| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
17de jg., nr. 150, nov. 1987
Het verhaal van A. Schnitzler (1862-1931), één lange gedachtenstroom van het ik-personage ‘Juffrouw Else’, beslaat bijna de helft van dit nummer en is ‘geïllustreerd’ met typische motieven uit de Wiener Sezession. De korzelige stijl is opmerkelijk, de psychologische portrettering indrukwekkend te noemen. Een schokkend getuigenis heeft H. Meinkema meegebracht van het Braziliaanse grote-stadsleven; een relaas van ellende, vicieuze cirkels en sociale onrechtvaardigheid. Verder is er nog een intimistisch verhaal van H. de Graaf en een geslaagd magisch-realistisch stuk van J. Tulkens dat ik eerder al eens in Initiatief heb gelezen. M. Asscher en R. Speelman vertalen en commentariëren poëzie van Primo Levi. B. Toussaint en Ph. van der Eijk doen hetzelfde met twee bepaald niet eenvoudige prozagedichten van Georg Trakl.
| |
De Gids
150ste jg., nrs. 8 en 9-10, sept. en nov. 1987
Het achtste nummer van deze jaargang is geheel gewijd aan poëzie. De invloed van redacteur Wiel Kusters is duidelijk merkbaar in de selectie. Opgenomen zijn gedichten van zulke namen als H.C. ten Berghe, H.H. ter Balkt en Hamelink, kortom het soort bevlogenen dat Kusters prefereert. Minder bekend, maar blijkens het hier opgenomen werk zeker niet ongetalenteerd zijn H. Gerritsen, H. Berghuis, M. van Daalen en, vooral, J. Gielkens. Sötemann en Kusters wijden enkele beslist niet onvergetelijke bladzijden aan de poëzie van J.C. Bloem. E.M. Beekman gelooft dat er zoiets bestaat als een ‘eigenheid van de Nederlandse poëzie’. Immers, de Nederlandse dichtkunst ‘getuigt van de wereld, het leven en het zijn’ en dat - in Huizinga's woorden - ‘met weinig fantazie maar veel mysterie’. Pure metafysica, als u het mij vraagt. P. Spierenburg zoekt een verklaring voor het ‘verschijnsel omgekeerde wereld’, zoals we dat in carnavalvieringen aantreffen. Bepaald sullig vind ik de onlangs ingevoerde gewoonte om halflege bladzijden met diepzinnig klinkende aforismen en korte bespiegelingen op te vullen. Heel aardig, daarentegen, is de rubriek ‘Buitenlandse literatuur’, waarin deskundigen recente Duitse, Franse, Amerikaanse, Russische en Spaanse poëzie onder de loep nemen. Nu nog even vermelden dat Monika van Paemel - ja, ja, een meisje van bij ons! -, Piet Calis en Adriaan van Dis met ingang van 1 september tot de redactie van De Gids zijn toegetreden.
Deze jubileumjaargang wordt afgesloten met een speciaal (dubbel)nummer over België. Nieuwbakken redactrice Monika van Paemel, die dit nummer samenstelde, laat dertien landgenoten aan het woord. Wat opvalt is de grote verwarring en innerlijke tegenstrijdigheid waarvan de meeste bijdragen blijk geven. Wat is eigenlijk Vlaanderen? Waar ligt België? Spreken we nu Vlaams of Nederlands? Zijn Vlamingen ook Belgen? Allemaal vragen waarop de meeste medewerkers aan dit nummer gretig ingaan, zonder dat ze duidelijke ant- | |
| |
woorden geven. Vaak lijkt het allemaal wat op koketteren met de eigen verscheurdheid, inferioriteit, kneuterigheid. Sommige auteurs maken zich er ook van af door een paar clichés weer wat op te poetsen: de Belg als plantrekker en levensgenieter, de Vlaming als statenloze, achterlijke boer, die onder complexen gebukt gaat en cultuur met een partijpolitiek brueghelfeest verwart. Dat neemt niet weg dat hier wel degelijk ook serieuze dingen gezegd worden.
