| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Handen
4de jg., nr. 1, 1ste kwartaal 1987
Een algemeen cultureel ‘vrouwentijdschrift’, als dat al bestaat dan is Handen er één. De algemeen culturele dimensie waarvoor de ondertitel staat klopt eigenlijk niet, want Handen is voor negentig procent literair georiënteerd. Afgaande op de mij bekende namen zijn zowat alle redacteurs uit die interessesfeer afkomstig, en wat als ‘recruteringsprincipe’ mogelijk nog belangrijker was: alle redacteurs zijn vrouwen. Je treft dan ook meer bijdragen van en over vrouwelijke auteurs aan dan in elk ander vergelijkbaar tijdschrift. In die zin dus een ‘vrouwentijdschrift’, al haast ik mij te zeggen dat het recentste nummer, wat medewerkers betreft, een man-vriendelijker gezicht laat zien. Jos Vinks schreef naast klassiek-elegische gedichten ook een korte bijdrage over de Duitstalige auteur H. Broch. Een goed gedocumenteerd en bevattelijk essay wijdt M. Carlier aan het genre van de Middelnederlandse pastiche. In het hier opgenomen tweede deel overloopt hij het succes en de poëticale betekenis van deze dichtvorm vanaf de bloeiperiode van de Westvlaamse studentenbeweging tot P. de Monts bekering tot het formalisme. Ann Marcoen zorgde voor een gedegen bespreking van E. Derluyns nieuwste bundel Loper op een helling. In haar recensie van Van de Perres Boergondische suite volgt ook G. Leijnse haar auteur een heel eind weegs. De meeste andere stukjes zijn uitermate kort. Ten slotte nog poëzie die er mag zijn: van A. Dellart en M. van Daalen. Het gedicht van A. Dierick deed mij sterk denken aan Gerhardts beginregel ‘Zevenmaal om de aarde te gaan.’
| |
Hollands Maandblad
28ste jg., nr. 471, febr. 1987
Dat het vorige nummer van Hollands Maandblad de krant haalde was te wijten aan Siebelinks plagiaathistorie. Nadat W.M. Roggeman publiekelijk had aangetoond dat Siebelinks (zwakke) verhaal voor negentig procent uit de novelle ‘Ariane’ van de Franse auteur Le Clézio afkomstig was, gold een mistig excuus i.v.m. een weggevallen inleiding als 's schrijvers enige excuus. Dat fameuze ‘woordje vooraf’ werd nu - zonder enige toelichting - in het februarinummer afgedrukt en is op zijn zachtst gezegd niet erg overtuigend. In dit nummer heb ik trouwens weinig naar mijn gading kunnen vinden. Het bevat een goed geschreven prozastuk van K. Hemmerechts en toch wel goede gedichten van H. Vlek en J. Kunst. Het verhaal over koningszoon Gribaldus is eveneens doenbaar voor wie van Biesheuvels heel eigen verteltrant houdt. K. van het Reve bedacht een erg springerige eenmansdialoog over de schadelijke en onschadelijke invloed van vaststaande kunstopvattingen op de kwaliteit van de eigenlijke kunstproduktie. Ongewoon zijn de tekeningen van G. Kousbroek
| |
| |
met niets dan scharrelende, kakelende en andere kippen, zo'n twaalf in getal.
| |
Kreatief
20ste jg., nr. 4-5, dec. 1986
Onder de titel ‘De genese van een dichterschap’ laat Kreatief negentien dichters aan het woord. Hoe en waarom begon het, toen? De antwoorden variëren van autobiografische reconstructie tot persoonlijke mythe, maar ze hebben wel met elkaar gemeen dat ze meestal ontgoochelen. Dat ligt niet aan de dichters zelf. Er zijn er die best wel mooie of grappige stukken geschreven hebben. Alleen, wie verwacht had te gaan vernemen wat iemand precies tot dichter maakt, komt bedrogen uit. Dichters zijn nu eenmaal in de eerste plaats opmerkelijk door hun werk, dat natuurlijk wel met hun autobiografie (ervaringen, herinneringen, lectuur) samenhangt, maar niet daaruit te verklaren is. De belevenissen en gevoelens van de meeste dichters blijken niet uitzonderlijk, de boeken die ze lezen, worden ook door anderen goed gevonden. Intussen blijft de vraag waar het hem allemaal om begonnen was, onbeantwoord. En eigenlijk kan dat ook niet anders. Een dichterschap is belangrijk als het uniek en onherhaalbaar is. Het ontstaat uit een organisch, niet reconstrueerbaar en nooit beëindigd ontwikkelingsproces. Het kan dus niet zomaar, in algemene termen, verklaard worden. Dit nummer brengt daar andermaal een bevestiging van.
