol puinhopen en ruïnes’ (II, p. 327); ‘haar zelfdood heeft mij van de ene dag op de andere veranderd van een blije, vriendelijke springer - ik was een kornijntje in de maneschijn, - in de cynische alleshater die ik thans ben’ (I, p. 153-154). Het is de vraag of deze verklaringen overtuigend zijn (kan misantropie wel in redenen gevat worden? Kunnen de kampervaringen niet onderhuids zijn doorgegeven?); Brouwers stelt ze in elk geval als doorslaggevende factoren voor.
In de brieven wordt deze negativistische, trieste, nutteloze, hopeloze aard voortdurend vastgesteld. Hij is ‘een zuur en verbitterd man’ (I, p. 199), hij heeft ‘een verschrikkelijk heimwee, maar ik weet nooit precies waarnaar. Mij komt alles hopeloos voor’ (I, p. 262), ‘Ik word gek van ergernis’ (II, p. 243), kortom: ‘mijn “structuur” is mislukt, ik ben niet goed gebakken’ (II, p. 242), ‘het allerliefst zou ik in het geheel niet meer bestaan’ (II, p. 81), het leven is ‘volstrekt zinloos’ (II,
| |
| |
p. 353). Hij beschouwt zich geleidelijk meer en meer als een mislukkeling (II, p. 80), en bouwt een overweldigend ‘lulligheidsbesef’ op, dat als refrein terugkomt; ‘Hoe kan ik mij laten bewonderen als ik mijzelf niet bewonder?’ (I, p. 121).
Hij heeft in zijn bestaan een groot gebrek aan ordenende principes en duidelijke doelstellingen, en wordt door een chaotische emotionaliteit overspoeld. Hij benadert het bestaan niet doelbewust, maar via een reeks antinomieën die efficiënt functioneren onmogelijk maken: sentimentaliteit en (soms) redelijkheid, spontane reacties en afstandelijkheid, agressiviteit en charme, mensenschuwheid en menselijke betrokkenheid, (vaak vulgaire) realiteitszin en (bevlogen en hooggestemd) fantaseren. Deze tegenspraken leiden tot onmacht, want aanzetten worden niet doorgevoerd, beloften niet vervuld, en uiteindelijk worden alleen de lulligheid en de onbeweeglijkheid bevestigd; het positieve verkeert in zijn tegendeel, in zijn intelligentie realiseert Brouwers zich de mislukking. Wat overblijft is de walg, de fles en de Seresta Forte, de vulgaire ruzies met zijn vrouw, en een geweldige agressie.
Deze levenshouding komt tot uiting in zijn verschillende confrontaties met de maatschappij. Enerzijds zoekt hij de confrontatie niet; hij noemt zich mensenschuw, durft geen recepties en feestelijkheden bezoeken, vermijdt contacten met bewonderaars, arbeiders (bij de verbouwing van zijn huis) en literatoren. Zijn afgelegen woonst versterkt zijn wereldvreemdheid, maar ook hierin is hij niet logisch: het hangt hem allemaal zo de keel uit, maar ‘ik wist het allemaal als de allerallereerste in Nederland, en in ieder geval vóórdat het hier in de kranten kwam’ (over de capriolen van Manteau; II, p. 406); en terwijl hij elders zo mededeelzaam is, verzwijgt hij hier zijn bron. In elk geval is hij voortdurend bezig met maatschappelijke toestanden. Niet in zijn directe omgeving: zodra hij werklieden in huis heeft, vlucht hij weg, het professioneel milieu van zijn vrouw verwerpt hij al vooraf en vermijdt hij zoveel mogelijk.
Daarentegen werpt hij zich met overgave in de literaire strijd; en waar geen strijd is, probeert hij die uit te lokken. Hij hanteert daarbij normen die nooit echt geëxpliciteerd worden, maar pragmatisch gestalte krijgen in appreciaties en (natuurlijk in hoofdzaak) veroordelingen. Hij eist authenticiteit: ‘Een schrijver moet in zijn geschriften en in zijn dagelijks bestaan één en dezelfde authentieke persoonlijkheid zijn’ (II, p. 152). Maar wat stelt hij zich daarbij voor? In elk geval niet iemand die leeft en schrijft volgens vaste principes, of die vanuit een precies waarheidsbegrip goed en kwaad onderscheidt. Het gaat blijkbaar om een agressieve, veeleisende houding tegenover het leven, waarbij de expressie de consistentie vervangt. Want dat biedt Brouwers zijn enige - zij het fragiele - houvast: het keihard uitspreken, het (voor zichzelf en anderen) schokkend formuleren geeft hem (althans even) de voldoening van het egocentrische gelijk.