Dat doet bij voorbeeld Kas Deprez, die de ontwikkeling schetst van het Nederlands in België sinds 1830. Af en toe had hij wel wat serener mogen formuleren: ‘Nederlanders gaan er prat op zoveel mondiger te zijn dan Vlamingen. Vlamingen die niet beter weten, laten zich dan overbluffen, maar zij die vaker met Nederlanders omgaan, weten dat wat ginds mondigheid heet, eigenlijk gelijkhebberigheid en botheid genoemd moet worden. Spreken zoals het botste volk ter wereld, daar voelen de meeste Vlamingen dus niets voor.’ Polemiek, zo wil dat de mode. M. Schaevers en L. Huyse onderscheiden twee tendensen in de zoektocht naar een eigen Vlaamse identiteit: die van de traditionele Vlaamse Bewegers, en die van de ‘Flandrocraten’, d.i. Geens engeestesgenoten. Die laatsten krijgen er trouwens flink van langs. Ook Patrick Dewael is volgens Schaevers en Huyse een Flandrocraat. Zijn ‘Vlaanderen leeft’ krijgt van hen de wind van voren: ‘Patrick Dewael, de minister die snoeide in de cultuursector, trok een promotiebudget uit om te zeggen dat het goed gaat met de Vlaamse cultuur.’ Iets soortgelijks schrijft, elders in dit nummer, F. Boenders: ‘Wie echt leeft, hoeft niet daarop geattendeerd te worden door middel van schreeuwerige reclamecampagnes.’ Boenders beklaagt zich, algemeen gesproken, over het feit dat hij in een cultureel en intellectueel rampgebied geboren en getogen werd. Zijn voorstel: Vlaanderen bij Nederland, maar met behoud van de Belgische keuken. W. van Rooy waagt zich aan ‘Badinerende overpeinzingen over Vlaamse en andere intellectuelen’. Van Rooy is zélf een intellectueel, heeft zeer veel gelezen en strooit met gulle hand citaten, titels en vreemde woorden om zich heen. Dat zal dan wel Vlaams en intellectueel zijn. M. Oukhow hangt een niet erg optimistisch beeld op van de relatie tussen katholieken en vrijzinnigen in Vlaanderen, en pleit voor meer wederzijdse tolerantie.
H. Sabbe ziet het niet zo best zitten met het ‘muziekleven in Vlaanderen’, en G. Bekaert vindt ‘gemeenplaatsigheid’ het opvallendste kenmerk van de Belgische architectuur.
Mijn favoriete drie uit dit themanummer nu: A.M. Musschoot over de vriendschap en literaire verwantschap van Buysse en Couperus; Paul Claes over de animaliteit in Claus' vroege poëzie; en Jozef Deleus gevoelige, van melancholie doortrokken stuk over wat de nabijheid van een (de) grens voor hem betekent. Drie keer degelijk, sober werk. Tot besluit van al die ‘Belgitude’ bespreekt R. Ekkers drie Belgische dichters: S. van den Bremt, F. de Vree en M. Insingel. Over geen van die drie blijkt hij erg enthousiast.
En daarmee is het nog niet afgelopen. Ook de rubriek ‘Buitenlandse literatuur’ viert mee. Wat gebeurde er elders in Europa in 1837, het stichtingsjaar van De Gids en meteen ook van de rubriek? Allerlei deskundigen bieden een overzicht van de toenmalige Duitse, Engelse, Scandinavische, Russische, Franse, Spaanse en Italiaanse literatuur, plus van wat er honderdvijftig jaar geleden zoal in het Nederlands vertaald werd. Leerzaam en vermakelijk, kortom: lezen maar!
| |
Hollands Maandblad
29ste jg., nr. 479, okt. 1978
Hollands Maandblad heeft het recente universitaire inkrimpingsbeleid altijd al met argusogen gevolgd. In dit nummer maakt. W. Vermeer een balans op en zijn besluit is allerminst bemoedigend: ‘Na vier jaar bezuinigen zijn er op de universiteiten meer bestuursambtenaren bijgekomen dan er docenten zijn verdwenen. Wat voor een bezuiniging moest doorgaan is een overheveling geworden van onderzoek naar bureaucratie. Het is dus allemaal voor niets geweest’. P. Verstegen heeft wat aan Vestdijks voetstuk geknaagd. Vestdijks vertalingen van E. Dickenson verdragen, zo meent hij, noch een toetsing aan Verstegens eigen vertaalnormen, noch een confrontatie met wat Vestdijk zelf als ideaal voor ogen stond. Het verhaal van J. Siebelinck is opmerkelijk emotioneel-direct. Ook de gedichten van W.J. Otten zijn best de moeite waard.