De terugblikkende dichters zijn, voor de volledigheid: P. Cailliau, H. Carette, L. de Block, H. de Coninck, A. Delmotte, F. Deschoemaeker, C. Germonpré, C. Haesaert, P. Lasoen, G. Mandelinck, W.M. Roggeman, H. Speliers, W. Spillebeen, E. Spinoy, D. van Bastelaere, N. van Bruggen, S. van den Bremt, E. van Vliet en H. Verlinde.
| |
Literatuur
4de jg., nr. 1, jan.-febr. 1987
Literatuur heeft aan zijn opmaak gesleuteld. Een paar nieuwe afdelingen zijn daar het gevolg van. Zo is er nu een rubriek ‘Genootschapsleven’ die van start gaat met een getuigenis van de herwonnen kracht waamee de ‘Stichting Jacobus van Looy’ ijvert voor de herontdekking van de Haarlemse schilder-schrijver. Nieuw is ook de columnachtige rubriek ‘Bijschrift’ waarin P. van Zonneveld zich in zijn nopjes toont met de toegenomen interesse voor literatuur. Nou nog één ding, neerlandici op de buis! In afwachting toch nog maar wat essayistiek. In zijn opstel over Hersenschimmen geeft D. van Teylingen weinig meer dan enkele vluchtige beschouwingen n.a.v. de toneel- en filmbewerking van Bernlefs roman. M.A. Schenkeveld-van der Dussen neemt het op voor de zeventiende-eeuwse Hollandse natuurdichters die al te lang als inferieur werden beschouwd aan de contemporaine meesters in de landschapsschilderkunst. Het weze duidelijk: ‘het is onbillijk de Nederlandse dichters te verwijten dat ze niet hetzelfde als hun kunstbroeders hebben gedaan. Ze wilden en konden ook andere dingen.’
Sinds kort staat de auteursnaam Kellendonk voor een ‘kwestie’ die in literaire kringen deining heeft verwekt. Het literair-kritisch ‘gekissebis’ rond Mystiek lichaam en Kellendonks eigenste uitlatingen daarover worden hier door T. Anbeek overzien. Bij nader inzien blijkt zijn interpretatie nogal te verschillen van de visie die door H. van den Bergh recentelijk in Ons Erfdeel werd uiteengezet. Over laat-middeleeuwse troostboekjes en het daarin geboden soelaas gaat de studie van Y.G. Vermeulen. Dit nummer bevat ten slotte ook nog één van de laatste opstellen van de hand van de Leidse literator Harry Scholten, die in januari ll. zo onverwacht overleed. Bij wijze van repliek op Van de Waterings uitval aan zijn adres gaat Scholten nogmaals in op de vraag naar de sociale inslag van Kouwenaars poëzie. Hij doet dat met een opmerkelijke sereniteit en aandacht voor nuances.
| |
Maatstaf
35ste jg., nr. 1, jan. 1987
Veel proza in dit nummer: een meesterlijk, ontroerend verhaal van J. Purdy, een nogal Nesciaans
| |
| |
aandoend stuk van G. van der Kolk en erg springerige impressies van de bereisde E.B. de Bruyn. Verder verdient het proza van R. Schefolds en van P. Jacobs zeker de aandacht. Vooral de eerste presenteert een originele verhaalstof die kennelijk alles te maken heeft met de cultuurantropologische achtergrond van de auteur. Frank Lodeizen stelde zijn persoonlijke herinneringen aan H. Andreus op schrift, en dat levert een intimistisch beeld op van deze dichter, die we op de voet volgen vanaf de roemruchte Parijse jaren. Het portfolio sluit daar min of meer bij aan. Het brengt een zeer gevarieerde en expressieve portretgalerij van Nederlandse auteurs zoals ze door F. Lodeizen werden ‘gezien’. De enige essayistische bijdrage in dit nummer is van J. Fontijn, die breed uitgemeten schrijft over de jeugdliefde van F. van Eeden voor H. Ortt. J. Fontijn weet te boeien door de relatie die hij legt met het werk van Van Eeden en met de realiteit van opvoeding en gedragscode in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Bovendien blijkt deze afgebroken jeugdliefde ook een blijvende invloed te hebben gehad op Van Eedens psyche en persoonlijkheid. De cyclus gedichten van D. van Bastelaere bewijst nogmaals zijn kunnen. Daartegen kan de poëzie van I. Starkenburg, eveneens present, het niet halen.