Brouwers is niet helemaal op drift: met zijn scherpe intelligentie poneert hij enkele blijvende gegevens over zijn karakter, zoals de geregelde vaststelling dat hij opvliegend, maar niet wrokkig is. Maar zeer vaak spreekt hij zichzelf tegen, of hij hanteert normen die soms wel, soms niet gelden. Hij is bijna geobsedeerd door het vasthouden van de herinneringen aan personen - de plicht tot boekstaven -, maar ‘Alles moet maar weg’ (II, p. 273), ook de brieven van de geliefde Anne. Hij noemt zichzelf ‘überhaupt onchoqueerbaar’ (II, p. 392), maar krijgt aanvallen van angst als hij geviseerd wordt.
Het meest tegenstrijdig is Brouwers in de visie op zichzelf als literator, en als mens. Die mogen niet gescheiden worden, maar hij onderscheidt in Hermans de vrij beperkte schrijver van de grote schrijverspersoonlijkheid. Hij combineert leven en werk intens, weinig blijft verborgen, maar hij is zeer geïrriteerd als Maarten 't Hart ‘iets uit de persoonlijke sfeer... gebruikt voor een openbaar doel’ (II, p. 182). Hij mengt zich niet in discussies over Jappenkampen, maar heeft natuurlijk wel Bezonken Rood geschreven. Hij noemt zichzelf een groot schrijver (I,
| |
| |
p.100), maar ook een lul (I, p. 151); literatuur en waarheid hebben niets met elkaar te maken (I, p. 206), ‘de waarheid is: het kunstwerk zelf’ (I, p. 189). Zijn eigen boeken beoordeelt hij verschillend naargelang van de stemming van het moment. Zonsopgangen boven zee: ‘Ik schaam mij ervoor, ik walg van dat boek’ (I, p. 115), maar het is zijn magnum opus en zijn zelfportret (I, p. 334). Van vele boeken maakt de lezer het ontstaan mee, en de evaluatie tijdens het wordingsproces wisselt voortdurend. Zo laat hij zich dikwijls denigrerend uit over Bezonken rood, maar hij is later trots op het succes en boos op de critici die het afbreken. Sommige boeken ontstaan als het ware tussendoor, terwijl het nog niet gerealiseerde De zondvloed veel nadrukkelijker door zijn gedachten en zijn schrijfpraxis spookt. ‘Alles moet perfect zijn in de literatuur’ (I, p. 179), maar het eigen werk vindt hij allerminst volmaakt. Hij kan de relatie tussen zijn fictie en essays niet duidelijk maken. Hij wil gelukkig blijven om doodongelukkige boeken te schrijven (I, p. 397). Kortom: hij lijkt meer een medium dat knappe boeken schrijft ondanks zichzelf,
| |
| |
tegen de eigen verlamde, verkrampte, onsamenhangende persoonlijkheid in.
In zijn maatschappelijke relaties is hij even inconsequent. Omdat zijn agressie hier opvallend doorbreekt en eigenliefde niemand vreemd is, heeft hij het bij velen daardoor verkorven. Hoe pakt hij bijvoorbeeld de letterkundigen aan? Jegens zichzelf is hij onlogisch en ambigu, zelfhaat en zelfgenoegzaamheid wisselen elkaar af. Tegenover anderen verstart hij in zwart-witclichés; slechts uitzonderlijk is hij genuanceerd: Fens bijvoorbeeld beoordeelt hij positief ondanks een negatieve kritiek, maar de kritische NRC wordt al snel van een samenzwering verdacht.
Wie vallen in zijn smaak? De critici Fens, van Deel, Goedegebuure, (vroeger) Jan Walravens (de ‘enige échte criticus die Vlaanderen ooit heeft bezeten’, II, p. 90), en Koos Hageraats (die zijn werk bestudeert); de auteurs Carmiggelt, Walter Van den Broeck (vooral Brief aan Boudewijn), 't Hart (met hoogten en laagten), Mulisch, Hermans, Claus, Marcel van Maele. Bij de jongeren: Canaponi (die ooit iets ‘heel schitterends’ zal maken), René Stoute (voor wie hij een mentor probeert te zijn) en Benno Barnard (met wie hij zich in de Vlaamse ellende verwant voelt). Bij de voorgangers: boven alles Boon; ook Daisne, Teirlinck, Hélène Swarth, en enkele zelfmoordenaars. Meestal blijft hij wel constant in zijn bijval: niet elk werk wordt positief beoordeeld, maar wie hij in genade heeft opgenomen, kan nauwelijks nog kwaad doen. Ook hier lopen werk en vent verwarrend door elkaar heen. Hij schrijft brieven naar wie hem bevalt; de correspondentie bevestigt de positieve houding, waardoor hij de verdenking op zich laadt eenzijdig te zijn of oogkleppen te hebben.
Bekender en gevreesder zijn z'n vervloekingen. Brouwers is een keihard polemist die zijn agressie goed kan beheersen om des te dodelijker toe te slaan. In zijn brieven blijft meestal enkel de korte, moordende typering over, die in haar beknoptheid soms geestig, en door het gebrek aan motivering zeker onrechtvaardig is. Wie schrijvers plat, vulgair, karakterloos, gemeen gespuis, Siebelink een keutelaar, Cornelis Verhoeven een zeverdoos, Henri Jespers een Vlaamse bimbam, Peter Andriesse een rancuneuze huilebalk, Nicolaas Matsier een droogpiemel, Wim Hazeu een oud wijf, Kooiman een soort bedrieger, Weverbergh een lasteraar (althans in tempore non suspecto), Ruyslinck een zure, chagrijnige, rancuneuze, begieterde en overroepen schrijver, Nicole Verschoore een fluten kunsttrut, Marnix Gijsen een normloze literator zonder smaak en stapelgekke ouwe geit, Alstein een derderangsschrijver, Hugo Bousset his master's voice, een katholieke boef en een ezel, Julia Tulkens een aftandse trut, Willem ‘Brakeman’ een kliederaar, Alfred Kossmann een stukjes schrijvend onbenul, mevrouw Vestdijk een weduwetrut, Boris Rousseeuw een demagoog, Oek de Jong een vervelend schrijver, Ger Schmook een warhoofd, Herman J. Claeys een goot-figuur, Kees Lekkerkerker een kletsmeier, Cees Buddingh’ een kneuterige dagboekschrijver, Cyrille Offermans een ouwehoer, W.M. Roggeman een lul van een ezel, Portocarero allerabsoluutste niks, Van Oorschot (van wie hij veel houdt!) een querulante dorpsidioot, Proust en Joyce louter tijdverlies, schrijvers Flensje van Keulen, Elisabeth Marein, Johnny van Tegendeel, Herwig Waterscheet, Jos Vandelul of Ward Gruiselier noemt (met excuses aan wie ik vergeten ben), kan ervan opaan dat hij zelf een lul, een mislukkeling, een sukkel, een epigoon en gewetenloze jatter genoemd wordt - alleen heeft Brouwers zichzelf al zo getypeerd. Het wekt geen verwondering dat het met die collega's nog zelden in orde komt; Weverbergh komt weer in de gratie
(terwijl ongeveer parallel daarmee Angèle Manteau in ongenade valt), en ook Walschap, die eerst nog een leugenachtig type is, wordt plots een bewonderde collega, nadat hij op t.v. zijn mening over het geloof heeft uiteengezet (Brouwers' rancune jegens zijn Roomse opvoeding zit heel diep). Maar verder is het één en al bewust uitgelokte vijandschap. Hoeft het dan te verwonderen dat hij met de literatuur is ‘gebroeljeerd’ (I, p. 68)?
