| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Brakke Hond
4de jg., nr. 15, sept. 1987
De verhalen in dit nummer hebben meestal wel iets, maar niet genoeg. Wat me bovendien steeds meer gaat tegenstaan, is het klungelige Nederlands waarin de meeste van die prozabijdragen gesteld zijn. B. de Man haalt uit naar Carel Peeters' pamflet tegen het postmodernisme. Peeters is bekrompen, achterlijk en weet gewoon niet waar hij het over heeft, voilà. R. Laermans spendeert zijn gal aan Herman de Coninck, die onlangs een paar keer de toenemende intellectuele luiheid aan de kaak stelde. De Coninck is volgens Laermans zelf zo'n intellectuele luiaard: ‘Nergens bespeur ik iets van een moeizame worsteling met de waarheid, nergens ontwaar ik één spannende gedachte waarvan de intensiteit recht evenredig is met de geleverde strijd.’ Laermans' kritiek lijkt me, kort gezegd, neer te komen op het verwijt dat De Coninck verstaanbaar schrijft, zijn stukken niet met citaten lardeert en niet met zijn eruditie te koop loopt. Van diezelfde De Coninck staat, vlak voor Laermans' charge, een essay over de Engelse dichteres U. Fanthorpe. De lezer kan dus zelf uitmaken of Laermans gelijk heeft of niet. De Coninck treedt ten derden male op in een stuk van Joris Denoo, die op badinerende wijze verslag uitbrengt van zijn belevenissen als jurylid van de Grote Prijs van de Stad Poperinge. En F. Hellemans vertaalde een fragment uit een late tekst van R. Barthes.
| |
Hollands Maandblad
29ste jg., nr. 478, sept. 1987
Een nogal mager nummer. K. Hemmerechts zorgt met het verhaal ‘Eiland’ voor een van de zeldzame Vlaamse bijdragen in dit blad. Andere, zeker niet onmisbare verhalen zijn er van J. van Dijk en M. Stahlie. Ook de gedichten van M. Jeltema zijn weinig opvallend. F.A. Muller gaat door met zijn tirade tegen Fritjof Capra. Het stuk verveelt al snel wegens te lang. Van de onlangs overleden Dick Hillenius werd een nooit voorheen gepubliceerde lezing opgenomen. Of dat nu wel zo nodig hoefde, is een voor de hand liggende vraag.
| |
Kunst & Cultuur
okt. en nov. 1987
Het is bijna allemaal Oostenrijk wat de klok slaat in deze beide nummers. Dit blad is immers niet voor niets het ‘Maandelijks tijdschrift van het Paleis voor Schone Kunsten’. Europalia, dus. Er zijn artikelen over Oostenrijkse beeldende kunst, film en muziek. Raymond Detrez buigt zich over de vraag of Wenen weer de spil van de Centraaleuropese cultuur kan worden. Natuurlijk is er ook aandacht voor de Oostenrijkse literatuur. J.P. Bier stelt Kraus' beruchte toneelstuk Die letzten Tage der Menschheit voor. W. Welzig heeft het over de
| |
| |
functie die Schnitzler aan zijn dagboek toekende. Volgens Daan Cartens stelt de Oostenrijkse literatuur na Bernhard, Handke en Bachmann niet zoveel meer voor, met uitzondering dan van een aantal vrouwelijke auteurs als E. Jelinek en W.A. Mitgutsch. E. Spinoy verstigt de aandacht op de ambigue relatie die de Oostenrijkse schrijvers met hun vaderland onderhouden.
Daarnaast wordt er natuurlijk heel wat over tentoonstellingen gepraat. Zo heeft Frans Boenders het over de Khnopff-tentoonstelling in Brussel. Khnopffs werk getuigt volgens hem van ‘extreem idealisme’ en ‘narcisme’, en dat zou het huidige tijdsgewricht weer sterk aanspreken. G. van Istendael doet een aantal gespierde uitspraken over Le Corbusier, tegen wie hij iets heeft, en Van de Velde, wiens werk hij hartstochtelijk bemint. G. Boomsma haalt in beide nummers zwaar uit. De eerste die ervan langs krijgt is Harry Mulisch, over wiens novelle De pupil hij schrijft: ‘een slecht en irritant boekje van een schrijver die het poseurschap in zijn recente proza tot Vesuvius-hoogte opdrijft.’ Vervolgens pakt hij, als zoveelste in de rij, Carel Peeters aan over zijn afkeer van het postmodernisme. L. Coorevits praatte met L. Deflo, J. Weverbergh, R. Vanschoonbeek en A. van Haelewyk over de toekomst van de Vlaamse literaire uitgeverij. Algemene conclusie: de lat moet hoger. H. Brusselmans wijdt een ‘bespreking’, in feite twee bladzijden gezwam, aan Benno Barnards prozaboek Uitgesteld paradijs. Ten slotte staat er in elk nummer één creatieve bijdrage, resp. grotesken van Gust Gils en een gedicht van Ch. Ducal. Wat me bijzonder bevalt aan dit tijdschrift is de knappe vormgeving. Wat me minder aanstaat is dat het allemaal wat al te kort moet. Het artikel over Schnitzler, bij voorbeeld, is ‘een ingekorte versie van een inleiding tot een opstel’. Veel heb ik er dan ook niet van opgestoken.
| |
Het Oog in 't Zeil
4de jg., nr. 6, aug. 1987
Er wordt nogal wat afgezworven in dit blad. K. van Weringh schrijft vanuit München over zowat het hele Duitse taalgebied, en H.J.A. Hofland en J.P. Franssens sturen elkaar brieven uit Amsterdam, Warschau en Boekarest. K. Snoek ging praten met de Indonesisch-Nederlandse schrijver G.J. Resink, van wie hier ook een aantal gedichten staan afgedrukt. J.W. Hofstra leidt een fragment uit H. Troyats Tsjechov-biografie in. En D. van der Meulen schetst de literairhistorische context van het zgn. Anti-Schundpamflet, dat gericht was tegen het door Is. Querido en A.M. de Jong geleide tijdschrift Nu en aanvallen bundelde van o.a. Kelk, Ter Braak, Marsman en Engelman.
| |
Surplus
1ste jg., nr. 5, nov.-dec. 1987
Voor het eerst bereikt ons een nummer van deze ‘Vrouwenboekenkrant’. Surplus is op krantepapier gedrukt en verschijnt tweemaandelijks. Op het omslag glimlacht Renate Dorrestein de lezer(es) vriendelijk doch beslist toe. Over, door en voor vrouwen, dus. Laat ik er geen doekjes om winden: ik kan daar niet mee om. En wel hierom: of goede boeken door mannen of door vrouwen wordt geschreven hoort geen verschil te maken. Goede literatuur heeft precies de eigenschap dat ze etikettering overstijgt. Geslacht, huidkleur, klasse, (on)geloof, ideologie zijn vanuit het standpunt van de literatuur van strikt secundair belang. Doordat Surplus andere maatstaven hanteert dan strikt literaire, veroordeelt het zichzelf bovendien tot een plaats in de marge van de literaire bedrijvigheid, en dat is niet de beste strategie om de door vrouwen geschreven literatuur een dienst te bewijzen. Dit gezegd zijnde, het door ons toegestuurde nummer bevat artikelen over o.a. Lieve Joris, R. Dorrestein, Nawal El Saadawi, F. Weldon, E. de Waard, en I. Bachmann. Men is zacht en lief voor elkander. Voorts zijn er artikelen over ‘het
| |
| |
verband tussen feminisme en tennis’ en ‘astrologie en de vrouwelijke psyche’. Belgische dames die alsnog geïnteresseerd zijn kunnen terecht op dit adres: Uitgeverij An Dekker, Rapenburg 31', 1011 TV Amsterdam.
| |
Literatuur
4de jg., nr. 6, nov.-dec. 1987
Mulisch, dit jaar 60 geworden, is erg in. E.G. Kuipers offreert in dit nummer een (geautoriseerde) inventaris van alle inedita en onaf gebleven geschriften van de meester, tenminste in zoverre die na twee vreugdevuren uit Mulisch' jongere jaren nog te traceren zijn. Vergankelijkheid en hoe daar volgens de visie van E.M. Post (1755-1812) een paradijslijk hiernamaals aan vastzit, daarover gaat de bijdrage van B. Paasman, die de eertijds succesrijke briefroman Het land heeft geanalyseerd. B. Albach heeft zich over de opvoeringsgeschiedenis van Gijsbrecht van Amstel gebogen en hoopt hardop dat iemand zal opstaan om deze Vondel naar onze tijd te brengen. Wie Man Ray zegt, zegt Dada. F.F. Schimtz voegt daar in zijn essay over de poëtica en het ‘Nachleben’ van Dada nog een aantal beschouwingen aan toe. Voorts bevat dit nummer nog een zeer lezenswaardig opstel over de evolutie van het tijdschrift Podium van de hand van J.M. Sicking. Met zijn verhaal over het Amsterdamse Bilderdijk-museum zorgde E.M. Blomme voor de zesde aflevering in de reeks ‘Genootschapsleven’.
| |
N.W.T.
4de jg., nr. 5, sept.-okt. 1987
Andermaal Mulisch. Voor het doortimmerd stuk over deze ‘eeuwig 18-jarige tovenaarsleerling’ heeft J. Goedegebuure getekend. Een andersoortige magie, nl. die van het boksen, neemt Joyce Carol Oates in ogenschouw. Haar intelligente en originele zienswijze leidt haar tot deze conclusie: ‘In de ring wordt het drama van het leven gepersonifieerd. Boksen heeft in Amerika de plaats ingenomen van de tragedie.’ Het verhaal van G. Vanderhaeghe wordt voorafgegaan door een introducerend interview. Het vormt ook op zich een stevige brok proza, wat niet kan gezegd worden van het nogal fletse travestie-verhaal van K. Hemmerechts. Dat een ‘scholar of the unusual’ iemand is die b.v. de geschiedenis schrijft van de scheetkunst, dat weten we dan ook weer. R. Jay vertelt in dit nummer straffe verhalen over Franse onderstel-imitators en dito muzikanten uit de vorige eeuw. In het ventileren laat R. Stoute zich evenmin onbetuigd. Hij lucht zijn ergernis over de ‘tuttige’, ‘huiselijke’ recensies van Vrij Nederland-medewerkster D. Schouten. In zijn Parijse kroniek toont Ch. Wentinck zich ook al niet tevreden met de opdringerige binnenarchitectuur van het Musée d'Orsay. Zes gedichten lang zet T. Lanoye alles op zijn kop wat er aan staande uitdrukkingen, ideeën of conventies voorhanden is, kortom: ‘Breng entertainment, onbenullig leeg en plat. Dat is de grootste metafoor.’ De verzen van debutant R. Wieg zijn, hoewel ongelijk, best de moeite waard.
| |
Ons Erfdeel
30ste jg., nr. 5, nov.-dec. 1987
Mulisch dus. Zoals elders wordt ook in Ons Erfdeel aan diens oeuvre ruime aandacht besteed. Dit keer was het aan R.J. Kraaijeveld om 's schrijvers eigenzinnige wereld overzichtelijk in kaart te brengen en daar is hij nog in geslaagd ook. Aan een inleidend overzicht heeft ook P. van Aken zich gewaagd met ‘enkele beschouwingen over de romans van M. van Paemel’. F.P. van Oostrom gaat in de tijd terug tot bij het hem vertrouwde terrein van de hofcultuur en de literatuur in Holland omstreeks 1400. Voorts bespreekt H. Renders de tot nog toe weinig bestudeerde rol van C. Buddingh' in het surrealistische tijdschrift De Schone Zakdoek (1941-1944). Th. Hermans pleit, middels een substantieel overzicht van wenselijkheden en pro- | |
| |
blemen, voor de integratie in de literatuurgeschiedenis van een nog serieus aan te vatten studie van de literaire vertaling. M. Mooij, directeur van Poetry International Rotterdam, kijkt terug op meer dan 15 jaar activiteit van ‘zijn’ stichting. De recensies in dit nummer gaan o.a. over werk van G. Kouwenaar (J. van der Vegt), P. Hoste (P. van Aken), R. van de Perre (A. van Wilderode), B. Barnard (H. Vandevoorde), B. Cami (H. Brems) en S. Polet (H. Bousset).
| |
De Tweede Ronde
8ste jg., nr. 2, Zomer 1987
Niet zo veel opvallends in dit nummer. Wel is de afdeling ‘Vertaald proza’ zoals gewoonlijk zéér genietbaar. Kellendonk vertaalde een fragment uit Blasting and Bombardiering, de autobiografie van de Engelse avantgardist Wyndham Lewis. Warm aanbevolen. Il'f en Petrov waren een satirisch schrijversduo uit het Rusland van de jaren dertig. S. Herschberg vertaalde twee van hun verhalen. Ten slotte staat hier ook Pirandello's beroemde, door de gebroeders Taviani verfilmde verhaal ‘Maanziekte’. Bij de vertaalde poëzie staat werk van Achmatova, Blok, Mandelstam, Poesjkin, Majakovski, Chodasevitsj, Pasternak, Laforgue, Larkin en Wyndham Lewis. Lewis tekende en schilderde ook, en blijkens de in dit nummer opgenomen reprodukties nog niet zo slecht ook. De rubrieken Nederlandse poëzie en Nederlands proza bieden weinig opvallends. Lichte verzen zijn er van J. Kal, A.E. Housman, I. de Wijs, Poesjkin en Majakovski. Laatstgenoemde had, blijkens zijn ‘Brief aan de belastingsinspecteur’, een niet zo beste relatie met het ministerie van Financiën. Dat is toch ook onzin, dichters die belasting moeten betalen.
| |
De Vlaamse Gids
71ste jg., nr. 5, sept.-okt. 1987
Zéér de moeite waard is G. Wildemeersch' artikel over Het jaar van de kreeft. Wildemeersch laat op overtuigende wijze zien dat Claus' roman niet het kitscherige niemendalletje is waar de toenmalige kritiek het voor hield, maar integendeel een indrukwekkende, gelaagde constructie. Elders in dit nummer praat W.M. Roggeman met C. Yperman, van wie ook enkele gedichten en een fragment uit het toneelstuk Jolie Madame werden afgedrukt.
| |
Varia
In Documenta (5de jg., nr. 3) bespreekt K. Schelstraete P. Koecks verdiensten als toneelauteur.
Oostland (nr. 94), ‘een uitgave van de koninklijke vereniging van Limburgse schrijvers’, wordt geheel gevuld door Paul Reynders, die de lezer met kennis van zaken onderhoudt over de Afrikaanse postkoloniale roman.
(30.11.1987)
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|