beeld. En geconcentreerd tot zijn essentie: de middelste strofe met daarin het middelste vers: ‘het schijnbaar vierkant van een streepje grond’. Het territorium is ingeperkt en overzichtelijk gemaakt tot de geometrische figuur van een vierkant. Maar dat lukt niet echt: een ‘schijnbaar vierkant’. Of nog verkleind tot een ‘streepje’; maar het blijft ook ‘grond’, met alle diepte en zwaarte, korreligheid en modder vandien.
Zo gaat het hele gedicht over de verzoening van natuur en structuur, van droom en werkelijkheid, van ruimte en beperking. Er zijn zo nog wel tientallen tegengestelde paren te verzinnen, die allemaal juist zijn en geen van alle iets zeggen over het gedicht. Want het gaat over een tuintje dat je aangelegd hebt en waar je met je vrouw in rondwandelt, en over de zon die gaat ondergaan en over de intimiteit van die korte wandeling. Maar toch ook weer over die alledaagse dingen die je doet en over de symbolische draagwijdte daarvan. Over de bedenkingen die nog helemaal vastzitten in de gevoelens: over de schemerzone tussen het illusieloze van ‘En dat is dat’ en de aanvaarding van ‘Dit is het.’ Over een pad, dat niet meer zoals ‘de paden’ wegvoert naar apocalyptische avonturen, de wereld rond, maar binnendoor, toch nog licht omhoog, waar de avondzon het best en het langst is, waar je kan zeggen: ‘Ik heb je lief, zo lief.’.
In die tuin wordt een daad gereduceerd tot die banale verklaring van liefde. In die tuin krijgt zo'n uitspraak de hele energie van de daad. Ze is even geconcentreerd als de tuin zelf, waarin hoog en laag, cirkel en vierkant, orde en avontuur, weg en dichtbij samengevat zijn. Zoals in de toon van het gedicht vraag en antwoord, ernst en ironie.
Zoals in de vorm ervan de telbare structuur samengaat met de verrassende wendingen, de onvoorspelbare versoversprongen en de verwarrende herhalingen, die aan dezelfde woorden en beelden telkens weer andere emoties verbinden.
Een gedicht geopend?
Een tuin gesloten.