| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Brakke Hond
4de jg., nr. 13, maart 1987
De Brakke Hond, ‘driemaandelijks literair tijdschrift met neus’, laat van langsom meer zijn tanden zien. In het oudejaarsnummer voelde L. de Boeck zich geroepen om eens flink te wieden in de stijlbloempjes van R.M.J. de Neef. In het voorjaarsnummer is het Kristien Hemmerechts die de fallusstaarders uit Mooie Jonge Goden lik op stuk geeft. Vlaanderens nieuw literair talent? Kristien niet gezien. De rest van dit nummer bestaat uit creatieve bijdragen, waaronder aardig proza van P. Koevoets, L. Grobben. K. Vanhole en J. van Tegenbos, naast pittige, ironische gedichten van E. van Altena en Avelli. Een originele kijk heeft ook W. Demyttenaere in zijn poëzie gelegd. Minder genoegen beleefde ik aan de verhalen van M. van de Craen en J. Denoo, wat dan weer wordt goed gemaakt door de klasse van het opgenomen buitenlandse werk. M.J. Knijn verzorgde voor het eerst een Nederlandse vertaling van enkele meesterlijke hoofdstukken uit Flauberts onvoltooid gebleven roman Bouvard et Pécuchet. F. Hellemans laat ons kennismaken met W. Benjamins Einbahnstrasse, een bellettristische miniatuurverzameling die, volgens inleider Hellemans, in de fragmentenliteratuur zijn weerga niet vindt. De door hem vertaalde fragmenten maken die boude bewering hard.
| |
Bzzlletin
16de jg., nr. 144, maart 1987
De themanummerformule wordt dapper voortgezet. Stond het vorige nummer helemaal in het teken van de Surinaamse en Antilliaanse literatuur, in het maartnummer is het de beurt aan ‘Latijnse dichters’. Dat het tijdschrift De Tweede Ronde ook net een vergelijkbaar dossier heeft uitgebracht, is allicht meer aan het toeval dan aan een eigenlijke revival te wijten. Van inleidende essays zoals er hier een vijftal worden gepresenteerd over figuren als Ennius, Vergilius, Lucretius, Horatius en Catullus kan je moeilijk verwachten dat ze veel nieuws aanbrengen. Voor niet- of nauwelijks ingewijden zijn de meeste bijdragen wel instructief, werken ze in het beste geval zelfs opfrissend, al wordt het af en toe taaie koek. J.P. Guépin, die de geschiedenis overziet van de opvatting van de dichter als ziener, leverde een van de betere essays, zeer leerzaam en degelijk, maar wel droog. Minder zwaar op de hand is het tweede deel van dit nummer, waarin auteur-anglist H. Romijn Meijer krijgt wat hem toekomt, nl. serieus veel aandacht. Michel Boll liet hem aan het woord over zijn academische belangstelling, over zijn eigen proza en poëzie en over zijn fascinatie voor jazzmuziek. Heel deugdelijk vond ik het oorlogsverhaal van zijn hand. De gedichten van V. Vroomkoning halen dit keer niet het niveau dat we van hem gewend zijn.
| |
De Gids
150ste jg., nr. 2-3, maart 1987
Een meer dan 250 pagina's tellend dubbelnummer dat bij wijze van attentie voor de lezer, n.a.v. het 150-jarig bestaan tot stand is gekomen. Een schare gastauteurs, 26 in getal, werd verzocht om een stukje te schrijven over Nederland; dat diende dan een geschakeerd beeld op te leveren van het Gidsland zoals het in het buitenland wordt geperci- | |
| |
pieerd. Het gaat hier nl. om niet-Nederlanders die, wat professionele, sociale en culturele achtergrond betreft, erg van elkaar verschillen maar die wel gemeen hebben dat ze als gevolg van een langdurig verblijf te lande terdege vertrouwd zijn geraakt met het Nederlandse reilen en zeilen, letterlijk en figuurlijk dus. Het was de bedoeling om ook iets te laten doorschemeren van de ontvangst die deze mensen te beurt was gevallen. Als vriendelijkheid een betrouwbare indicatie mag zijn van de goede herinnering aan dat gebeuren, dan moet dat voor deze kroongetuigen nogal meegevallen zijn.