| |
| |
| |
Kreatief
21ste jg., nr. 4, okt. 1987
Nieuw in Kreatief is dat er nu ook Nederlandstalig creatief proza in wordt opgenomen. De verhalen van J. Tulkens, R. Hermans en J.-P. Dumolyn zijn goed voor zo'n 30 pagina's nogal troosteloos proza. Een hartiger brok is K. Vermeirens analyse van verhaaltechniek en thema's in het nog ondergewaardeerde werk van L. Pleysier. In de lijn van het eigen sociaal-kritische engagement van Kreatief ligt voorts de vertaalde bijdrage van D. Soto-Morettini over het prozastuk Pravda van H. Brenton en D. Hare. De auteur staat er perplex van hoe de feitelijke geschiedenis een fictioneel verhaal ‘hard’ kan maken. Pravda is inderdaad zeer goed te lezen als een soort voorafspiegeling van de Fleetstreet/Waffin crisis waarin krantenmagnaat Murdoch zijn slag wist thuis te halen. J. Ector heeft zich andermaal gebogen over de freudiaanse en klassieke inslag van een modern oeuvre. Dit keer wordt Pasolini's vrij onbekende toneelwerk onder de loep genomen. Oostenrijk was een Europalia - en een Waldheim - lang de grote aanwezige. In dit Kreatief-nummer is het de figuur van J. Roth, belicht door H. Quintiens, die de weemoed om de vergane ‘K. und K.’-glorie andermaal belichaamt. In de recensierubriek bijt Ph. Cailliau zich door de berg van recente prozadebuten. De vitrines van Vlaanderens jongste schrijverszonen, de verhalenbundels Mooie jonge goden en Hoogspanning ontlokken hem slechts matig positieve reacties. Hetzelfde geldt voor F. Auwera's Babelroman, waar K. Vermeiren zich nogal kritisch over uitlaat. Wel in de wolken is diezelfde recensent met M. Janssens' bundeling van kritieken. Ook Ruyslincks recentste roman wordt hier lovend besproken (J. van Hulle).
| |
Het Oog in 't Zeil
5de jg., nr. 1, okt. 1987
Het is al biografie wat de klok slaat in dit tijdschrift. Een extreem voorbeeld daarvan is wel de bijdrage van G. Wynia, die uitvoerig verslag doet van zijn sensationele ontdekking: een beuk waarin F. Haverschmidt (‘Piet Paaltjens’) in 1879 zijn naam en de initialen van zijn hartsvriendin kerfde. Toch wel iets om even bij te gaan zitten. K. van Weringh, die elders in dit nummer gewoontegetrouw zijn Münchense kroniek verzorgt, deed aan cultureel toerisme in de DDR en brengt daar uitvoerig verslag van uit. L. Hanssen, van zijn kant, ging, op zoek naar sporen van Joyce, naar Zürich en belandde daar bij de James Joyce Foundation, een stichting die zich blijkbaar hoofdzakelijk met het verzamelen van Joyce-parafernalia bezighoudt. Volgens J.P. Hinrichs zijn de oorlogsdagboeken van de Russische schrijver-émigré I. Boenin zonder meer verplichte lectuur. M. 't Harts roman De jakobsladder zou, als we H. Werkman mogen geloven, heel wat minder pro-christelijk zijn dan door de kritiek wordt beweerd. En H.J.A. Hofland en J.P. Franssens blijven elkaar onvermoeibaar met reisbrieven bestoken.
| |
De Revisor
14de jg., nr.4, aug. 1987
Dit nummer bevat flink wat memorabele poëzie: mooie sonnetten van Willem van Toorn en Jan Kuijper, een curieus lang gedicht van Ad Zuiderent, gedichten van Harmen Wind, Elisabeth Eybers, Koos Geerds en Eric Ruygers. Hamelink, de meest profetische aller Nederlandse dichteren, is present met lange, bijbels geïnspireerde en in ieder geval indrukwekkende gedichten. Van Jellema is er, compleet met motto's, ‘Perseus Archipoeta’, een reeks van twaalf sonnetten - goed klinkende, intelligente maar soms rijkelijk vage poëzie. Goed proza van Th. Rosenboom, een jong auteur om in het oog te houden. M. Asscher vertaalde enkele toelichtingen van de Franse schilder Gustave Moreau op eigen werk. Anton Haakman introduceert ‘De Runeberg’, een door Ingeborg Lesener en Jan Kuijper vertaalde novelle van de Duitse romanticus Ludwig Tieck. Eerder dit jaar liet de bekende vertaler en Ruslandkenner Charles B. Timmer zich nogal denigrerend uit over een Lermontov-vertaling van M. Fondse. Fondse riposteert daar nu op. En Timmer krijgt nog meer weerwerk. M. Schreurs en P. Zeeman hebben zijn vertalingen van Brodski en Babel eens grondig be- | |
| |
keken en hebben heel wat aan te merken. J. Kuijper, ten slotte, is niet goed te spreken over de bezorgers van Dèr Mouws Volledig dichtwerk.