| |
| |
Brouwers kan hard meppen; kan hij ook incasseren? Merkwaardig genoeg helemaal niet, en hij is nog verbaasd dat er gemept wordt. ‘Schrijvers in Nederland zijn er alleen maar om aan de lopende band te worden gesard’; hij voelt zich moe en teleurgesteld, is verwonderd dat er over andere schrijvers nooit ‘gezeik’ ontstaat, en dat alles in verband met een rel die hij zelf heeft ontketend (II, p. 7-10); hij is ontroerd als iemand het voor hem opneemt en biedt de medestanders zijn absolute loyaliteit aan; hij is doodsbang voor kritiek, nochtans ‘in handen van toevallig passerende loodgieters’ (II, p. 242), en wordt al ziek als hij eraan denkt - terwijl hij toch toegeeft dat het over het algemeen wel meevalt. Hij is trots op de ‘wereldwijde belangstelling’ voor Bezonken Rood (II, p. 222), en zit achter literaire prijzen aan.
Weer is hij dubbelzinnig en tegenstrijdig: hij wekt agressie op en kan die agressie niet verdragen, hij ridiculiseert de kritiek maar voelt er zich het slachtoffer van, hij ageert vanuit zijn innerlijke onvoldaanheid en onmacht, maar schrijft zijn onvoldaanheid en onmacht aan de anderen toe.
Ook in de andere maatschappelijke sectoren is het één en al dubbelzinnige ellende. Zijn huwelijk met Josefien - ‘hecht en harmonieus... en kennelijk niet-kapot-te-krijgen’ (II, p. 67), is dan weer een ‘mijnenveld van compromissen’ (II, p. 48); er worden eetserviezen stukgeslagen, en hij slaat ook wel eens elders de klauwen uit. Het huwelijk zelf wordt gesloten ‘onder mijn allerkrachtigst protest, maar ach, wat baat het?’ (I, p. 228). Als het erop aankomt, trekt hij aan het kortste eind: hij wil het huwelijk niet, hij wil het kind niet - maar het gebeurt precies zoals Josefien het wil. Kinderen haat hij, maar toch is hij een sentimentele familievader (II, p. 208); zijn eigen ouders vervullen hem met ‘weerzin’ (I, p. 190), maar de dood van zijn moeder ontreddert hem en leidt tot een literair meesterwerk. De vrouwen - met ontmoedigende eentonigheid ‘wijf’ genoemd - vervullen hem met veel verlangen en nog meer agressie: hij kan ze niet missen, maar hij kan ze niet aan. Hij typeert ze graag als seksobjecten, maar verlangt naar iets diepers dat hem dan weer bang maakt: ‘liefde, daar komt niets dan narigheid van’ (II, p. 60).
Maatschappelijk gefundeerde opvattingen heeft Brouwers niet; hij is instinctief links, maar scheldt zijn linkse vriendjes uit, en vindt den Uyl - voor wie hij stemt - ‘van een absolute niksheid’ (I, p. 351). Politiek is voor hem een kwestie van onbenullige individuen; zo is Van Agt een katholieke wijwatergruwel en vogelenschrik, en Terlouw de Fabiola van het Nederlandse parlement. Bijzonder het vorstenhuis wekt zijn agressie op: Juliana is een mottige moeder, prinses Margriet een koninklijke kuttekop, Boudewijn en Fabiola zijn Jan Klaassen en Katrijn uit Laken. Hij propageert een anarchistische guerrilla, maar reageert ambigu als er rellen uitbreken zonder ‘filosofie’ erachter (I, p. 261). Zijn onmacht om maatschappelijke verbanden te zien verbindt zich met een egocentrische agressie, die hem gemakshalve alles doet afwijzen.