Toch krijgt Nederland hier de allure van een curieuze gaarde. Een verkenning in kort bestek: P. King, hoogleraar in de neerlandistiek, schrijft met onvervalste Britse humor over de literaire voorkeuren van zijn studenten. H. Keilson, Berlijns-joodse arts, kijkt met dat typische mengsel van vertrouwdheid en blijvende vreemdheid terug op een halve eeuw immigratieleven: ‘liever Holland dan heimwee’. Van veel verder komt het uiterst lovende relaas van de Chinese schrijver Chun-chan Yeh en het essay van de Amerikaanse historicus R.P. Swierenga over de negentiende-eeuwse emigratie van Nederlanders naar de V.S. Is Holland klein, de wereld lijkt hier niet veel groter. Bijdragen worden bijvoorbeeld ook geleverd door een Australisch musicus en een Pools jurist, die het resp. hebben over de muziek en de Europese politiek, Nederland eigen. Energiedeskundige P. Odell vergast ons zelfs op een uiteenzetting over de Nederlandse aardgasindustrie. S. Mennell ziet het meer zitten in de Hollandse burgerlijke keuken zoals ze in de zeventiende eeuw zou zijn ontstaan. Van diversiteit gesproken. Vlaanderen is met drie medewerkers bepaald niet ondervertegenwoordigd: M. van Paemel is dankbaar gestemd voor de kansen die zij boven de Moerdijk heeft gekregen; de P.C. Hooftprijsperikelen rond Brandt Corstius liggen M. Galle blijkbaar nog zwaar op de maag; H. Liebaers stuurde een vreemdsoortig stuk in over koninklijke bibliotheken. In de marge van de feestelijkheden brengt dit nummer ten slotte ook nog de toespraken die door H. Mulisch, als redacteur, en door de historicus E.H. Kossmann op de dag van de grote viering werden gebracht.
| |
Initiatief
6de jg., nr. 31, maart 1987
Initiatief wil, aan de nieuwe vormgeving te oordelen, een wat professionelere koers gaan varen. In dit nummer becijfert Jo Claes de nieuwe subsidiëringspolitiek van literaire tijdschriften. De slotsom luidt dat er voor de kleinere broertjes weinig of niets is weggelegd. Proza is er van D.E.N. Kandou en van G. Tulkens. Het verhaal van de eerste, mij overigens onbekend, heeft wel iets, de tweede maakte ik al in betere doen mee. De obligate aandacht voor jong Vlaams talent spreekt uit de recensierubriek, o.a. uit een stuk waarin D. Tits de verhalenbundels Hoogspanning en Mooie Jonge Goden tegen elkaar afweegt. We geloven hem op zijn woord als hij de Initiatief-bundel, eerlijk, boven het jong en goddelijk geslacht prefereert. Maar mij lijkt ‘hoogspannend proza’ toch anders. Ten slotte signaleer ik nog de synopsis van de cursus creatief schrijven die in '86 door Initiatief-auteurs werd opgezet (P. Bernauw), en de poëzie van M. Tritsmans die het van een oprechte bewogenheid moet hebben.
| |
Kreatief
21ste jg., nr. 1, april 1987
Voor wie zich nog mocht afvragen wie Dirk van Babylon eigenlijk is, pretendeert dit nummer een revelatie te brengen. In een interview met Ph. Cailliau doet deze jongste der Krijnprijswinnaars nogal huilerig gekwetst over het leed dat hem door Jeroen Brouwers' demasqué werd aangedaan. Alsof je er niet zelf om kan vragen. Een uitvoerige bijdrage wijdt J. Ector aan het Oedipusthema in het werk van W. Spillebeen. R. Knaepen en G. Vanheeswijck voerden een interessant gesprek met de Zuidafrikaanse romancier A. Brink. Het pakket vertaalde literatuur wordt dit keer gevormd door drie Joegoslavische verhalen, vooral die van G. Tribuson konden mij bekoren, en twee gedichten van William Cliff, de Brusselse dichter die ook in Vlaanderen meer en meer ‘in’ wordt.