| |
De Tweede Ronde
8ste jg., nr. 3 (herfst) 1987
Een Joegoslavisch nummer. Veel aandacht en ruimte wordt dan ook besteed aan vertalingen van Servisch en Kroatisch proza- en dichtwerk. Ook nu weer levert deze typische Tweede Ronde-formule een gevarieerd, verrijkend en uiterst verzorgd dossier op. Wat ik wel mis is een situerend overzicht van de opgenomen auteurs, eventueel tegen de achtergrond van de literatuurgeschiedenissen van Joegoslaviës zeer heterogene cultuurgemeenschappen. Aan dat manco wordt door het avant-gardistisch en poëticaal essay van M. Crnjanski (1920) m.i. niet verholpen. Het Nederlandse proza (‘Nederlands’ in beide betekenissen van het woord) haalt een behoorlijk niveau. De dito poëzie - ook hier geen Vlaming te bespeuren - vind ik ongelijkmatiger. Gelachen wordt er, gewoontegetrouw, in de rubriek ‘Light Verse’ met o.a. hoogstandjes van J. Kal, M. Stip en D. Van Wissem.
Verder lazen we ook nog een ongerijmd stukje over het rijke rijm (F. van Enske) en een kroniek waarin de ontstaansgeschiedenis van Elsschots omstreden Bormsgedicht uit zijn correspondentie daaromtrent wordt gereconstrueerd (V. van de Reijt).
| |
Yang
23ste jg., nr. 134-135, juli-dec. 1987
Een dik dubbelnummer, onder het thema: ‘Wenen/Literatuur in Oostenrijk sinds 1900’. Het werd samengesteld door Hans Vandevoorde, een van de coming critics van het ogenblik. En Vandevoorde heeft er werk van gemaakt. Het luik over Wenen opent met prozafragmenten van Erik Spinoy. Verderop bijdragen over Freud (P. Dossche) en de architect Adolf Loos (R. van den Borre), en een programmatische tekst van Loos himself. H. Vandevoorde brengt verslag uit van zijn lectuur van Wenen. Verhalen van een stad, een door Huub Beurskens samengestelde selectie verhalen over de Oostenrijkse hoofdstad. Beurskens verzorgde ook het omslag en het portfolio, overigens met zeer goed gevolg.
‘Literatuur in Oostenrijk sinds 1900’, dan. Te veel om op te noemen, eigenlijk. Ik las vertaalde gedichten van o.a. Ingeborg Bachmann, Ilse Tielsch, Ernst Jandl, F.J. Czernin en Peter Waterhouse. H. Braem vertaalde een feuilletonachtig essay van Hermann Bahr. Van Blanchot is er een opstel over Musil, van wie F. Vande Veire Het postume werk van een levende bespreekt. Voorts bevat dit nummer bijdragen over o.a. Broch (F. Vande Veire), Trakl (J. de Vos), Canetti (L. Lamberechts), Améry (S.C. Bettinger) en Handke (L. Herman). E. de Smedt vertaalde proza van K. Bayer. Typerend voor de ‘zelfhaat’ van de belangrijkste hedendaagse Oostenrijkse kunstenaars en intellectuelen is ten slotte de ‘Oostenrijkse zelfaanval’ van G. Roth. Dit nummer hoefde eigenlijk niet eens zo dik, hier en daar mocht wat ballast overboord gegooid worden. Voorts had ik graag wat meer vertalingen van oorspronkelijk werk gelezen. Leuk aan Yang is dat de nieuwe redactie met de rijksgrens geen problemen heeft. Ook aan dit nummer hebben flink wat Nederlanders meegewerkt, en niet de minsten.
| |
Varia
In Pi (6de jg., nr. 3) staat een DWB-stuk waarin S. Evenepoel de latere poëzie van Hubert van Herreweghen bespreekt en dat tot zijn eigenste verwondering niet in het Frans werd vertaald. Wat de bedoeling was. Voorts zijn er (vertaalde) gedichten van o.a. A. Bontridder en R. Kopland.