Helemaal anders is het, als Brouwers zelf in de maatschappij optreedt. Na het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat alles om Brouwers draait; de wereld wordt verdeeld in (enkele) sympathisanten en (vele) tegenstanders, die alleen in verband met hemzelf bestaan. Hij haat eerbewijzen en zou ze niet aannemen (II, p. 409); ‘Mijn vaderland zou van mij nog niet een afgeknipte teennagel krijgen’ (II, p. 402). Hij haat de smaakmakers van Hilversum (Jan Lenferink is een affreuze lul, Sonja Barend een driedubbeloverhaalde trut en blauwkous, Jeroen Krabbé heeft een gladde scheerschuimponem)... maar wordt prompt verliefd op leuke televisiesnoetjes. En toch, en toch! Draait hij niet nadrukkelijk om Boudewijn Büch heen (II, p. 126-127)? Is hij niet dikwijls met het slijk der aarde bezig? Hij leeft van het Fonds der Letteren (II, p. 318), perst veel geld uit interviews, weigert werk dat niet goed betaald wordt, kankert als zijn boeken weinig opbrengen, en heeft mecenassen op momenten als het slecht, maar ook als het goed gaat (een mecenas wordt niet met name genoemd, maar wie geen roest in de hersenen heeft, zal hem wel herken- | |
| |
nen). Hij droomt van het grote bezit, een luxeleven in het Zuiden, de zakenman J.R. uit het feuilleton Dallas wordt als bewonderenswaardig voorbeeld ten tonele gevoerd, kortom: ‘Ik wil godverdomme Geld hebben!’ (II, p. 82). Hij schrijft nog over de financiële machinaties uit de tijd van Manteau. Literair falen - angst voor De Slegte! - is ook een geldkwestie. Al deze ontmoetingen met het succes en de mammon worden half ernstig, half meesmuilend voorgesteld, maar van zelfkritiek is daarbij geen sprake.
Even dubbelzinnig is hij tegenover wetenschap en wetenschappelijke centra. ‘Ik beid met vreugde de dag dat ik doctor h.c. word: - wat zullen we er een bende van maken!’ (II, p. 160). Maar ‘Intussen heb ik wel degelijk geprobeerd om op De laatste deur te promoveren tot doctor in de letteren’ (II, p. 161). Hij lijdt eronder dat zijn zelfmoordboek en zijn biografie van Hélène Swarth niet als volwaardige wetenschappelijke produkten worden erkend. Zijn lulligheidsbesef vloeit ook voort uit het feit dat hij niet gestudeerd heeft: dat staat uiteindelijk met een mislukking gelijk, en hij is boos omdat zijn zoon Daan niet ernstig aan het werk gaat. Hij maakt trouwens - noodgedwongen, maar toch geïmponeerd - veelvuldig gebruik van de diensten van het Letterkundig Museum in Den Haag, en van Harry Pricks bereidheid steeds weer nieuwe documentatie door te sturen. Ook hier weer: dubbelzinnigheid troef.
Het overzicht zou nog kunnen worden uitgebreid (Brouwers en de arbeiders, Brouwers en de uitgevers), maar uiteraard moet de apotheose zijn: Brouwers en de Vlamingen. ‘Nooit zo'n donkerbruin houthoofdig onderontwikkeld saggerijnig volk tegengekomen’ (I, p. 18). In dit ‘kloten-Vlaanderen’ (I, p. 293) domineren gebrek aan kritische zin, domheid, roomsheid (zéér erg!), verveling en vooringenomenheid, en het heeft een literatuur van ‘dorpsvertelselkens’. Een vorm van pathologische haat? Maar Nederland wordt evenmin gespaard: het is ‘een onaangenaam, zelfingenomen land’ (I, p. 28), dat te dom is om iets van Vlaanderen te weten (I, p. 63); terecht beroemt hij zich erop, dat hij vrijwel de enige Nederlander is die de Vlaamse literatuur kent. Hij heeft Vlaanderen gekwetst verlaten. Zijn rancune betreft de zelfingenomenheid en het gebrek aan talent van de Vlaamse literatoren, die hij bij Manteau aan den lijve heeft ervaren; vooral is hij gekwetst door de kruiperige manier waarop ze zich tegenover hem gedroegen toen hij bij Manteau ‘macht’ had, en de daarentegen totale onverschilligheid en vijandschap waarmee ze hem bejegenden toen hij die functie niet meer uitoefende. Dat hij in zijn reactie dikwijls de verkeerde vijanden kiest en zich - zoals in alle polemieken - onnodig kwetsend gedraagt en bewust vulgair formuleert, dat hij in zijn generaliserende boutades onrechtvaardig is, dat klopt - maar zou de kern van zijn betoog een aantal Vlaamse letterkundigen niet griezelig juist typeren?... en zou dat niet veel tegenagressie verklaren?