| |
| |
Voorts brengt dit nummer niet minder dan acht gedichten van Ch. Ducal, ongelijk maar gegarandeerd fascinerend. Ph. Cailliau en K. Vermeiren hebben de recensierubriek bijna geheel voor hun rekening genomen. Zij bespreken romans van W. Spillebeen, J. Geeraerts, F. Buyens en de debutante H. van Geertsom. Toeval of niet, er leiden hier nogal wat wegen naar Manteau.
| |
Literatuur
4de jg., nr. 2, maart-april 1987
J. Goedegebuure laat zien dat het probleem van de verhouding tussen werkelijkheid en verbeelding Hella Haasse altijd intensief heeft beziggehouden, en hoe de opvattingen van de schrijfster hierover zich, vaak parallel aan evoluties in de geschiedschrijving en de literatuurwetenschap hebben ontwikkeld. J.A. dèr Mouw (‘Adwaita’) was, voor hij als dichter debuteerde, in hoofdzaak als filosoof bedrijvig. Zijn aandacht ging daarbij vooral uit naar de relatie tussen denken en taal en het belang van beelden als middel tot kennis. Sporen daarvan zijn, aldus A. van de Wege, terug te vinden in zijn poëzie. Volgens W.H. Morel van Mourik is de vader van Ferguut, in tegenstelling tot wat gewoonlijk wordt aangenomen, helemaal geen ‘dorper’, maar behoort hij tot de ‘koningsvrijen’, een tussenstand net onder de adel. Het publiek van deze Arturroman zou in ‘het Gelderse’ te zoeken zijn. C.A. Zaalberg brengt het leven en de werken van Verwey in herinnering. En naar aanleiding van het Huygensjaar had M.B. Smits-Veldt een gesprek met L. Strengholt, dé expert ter zake.
| |
Ons Erfdeel
30ste jg., nr. 2, maart-april 1987
Ons Erfdeel, zelf jubilerend, brengt een voorbeeldig essay van R. Aerts over het nog veel oudere cultuurmonument De Gids, dat nu zijn honderdvijftigste jaargang beleeft. P. Gillaerts waagt andermaal een poging om de aperte onverschilligheid te doorbreken waarmee in de literaire kritiek tegen de poëzie van G. Van der Graft / Willem Barnard wordt aangekeken. Het is niet de dominee die dichter is, maar omgekeerd, zo meent Gillaerts, en dat vraagt van de criticus de bereidheid om Van der Grafts ‘poëto-theologie’ als poëtica te accepteren. Aardser gestemd is het overzicht dat J. Borré geeft van Auwera's romans. Een dergelijke bijdrage komt, gezien de magerte van de Auwera-essayistiek, zeker niet te vroeg. In '85 verscheen de Russische vertaling van Een vlucht regenwulpen. Naar aanleiding daarvan brengt P. Wezel een eresaluut aan het groepje Moskouse neerlandicivertalers die het bestaan om in het Russische taalgebied een opmerkelijke belangstelling voor onze literatuur gaande te houden. ‘Een sentimenteel verhaal’, zo noemt J. Deloof zijn opstel over de Zuidafrikaanse dichteres Ingrid Jonker (1933-1965) als controversiële cultfiguur. Andere domeinen van het culturele leven blijven, als naar gewoonte, evenmin van aandacht verstoken. Dit nummer bevat o.a. bijdragen over het nieuw beeldend kunstbeleid in Nederland (A. Oele), over de architect R. Koolhaas (P. Vermeulen), over de acteursprestaties van Julien Schoenaerts (J. Thielemans) en over de kunstenaar M. Maeyer.