De nieuwe taalgids (80ste jg., nrs. 5 en 6) bevat een lezenswaardige bijdrage van W.J. van den Akker, die drie radicaal van elkaar verschillende versies van Nijhoffs gedicht ‘De schrijver’ vergelijkt en het op de koop toe nog identificeert als een ‘Bildgedicht’ bij een schilderij van de zeventiende-eeuwse schilder Roelant Savery. P.J. Buijnsters gaat in op de politiek-satirische ‘hondenbiografie’ Gevallen van een' Keeshond, een roman van de schrijver, schilder en Patriottisch activist
| |
| |
G. Paape. T.L. ter Meer analyseert Hoofts lange gedicht Klaghte der Prinsesse van Oranjen en onderzoekt het op parallellen met een Latijns gedicht van Barlaeus. Naar aanleiding van zijn afscheid als hoogleraar interviewden W. Zonneveld, A. Evers en A. Sturm de omstreden linguïst en taalpoliticus P.C. Paardekooper. M.B. Smits-Veldt besteedt ruime aandacht aan Spiegel van Marie Spiegels, een lofdicht van Vondel op de echtgenote van de burgemeester van Amsterdam. En J. de Rooij, Jo Daan en W. Zonneveld discussiëren over de waarde van de Algemene Nederlandse Spraakkunst, intussen beter bekend als de ANS.
Na Maatstaf (aug.-sept. 1987) geeft ook Initiatief (6de jg., nr. 6, nov. 1987) een erotiek-special uit. Vieze oude mannetjes luidt de titel en je moet wel helemaal de andere kant opkijken om de hints naar Mooie jonge goden NIET te zien. Een persiflage; op de kaft, geen gevijgde efebe in een of ander stadspark, wel een achteraanzicht van een trench en een paar blote kuiten. Veel verder dan het Marilyn-roze kaft reikt het exhibitionisme als thema eigenlijk niet. De zeven verhalen werden geschreven door de vaste Initiatief-jongens J. Bauwens, D. Biddeloo, J. Claes, P.-P. Dirikcx, G. Eekhaut, L. Noens en J. Tulkens en hebben ontstellend weinig met goede verhalen uit te staan. K. Hemmerechts kan ze ook hier komen tellen, de mannelijke leden.
In het derde nummer van het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde (jg. 103, 1987) gaat J. Peeters in op de viere heren wenschen, een uit de veertiende eeuw daterend gedicht uit het handschrift-Van Hulthem. Peeters acht het niet bewezen dat het gedicht geïnspireerd is op het Nibelungenlied, zoals tot dusver werd aangenomen. Hij suggereert een aantal alternatieve bronnen en gelooft dat het Middelnederlandse gedicht wel eens een vertaling zou kunnen zijn van een Middelhoogduits origineel. Verderop in dit nummer plaatst G.J. Dorleijn kritische kanttekeningen bij de historisch-kritische Leopoldeditie. 1987 was, zoals bekend, het herdenkingsjaar van Vondels 400ste sterfdag. Het vierde nummer van dit tijdschrift is dan ook geheel aan deze auteur gewijd. Bijdragen van M. Spies, F. Akkerman, L. van Gemert, J.E. van Gijsen, L. Strengholt en C.A. Zaalberg.
Uit het nummer vier van 't Kofschip (15de jg., 1987) signaleren we Van Wilderodes huldiging van de tachtigjarige schilder-dichter F. Vercnocke. Het vijfde nummer bevat werk van niet minder dan zeventig dichters. Het blad wil daarmee bereiken dat ‘dichters en dichteressen met hun poëzie bij een zeer breed lezerspubliek terechtkomen’. Waarvan akte.
Creare (16de jg., nr. 3) wijdt een speciaal nummer aan Piet van Aken. Er zijn bijdragen van Paul van Aken, R.J. van de Maele, J. Claes en hoofdredacteur W. Copmans.
Appel bundelt in een ongedateerd en ongenummerd nummer de bekroonde verhalen van de Blauwe Vogelprijs voor reisverhalen.
Bepaald fraai is het Oostenrijknummer van Vlaanderen (36ste jg., nr. 4). Bijdragen over o.a. het Biedermeier in Wenen (P. Parenzan), Oostenrijkse muziek (J. van Ackere) en recente Oostenrijkse literatuur (E. Ottevaere). Voorts is er een ruime selectie vertaalde gedichten.
Restant (XV, 2) wijdt een ontstellend dik nummer aan het verschijnsel deconstructie. Het nummer is een boreling van het ‘De/Constructie’-congres dat vorig jaar in Antwerpen plaatsvond. Bijdragen van o.a. G. Groot, R. Bernet, G. Lernout, O. de Graef, K. Hemmerechts, D. de Geest, D. de Schutter, B. Philipsen - tja, le tout Flandre, eigenlijk, ware het niet dat Groot een Nederlander en Bernet een Zwitser is.
(11.01.1988)
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|