Enigszins beduusd is de lezer na het verwerken van die honderden pagina's jeremiades en scheldpartijen. Geen auteur-met-talent in ons taalgebied geeft zich in zijn intimiteit zozeer bloot als dit briefpersonage, dat door de constructietechnieken wel niet met de biografische persoon samenvalt, maar dat door Brouwers juist wel nadrukkelijk met hemzelf wordt vereenzelvigd; terwijl andere auteurs hun obsessies, angsten of hebbelijkheden juist omzetten in ‘geobjectiveerde’ personages, doet Brouwers het tegendeel. Hij etaleert wat ieder ander juist zou verzwijgen, anders uitleggen of (vooral) mooier voorstellen. Dergelijke confidenties lijken vrij normaal in gesprekken of brieven met goede vrienden, maar allerminst in publikaties voor het grote publiek, die door de auteur zelf worden samengesteld.
Ter verklaring komen een reeks factoren in aanmerking: behoefte aan geld, drang naar vereeuwiging die in al zijn werken zo essentieel is en waartoe ook dit nieuwe deel van zijn bewust geconstrueerd oeuvre weer bijdraagt, en een fascinerende combinatie van op een losgeslagen emotionaliteit gestoelde levenswalg, agressiviteit, exhibitionisme en
| |
| |
masochisme. Brouwers stelt zich overkwetsbaar op, en hij weet natuurlijk dat hij zal gekwetst worden: velen zijn verlekkerd op weerwraak. Die kwetsuren zullen hem weer in de diepste ellende en een machteloze agressiviteit storten, zullen hem bevestigen in zijn manicheïstisch maatschappijbeeld, zijn eigen klein gelijk, en zijn (voor)oordelen over alles en iedereen; uit die krenkingen en vernederingen zal hij bevrediging putten en een externe verklaring vinden voor een blijkbaar uitzichtloze innerlijke toestand die zo typisch is voor vele moderne intellectuelen, en een aanleiding tot nieuwe agressie, en zo zal zijn leven zich blijven ontwikkelen in een schijndynamiek die aan de innerlijke hunkering weinig of niets afdoet - het blijft willen, maar niet kunnen leven.
In dat verdere leven zal hij ons allicht prachtige romans blijven schenken; als een leidraad loopt door de brieven het werk aan de roman De zondvloed, die maar niet klaar geraakt. In die romans veredelt hij zijn innerlijke tekorten tot epische meesterwerken door een briljante en zeer eigen structurering, door een soms volmaakte synthese van eigen persoonlijkheid en distantie daarvan in de scheppingskracht. En dat is nu juist wat de brieven ontbreekt: de directe aanvallen, het geroddel, de talloze registraties van een (uiteindelijk eentonige) innerlijke toestand, de herhalingen worden soms vervelend, en tonen aan dat Brouwers geen filosoof is: zijn kunstopvattingen en maatschappelijke meningen zijn niet consistent en vaak oppervlakkig. Brouwers is belangrijk als vormgever en episch schepper, niet als denker.
Dat bewijst hij zelf overtuigend, daar waar hij zijn emoties ‘literair’ probeert te verwoorden, zoals in sommige brieven aan zijn vriend Hans Roest. Plots krijgt die zeurderige stem een toon die dwingt tot ontroerd luisteren, of tovert hij een beeld te voorschijn dat aangrijpt (‘Heer Dood’, II, p. 414). Dat dat in verband met de dood gebeurt, is geen toeval: na Anne Walravens is die dood zijn leven gaan beheersen, en als niet-gelovige werkt hij verbeten door aan zijn eeuwig leven, dat in zijn literatuur gestalte krijgt. Brouwers is dan ook in feite geen mens voor de levenden, hij is alleen met de doden solidair; in de diepste betekenis van het woord is hij ‘zum Tode betrübt’.
Ik kan om dit boek niet himmelhoch jauchzen, en toch is het zonder twijfel weer een onmisbare stap in een onvergetelijk oeuvre. Wat blijft? Een beetje deernis met de breed uitgesmeerde ellende; wat meer bewondering voor het ook hier weer geëtaleerde talent; veel ergernis om het brutale schelden (op anderen, én op zichzelf); en vooral een zeer grote nieuwsgierigheid naar de verdere evolutie van Brouwers' leven en werk.
|
|