| |
Poëziekrant
11de jg., nr. 1, jan.-febr. 1987
Hoeveel inkt is er al niet gevloeid over de toekenning van de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie aan R.M.J. de Neef? Al te veel vond H. Leus en hij repliceerde op de aantijgingen van H. de Coninck (in Humo) en van éne Lieve de Boeck, die in het kerstnummer van De Brakke Hond lelijk te keer was gegaan. Ondertussen is ook H. Brems in Ons Erfdeel niet mals geweest voor de bekroonde bundel. W.M. Roggeman had, blijkens zijn bericht in Literatuur, echter wel oren naar De vertelkunst van de bloemen. Naast Leus' gelegenheidsstukje bevat dit nummer traditiegetrouw ook enkele stevige interviews: P. de Moor praatte met G. van Istendael over zijn nieuwste bundel. L. Decorte was
| |
| |
te gast bij Ch. D'Haen. Over het intellectualisme van H. Berghuis is R. Ekkers niet erg te spreken. H. Speliers toont zich daarentegen wel bijzonder opgetogen nieuwkomer M. van Tongele te kunnen opnemen in de pléiade van ‘structuralistische dichters’. De essaybundel De rentmeester van het paradijs van H. Brems wordt door M. de Smet met gemengde gevoelens (en een nogal rommelig stuk) onthaald. Niet het hermetisme van de ‘zuiveren’, maar de luiheid van de lezer is, volgens hem, debet aan de geringe belangstelling voor poëzie. Elders in dit nummer wordt er aandacht besteed aan de Frans-Belgische dichter William Cliff (vertaling F. de Crits), aan Inis Fail, de bundel oude Ierse gedichten die door M. Nys werd vertaald (A. Dierick) en aan S. Bakkers boek over literaire tijdschriften (A.M. Musschoot). De poëzie van H. de Vogelaere is weinig imposant. Ten slotte nog dit: Poëziekrant heeft een facelift ondergaan: meer foto's, meer poëzie, opgenomen in een drukker geworden bladspiegel. Ook de dubbele pagina ‘poëzie voor en door kinderen’ is nieuw. De periodiciteit is echter tot een tweemaandelijks verschijnen teruggebracht, tenminste voor wie de kleine lettertjes leest.
| |
De Vlaamse Gids
71ste jg., nr. 1, jan.-febr. 1987
De interessantste bijdrage van dit nummer is afkomstig van de Amerikaanse literatuuronderzoeker W.W. Holdheim en handelt over het detectiveverhaal. Volgens Holdheim is het wezen van het detectiveverhaal ‘epistemologisch’. Het geeft al dan niet expliciet een, al naargelang van auteur en tijd verschillend, antwoord op de vraag of kennis mogelijk is. Vanuit die probleemstelling komt Holdheim tot zeer belangwekkende observaties over de klassieke detective en over een aantal misdaadverhalen uit de ‘grote’ literatuur, o.a. van Poe, Dostojevski, Borges en Dürrenmatt. G. Wildemeersch analyseerde de verzamelde werken van T. Lanoye. M.J.G. de Jong vergeleek Hermans' novelle Het behouden huis met Mulisch' roman Het stenen bruidsbed. En Mon Nys introduceert de Chinese dichter Li T'ai Po. Van P. de Wispelaere staat hier de lezing die hij op het door dit tijdschrift georganiseerde symposium over Albert Westerlinck heeft gegeven. De Wispelaere onderzoekt daarin vooral de premissen van Westerlincks kritische en literairtheoretische werk. J. van Schoor gedenkt de veertigste verjaardag van de Studio Herman Teirlinck. Voorts zijn er recensies over werk van H. Speliers en L. Stassaert (B. Dewulf), E. Spinoy (P. Pelckmans) en T. Anbeek (K. Humbeeck).
