Kritiek schrijven, zo heet het, is verbanden leggen, aanknopingspunten tonen. Het komt eropaan dat vreemde zo dicht mogelijk aan te halen door te wijzen op gelijkenissen met wat we al kennen, van vroeger. Het hele begrippenapparaat, waarmee we het ons zo gemakkelijk maken, dient toch voor niets anders: een generatie, een stroming, een traditie, verwantschap, invloed, evolutie...
Terwijl poëzie zich daar juist tegen verzet. Geen wonder dat dichters zo gebeten zijn op critici.
Waarom doen we dat dan? Ook uit haast toch! Haast en luiheid, die hier een vreemd verbond aangaan.
Kees Fens zegt het heel duidelijk en heel dikwijls in zijn boekje. De eerste zin zegt het al: ‘Een criticus hoort onbetrouwbaar te zijn.’ En de reden volgt een halve bladzijde later: ‘Literatuur is ook onfatsoenlijk.’ Goede poëzie beantwoordt niet aan de verwachtingen, laat zich daarom ook niet op enkele bladzijden beschrijven.
Nog zo'n context is b.v. de titel, ‘Obsidiaan’. Ook nog terwijl ik met deze kroniek bezig ben (want dat duurt wel een poosje), lees ik de jongste roman van Willy Spillebeen, Cortés of de val. Daarin wemelt het van Azteekse hogepriesters die mensenoffers brengen en daarbij het hart van hun slachtoffers uit de borstkas snijden met een mes van obsidiaan. Anders gaan er jaren voorbij zonder dat ik het woord ook maar één keer tegenkom.
Zal het er dus bij Verhelst ook zo wreed aan toegaan? Zitten er verborgen verwijzingen in naar de cultuur van de Azteken?
En nu heb ik de bundel nog niet eens serieus gelezen. ‘Obsidiaan is de benaming voor zwart, gestold, vulkanisch glas.’ Deze omschrijving van de titel in het Colofon is ook al zo dankbaar voor de criticus. Wat een weelde aan tegenstellingen: glas, maar zwart; vulkanisch (vurig, vloeibaar), maar gestold...
En nu hebben we het nog niet gehad over de schilderijen van Francis Bacon, die als inspiratiebron gediend hebben, en waartegen ik een spontane weerzin voel. Er valt veel te zeggen over poëzie, zonder ze te lezen. Herkennen dus. En er valt nogal wat te herkennen in deze bundel. Zo is hij heel opzichtig met stijl geschreven. Al na één cyclus vormt zich een patroon van graag gehanteerde technieken: anaforen, dubbelzinnige enjambementen, inverse constructies met vooropplaatsing van de bepaling, elliptische zinnen, dubbelconstructies.
De criticus herkent de school van Pernath, hij denkt aan het debuut van Van Bastelaere, hij snuift de geur van ontbinding die hij zich herinnert uit tal van verzen van beloftevolle jongeren die sindsdien alweer verdwenen zijn: ‘Zijn dialect van tederheid, / Haar spraakgebrek waarin hij aanbreekt.’ (9)
De criticus is een gespleten persoonlijkheid: hij is blij met wat hij herkent, en hij veroordeelt het omdat het herkenbaar is.
Nog zo'n symptoom van schizofrenie: de gedichten zijn heel Vlaams en gaan daardoor in tegen de gangbare Vlaamse mode om zo Nederlands mogelijk te klinken, om de smaak van Benno Barnard zo welgevallig mogelijk te zijn. Ik geloof dat ik daar wel blij mee ben, in principe, maar tegelijk sta ik wantrouwig tegen de retorische overladenheid, de decoratieve ballast van zo'n ‘Vlaamse’ stijl. Men moet niet de hele tijd met toegeknepen lippen fezelen, maar ik hou er ook niet van dat het speeksel van de spreker mij in het gezicht vliegt. Niet dat dat hier echt gebeurt, maar het risico is niet altijd veraf:
Dit uitgemergelde gevoel.
Het randt hem aan en maakt hem
Aan zichzelf afhandig. Het verslijt hem
Heftig als een dood, als duisternis
Die neerhurkt op zijn schouders. (22)
Afgezien van een paar andere tics: uitgemergeld, aanranden, heftig. Het is wel aan de felle kant allemaal. In de zes gedichten uit de eerste afdeling sprokkel ik zo: verbijsterd, absoluut, opgespannen, misbaar, onvoorwaardelijk, scheurend, wreder, aangrijpt, onbeheerst, vaal, geweld, vernieling, verbeten.
Er is in deze gedichten weinig verpozing, de klemtonen verdringen elkaar. Neem de eerste strofe uit het eerste gedicht: