| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
16de jg., nr. 147, juni 1987
Bijzondere aandacht gaat in dit nummer naar het werk van de diplomaat-schrijver F. Springer. B.M. Salman zocht en vond constanten en ontwikkelingen in diens tot op heden niet erg omvangrijke oeuvre. Quissama, de jongste roman uit dat oeuvre, wordt door H. Bekkering en F. van Wijck vakkundig van tekst en uitleg voorzien. Volgens H. Neervoort put Springer voor zijn eigen werk vaak inspiratie uit andere literatuur. Eén van die inspiratiebronnen was Scott Fitzgerald. J. Radstake laat zien hoe Springer vooral in de romans Bougainville en Quissama aan zijn bewonderende voorbeeld refereert. Volgens W. Hottentot wordt de homo-erotische component van veel literaire werken vaak opzettelijk genegeerd. Hij vindt dat daarmee aan een essentieel element van de betreffende werken wordt voorbijgegaan.
| |
De Gids
150ste jg., nr. 6-7, juli 1987
Dit nummer is goeddeels gewijd aan joodse onderwerpen. S. Bloemgarten legt getuigenis af van wat de joodse identiteit betekent voor een ‘Nederlandse assimilant’, zoals hij zichzelf omschrijft. Wetenschappelijker opgevat is de bijdrage van J.C.H. Blom, die de jodenvervolging in Nederland in internationaal-vergelijkend perspectief plaatst. Hij analyseert een aantal specifiek Nederlandse factoren die mogelijk aan de basis lagen van het, voor West-Europa, bijzonder hoge percentage van gedeporteerde en omgebrachte joden. H. Schröder is, terecht, geschokt door de even onbegrijpelijke als hardnekkige populariteit van het antifeministisch en antisemitisch ideeëngoed van de Oostenrijker O. Weininger (1880-1903). In deze reeks hoort ook het opstel van H. Schippers thuis. Daarin wordt de geschiedenis van New Outlook geschetst, het zionistische tijdschrift dat al ruim dertig jaar ijvert voor een betere verstandhouding tussen Israëli en Palestijnen. Aan zijn memoires schrijft J.G. Elburg nog steeds dapper verder. Deze derde aflevering over de voorgeschiedenis van de Vijftiger-beweging voert ons naar de jaren 1948-49. J. Hamelink heeft het Boek Moses herschreven en brengt daar een voorpublikatie uit. Voorts zijn er ‘Tanka's’ van J. van Tooren en poëziekronieken over T. Van Deel, L. Vroman (R. Ekkers) en P. Kemp (W. Kusters). De Gids is trouwens een van de weinige Nederlandse tijdschriften die een dergelijke, vaste recensierubriek op het repertoire hebben staan. Het sluitstuk van dit nummer wordt ook nu verzorgd door de redacteurs ‘buitenlandse literatuur’. Onder het motto: ‘De hedendaagse Franse cultuur tussen dogma en vrijheid’ worden een aantal bijdragen gegroepeerd, o.a. over de geschiedenis van Tel Quel en de betekenis van Barthes (resp. door I. van de Poel en M. van Montfrans), alsook over het verplichte avontuur van
Nederlandse kunstenaars uit de jaren vijftig: hun uittocht naar Parijs.
| |
Handen
4de jg., nr. 2, 2de kwartaal 1987
Dit nummer trekt zich op aan een even uitgebreid als degelijk stuk van M. van de Craen over het werk en de figuur van Simone de Beauvoir. Een
| |
| |
wat curieuze vorm van miskenning wordt door L. Demedts aan de kaak gesteld. Aan de wielrennerij voor vrouwen kunnen we vanaf nu dus ook niet meer voorbij. Het gesprek dat Frieda Lavaerts (van Handen) voerde met Wivina (van Volksgezondheid) ging; hoe kon het ook anders, over AIDS en de officiële voorlichtingscampagne. De overige bijdragen zijn literair van aard. Goed geschreven vond ik het verhaal van D. Ver Boven. Met de poëzie is het hier echter magertjes gesteld. In dit nummer recenseert poëziechroniqueur J.P. den Haerynck maar liefst tien bundels van evenveel mindere Vlaamse goden. Voorts wordt M. Janssens door J. de Maere eens flink in het zonnetje gezet. Nieuw is ten slotte de tijdschriftenrubriek waarmee Aleidis Dierick van wal steekt. Die is, zo te zien, bedoeld als een persoonlijk en beknopt overzicht van wat in enkele literaire periodieken van en over vrouwelijke auteurs en kunstenaars is verschenen.
| |
Kreatief
21ste jg., nr. 2-3, juli 1987
Een dubbelnummer. B. Vanheste schreef een lang stuk over het korte maar boeiende leven van het weekblad Zondagspost (1944-46), waar niet de minsten, o.a. Boon, Van Hecke, Herremans en Hensen, aan mee hebben gewerkt. Aan de bijdragen meent de auteur een aarzelend optimistische tijdgeest af te kunnen lezen, die pas teloor zou zijn gegaan met de opkomst van de koude oorlog. Koen Vermeiren jubelt en jubileert. In zijn honderdste kritiek die hij in dit nummer boven de doopvont houdt toont hij zich in zijn nopjes met P. de Wispelaeres Brieven uit Nergenshuizen. Van kritische bedenkingen voorziet hij Wim Zaals boekje over Vlaanderen, hoewel hij als literator ‘in een land waar schrijven toch al niet ernstig wordt genomen’ het ‘Hollands’ gelijk van Zaal hier en daar ook volmondig kan beamen. Zoiets steekt. J. Iven, van wie elders in dit nummer enkele best geslaagde verzen staan afgedrukt, vertaalde gedichten van de Afrikaanse Nobelprijswinnaar Wole Soyinska. Voorts las ik huiselijke verzen van de produktieve V. Vroomkoning, donkere poëzie van W. Adams en een Scandinavisch geïnspireerde cyclus van Martien de Jong. Interviewer J. van Hulle waagde zich op eenzame hoogte, Claude van de Berge achterna. In de recensierubriek wordt werk besproken van o.a. Mulisch en Vermoortel (J. Flamend), Portocarero (Ph. Cailliau) en K. Hemmerechts (J. van Hulle). J.P. Dumolyn schrijft Deleu dezelfde pleinvrees toe die hij aan ‘de kanunniken’ verwijt. Erg overtuigend is zijn stuk niet. Amusante lectuur vormen de recensies van H. Renders over het krakkemikkig polemiekje waarmee Van Galen Last Hermans' slagzwaard denkt te pareren, en over de vorig jaar verschenen keuze uit de letterkundige schetsen, eertijds gepubliceerd in De Nederlandsche Spectator.
| |
Literatuur
4de jg., nr. 4, juli-augustus 1987
E.K. Grootes onderzoekt De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw, Komrijs nieuwe bloemlezing, op veranderingen in de canon, d.i. ‘de verzameling literaire teksten die het nageslacht als waardevol wil erkennen’. Met het oog daarop vergelijkt hij het werk met anthologieën van Van Vriesland, Van Vloten en Brandt. De bijdrage van C. van Boheemen over de achttiende-eeuwse Nederlandse roman laat zien hoe de in navolging van Richardson ontstane romans meer als ‘Menschkunde’ dan als literatuur werden beschouwd, en dat ze vooral werden geschreven door leden van de ‘Tolerante Kerken’. Die verdedigden daarmee een aanzienlijk positiever mensbeeld dan de orthodoxe calvinisten. Het artikel van R. Wezel handelt over een aantal motieven in de poëzie van J. Herzberg, wat een goede gelegenheid blijkt om een aantal prachtige verzen van deze dichteres in herinnering te brengen. Het middeleeuwse boerenspotgedicht Vanden Kaerlen is volgens H. Brinkman op Duitse modellen geïnspireerd. Het richtte zich tegen afkeurenswaardige onbeschaafde manieren en diende vermoedelijk als vastenavondtekst. S. Vanderlinden en C. van Cappellen interviewden Mark Insingel, die het kunstwerk definieert als ‘een gesloten geheel van formele evidenties, waarvan al de onderdelen naar elkaar verwij- | |
| |
zen en dat daardoor op zichzelf kan staan’, en verderop toegeeft: ‘Louter narratieve (dat is voor mij extra-literaire) bedoelingen heb ik nooit.’ Men is dus gewaarschuwd. B. Luger blikt met genoegen terug op de verwarring die Aarts' almanak voor het Multatuli-jaar 1987 stichtte. Het Louis Paul Boon Genootschap wordt voorgesteld door E.B.M.J. Blomme, die meteen de lijdensweg van het Boon-monument in herinnering brengt. Voorts bevat Literatuur naar oudergewoonte recensies van vakliteratuur. Zo is er ditmaal aandacht voor de uitgave van Kloos'
Zelfportret (B. Luger) en een nieuw literairhistorisch handboek (T. Anbeek).
| |
Maatstaf
35ste jg., nr. 6, juni 1987
P. Kralt situeert vijf sonnetten van Kloos uit 1885 in het oeuvre en in de biografie. Op brave wijze interviewde P. de Boer de uit Suriname afkomstige schrijver A. Helman, die echter gelukkig een boeiende persoonlijkheid én een onderhoudend gesprekspartner blijkt te zijn. Interessant is ook M. Jansens verhaal over de figuur van L. Grondijs, een Nederlander die ten tijde van de Russische revolutie en burgeroorlog oorlogscorrespondent en later zelfs witgardist was. De vijfde aflevering van Buchs ‘Bibliopolis’ handelt over de Franse fotograaf, tekenaar en schrijver Nadar en diens contacten met de Amsterdamse antiquaris K.H. Schadd. Iemand die zich onder de naam Nasr Mohammed schuilhoudt hangt, vanuit het standpunt van een Marokkaans gastarbeider, een satirisch beeld op van de Nederlandse samenleving. Voorts gedichten van P. de Boer, K. Hermis en J. Eijkelboom en een nogal onopvallend verhaal van Pleuke Boyce.
| |
Pi
6de jg., nr. 2, juni 1987
Dit nummer bundelt enkele interessante artikelen over het werk van Claus. J. Weisgerber gaat in op Claus' ‘postmoderne’ eclecticisme, dat zich niet aan een cenakel wil binden of op een programma wil vastleggen. Harde woorden richt Paul Claes tot de Vlaamse dagbladkritiek, die hij op grond van wat ze tot dusver over Claus heeft geschreven van ‘klaarblijkelijke onkunde’ beschuldigt. De academische wereld en de literaire tijdschriften hebben Claus volgens hem veel meer recht gedaan. Claes geeft een selectief overzicht van het geleverde werk. Marcel Janssens belicht de relatie van Claus' gedicht ‘Visio Tondalis’ met het gelijknamige, aan Bosch toegeschreven schilderij, dat de dichter tot inspiratie zou hebben gediend. ‘Een vrouw 1’, een gedicht uit De Oostakkerse gedichten, wordt door D. De Geest op voorbeeldige wijze geanalyseerd. Dezelfde auteur beoordeelt verderop een Franse en een Engelse vertaling-bloemlezing uit Claus' poëzie. Ten slotte signaleer ik, van de hand van H. Schwall, een stuk over ‘The National Gallery’, een vers van de Engelse dichter L. MacNeice.
| |
De Revisor
14de jg., nr. 3, juni 1987
A. Haakman start in dit nummer met een serie over het schijnhuwelijk tussen gruwel en realisme: de fantastische literatuur in de negentiende eeuw. Zijn eerste bijdrage illustreert hij met fragmenten uit voorlopers van het genre, Vathek (1768) van W. Beckford en De verliefde duivel (1772) van J. Cazotte. Piranesi's kerkervisioenen doen de rest. Nog meer vertaalwerk: F. van Dooren koos een episode uit het burleske epos Morgante Maggiore van de weinig bekende Florentijn L. Pulci (1432-1484). Gedichten van Li Jinfa werden uit het Chinees vertaald door Ong-Oey. Voor het klapstuk zorgde J. Guépin, die enkele kusgedichten uit J. Secundus' Basia omzette in het Nederlands. Bij wijze van inleiding plaatst hij ze in de traditie van de Antieke en Neolatijnse kusfilosofie. In dit nummer voorts ook nog de dichters F. Budé, H. Vlek, J. Bos en R. Kopland, allen vaste namen. Origineel is ten slotte het verhaalmatig ‘anti-essay’ dat K. 't Hart opzet n.a.v. Nijhoffs gedicht ‘De wolken’. Nijhoffs scheppingsproces doet hij, eigenzinnig, nog eens helemaal over.
| |
| |
| |
De Vlaamse Gids
71ste jg., nrs. 3 en 4, mei-juni en juli-aug. 1987
Het derde nummer afficheert zich als een toneelnummer. Drie bijdragen gaan daar inderdaad over. A. Goris stelt de geschiedenis van het toneelonderricht in Vlaanderen (1860-1987) op schrift. Vervolgens diept W. de Bondt de relatie uit tussen architectuur en decorontwerp en hij kan daarbij uit eigen ervaring putten. In achttien scènes overziet J. van Schoor twintig jaar Vlaams toneel na Teirlinck. Opmerkelijk, hoewel moeilijk plaatsbaar, vond ik de notities die A. Merckx neerschreef bij wat, volgens hem, tot een nieuw denken en een vernieuwde cultuur-ontplooiing kan uitgroeien. In de vaste rubriek ‘Bericht uit Holland’ hekelt W. Wouters een aantal progressieve onhebbelijkheden van onze noordelijke broeders. Substantiëler, maar daarom niet minder leesbaar is de toespraak van A.M. Musschoot over de poëzie en de poëtica van Hensen. Huldebetoon weet zij te koppelen aan een rake portrettering. De gedichten van Bart Veulemans in dit nummer hebben erg veel weg van Mandelincks poëzie.
Het juli-augustusnummer opent met een essay van D. van Berlaer-Hellemans die, uit een literatuursociologisch oogpunt, een aantal oorzaken bespreekt voor de relatief geringe bekendheid van Minnes poëzie. Wat als een persoonlijke terugblik werd bedoeld loopt af en toe gebukt onder zwaar veralgemenende uitspraken. Hoe zwaar meta-terminologie kan wegen blijkt andermaal uit het, overigens interessante, opstel dat G. de Nutte wijdt aan P. de Wispelaeres recentste roman. Brieven uit Nergenshuizen wordt door hem gecommentarieerd in het licht van 's schrijvers poëtica. In twee andere bijdragen wordt het werk van D. Robberechts onder de aandacht gebracht. P. van Aken en G. Boomsma hebben zich moedig met zijn opus gemeten. Ergens midden in dit nummer, ook nog matige gedichten van R. van Hekken.
| |
Varia
Leuvense Letters is het orgaan van de ‘Leuvense Schrijversaktie’; zo'n beetje het driemaandelijkse, regionale neefje van Pi. Het werkt - nu al aan de derde jaargang - zonder grote namen, of een dito budget. Aan het recentste zomernummer te oordelen gaat de aandacht vooral uit naar poëzie: een groot aantal gedichten, een paar dichterlijke beschouwingen en deze keer een gesprek met Jo Govaerts, die binnenkort haar debuutbundel bij Kritak ziet verschijnen. Op zich is dat laatste niets bijzonders, ware het niet dat Jo veertien is, niet onaardige gedichten schrijft en bijgevolg voorbestemd is om de Vlaamse Neeltje Maria Min te worden. In zijn tijdschriftenrubriek heeft E. van Itterbeek bemoedigende woorden over voor de klein-maar-dapperen onder de literaire periodieken.
Kruispunt (26ste jg., nrs. 107 en 108) brengt weer een hoop informatie in de vorm van boekbesprekingen allerhande. Literaire en andere essays, vertaalde en Nederlandse literatuur, ze worden, als het eventjes kan, in ‘Op het kruispunt’ (nr. 108) met een recensie bedacht. We signaleren: ‘Keltische literatuur in het Nederlands’ door L. Toorians en J. Deloof, Het literair klimaat andermaal besproken door M. de Smedt, Büch op de vingers gekeken door P. Reynders, Komrij als bloemlezer beoordeeld door D. Janssen, De verzamelde gedichten van J. de Haes, andermaal toegelicht door J. Schoolmeesters. Kruispunt 107 bevat een aantal best doenbare gedichten, voorts o.a. een opstel over het werk van A. Roels (R.J. van de Maele), een over de taalstrijd in Finnegans Wake (G. Lernout) en een over ‘Die kapitalisme en die werker in die Afrikaanse poësie’ van de hand van J. van Wyk.
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|