| |
Yang
22ste jg., nr. 131, nov.-dec. 1986
Dit nummer bereikte ons met enige vertraging, maar het wachten loonde beslist de moeite. Yang is weer een tijdschrift geworden dat de evolutie van de kunsten in Vlaanderen op de voet volgt. Ten bewijze daarvan dit nummer, dat overzichtsartikelen bevat over recente ontwikkelingen in de muziek (Y. Knockaert), het theater (L. van den Dries), de schilderkunst (B. Cassiman), de poëzie (H. Vandevoorde) en het proza (P. Buyck). De redacteuren en medewerkers besteden daarbij vooral aandacht aan het werk van hun eigen generatie. De besproken kunstenaars zijn dan ook zelden veel ouder dan dertig jaar. Vooral interessant vond ik het stuk van H. Vandevoorde, dat een paar pientere observaties bevat. Vandevoorde constateert in de poëzie van de jongste generatie een tendens tot eclecticisme. Bij gebrek aan ‘alleenzaligmakende norm’ kiezen de nieuwe dichters ‘willekeurig elementen uit een onoverzichtelijk aanbod’, waarbij het ‘verhevene van de traditie wordt geëerd en tegelijkertijd in het belachelijke getrokken door de ironie of door de confrontatie met het platte, vulgaire.’ Hun voorbeelden zoeken zij in het symbolisme en het vroege modernisme. In aansluiting hierop gaat Vandevoorde kort in op recent werk van L. Nolens, H. Claus, J. Joos, M. Insingel, E. Spinoy en D. van Bastelaere. P. Buycks overzicht van het jongste Vlaamse proza biedt een nogal troosteloze aanblik maar, dat zult u wel begrijpen, dat ligt meer aan dat proza zelf dan aan
| |
| |
Buyck. A.M. Musschoot heeft zich nogal geërgerd aan Het literair klimaat 1970-1985, omdat ze vindt dat de Vlaamse letteren er in dat boek al te bekaaid vanaf komen. Stefan Hertmans heeft lovende woorden voor Open Cahier, in eigen beheer uitgegeven essays van P. Depondt. Ten slotte signaleer ik het opstel van B. Vervaeck over Kellendonks Mystiek lichaam. Vervaeck schrijft niet erg vlot, maar wat hij zegt is de moeite van het lezen waard.
| |
Maatstaf
35ste jrg., nr. 2, februari 1987
J.J. Peereboom opent dit nummer met een lang en nogal vlak verhaal over de moeilijkheden die een would-be biograaf ondervindt bij het verzamelen van zijn materiaal. Een wijsgerige strekking is dit proza vermoedelijk niet vreemd. Zéér boeiend vond ik het portfolio dat J. Rentes de Carvalho samenstelde over Eça de Queiroz, een Portugees schrijver uit de tweede helft van de negentiende eeuw en zo te zien de Iberische evenknie van zijn tijdgenoten Zola en Flaubert. De Arbeiderspers, uitgeefster van Maatstaf, gaat dus stug door met het ontginnen van het Europese realisme en naturalisme. Boudewijn Büch start met ingang van dezen ‘Bibliopolis’, een soort ‘feuilleton’. In deze eerste aflevering heeft hij het over de plicht van de biograaf zijn lezer geen enkel detail met betrekking tot de behandelde auteur te onthouden. Wat voor hem meteen aanleiding blijkt te zijn om een paar succulente bijzonderheden betreffende o.a. Hanlo en Willem de Mérode openbaar te maken. Fraai is dat. Heel erg de moeite waard is het interview dat H. Wolzak had met vertaler en kenner van de Russische literatuur Charles B. Timmer. Daarbij aansluitend staat hier ook de indrukwekkende bibliografie van Timmers werk. Verzen van H.G. Liebentrau, N.M. Wijnbergen Anton Ent, en vooral die laatste leek me in goede doen.
Erik Spinoy
|
|