| |
Het Moment
1ste jg., nr. 3, winter 1986
Vervreemdend, surrealistisch, nadrukkelijk modern - zo zijn haast alle bijdragen die in Het Moment verschijnen. Het tijdschrift vertegenwoordigt zelfverzekerd een eigen poëtica en dat dwingt respect af, ook al ben ik niet altijd gelukkig met de in dit nummer gepubliceerde produkten van die poëtica. Zo vind ik B. Breytenbachs ‘Zelfportret/Dodenwacht. Aantekeningen over Autobiotrofie’ gewoon wazig, abstract en pretentieus. Ook door het proza van Kees Ouwens en van de Italiaanse schrijver A. Tabucchi heb ik me heen moeten worstelen. Beter vond ik dan de ‘Drie verhalen’ van G. Celati en het pijnlijke, schokkende proza van de jong gestorven Duitse schrijver D. Hülsmanns. In het portfolio staat werk van de Zuidafrikaanse kunstenares M. Dumas. Voorts is er veel vertaalde poëzie, van P. Waterhouse, J. Matthias en W.G. Sebald. Nederlandse gedichten zijn er van F. Budé, Armando en E. Spinoy. In de rubriek ‘Momenta’ huldigt B. Verbong enkele films en regisseurs die er volgens hem in slagen op visuele wijze, in slechts enkele sequenties, meer te zeggen dan duizend Franse praatfilms. Tot slot formuleert Ch. Simic zeer memorabele gedachten over de plaats van de poëzie in en tegenover de geschiedenis. Volgens hem moeten de dichters, ‘ondanks alles, een trouwe getuigenis van onze situatie geven, opdat een ware geschiedenis van onze tijd geschreven kan worden.’
| |
Ons Erfdeel
30ste jg., nr. 1, jan.-febr. 1987
A. Zuiderent en A.M. Musschoot schreven voor dit nummer uitstekende inleidingen op het werk van resp. G. Krol en L. Nolens. L. Strengholt herdenkt n.a.v. Constantijn Huygens' driehonderdste sterfdag diens ‘authentieke dichterschap’. P. Claes noemt de dichter Hugo Claus een ‘quadrifons’, iemand met vier gezichten. Claus' poëzie is immers tegelijk animaal, erudiet, geëngageerd en ludiek, zonder dat die ogenschijnlijk tegenstrijdige kenmerken elkaar ooit uitsluiten. H. van den Bergh reconstrueert de controverse over Kellendonks van anti-semitisme beschuldigde roman Mystiek lichaam. Voorts zijn er recensies over werk van o.a. P. de Wispelaere (P. van Aken), H. Warren (J. van der Vegt), H. Brems (G. Wildemeersch), J. Siebelink (H. Bousset), R.M.J. de Neef (H. Brems), T. Tellegen (I. Bulte), D. van Babylon (K. Vermeiren) en W. van Poucke (H. Bousset).
| |
De Revisor
14de jg., nr. 1, febr. 1987
Joseph Brodskij is in. Net als het Nieuw Wereldtijdschrift een paar maand eerder, publiceert nu
| |
| |
ook De Revisor een hoofdstuk uit zijn Russische jeugdherinneringen. Mooi proza, zij het misschien net iets te gladjes en nadrukkelijk literair geschreven, zodat ik soms twijfelde aan de authenticiteit ervan. Maar vermoedelijk zal lang niet iedereen daar last van hebben. Heel wat minder prettige lectuur vond ik in elk geval ‘Geachte Mr. Flannery’, een nogal wazig verhaal van G. van der Kolk. Volgens Ch.B. Timmer dient elk vertaler te streven naar een getrouwe vertaling, die tegelijk een creatieve prestatie is veeleer dan een slaafse nabootsing. Hij toetst zijn opvattingen aan vertalingen van een gedicht van Lermontov door o.a. M. Fondse en Rilke. H. Stevens bekijkt met kritische bewondering de poëzie van de Raster-dichter H. Tentije. J. Heymans had een gesprek met de romancier J. Ritzerfeld over diens beide trilogieën. De Revisor heeft het voor Gerrit Krol, uit het themanummer over Krol in de vorige jaargang is dat wel voldoende gebleken. In dit nummer staat Krols dankwoord n.a.v. de uitreiking van de Constantijn Huygensprijs. Het blijkt een apologie te zijn van zijn eigenzinnige proza. De gedichten, van o.a. H. Wind, K. Geerds en F. Kok, zijn weer koel, filosofisch en geconstrueerd. Ten slotte nog twee polemische reacties op Zuiderents programmatische opstel over de poëzie van Jellema. In een leuk, anarchistisch stuk trekt H.H. ter Balkt van leer tegen Zuiderent en de Revisor-poëzie, die hij bedaagde zelfgenoegzaamheid en steriliteit verwijt. En G.H. Wynia keert zich vooral tegen Zuiderents interpretatie van Jellema's werk.
| |
Spiegel der Letteren
28ste jg., nr. 4, 1986 en 29ste jg., nr. 1-2, 1987
Het laatste nummer van de jaargang 1986 opent met een opstel van W. van Anrooij, die een bijdrage levert tot de geografische situering van het handschrift Van Hulthem. B. Yans wijst vervolgens op enige methodische en levensbeschouwelijke overeenkomsten in het werk van W.F. Hermans, L. Wittgenstein en B. de Spinoza. De metaforisatie als produktieproces in de poëzie van Stefan Hertmans vormt het onderwerp van B. Vervaecks analyse. G. Lernout formuleert een aantal nogal afwijzende beschouwingen bij de deconstructistische literatuurkritiek van de Belgisch-Amerikaanse ‘professor of Humanities’ in Yale, Paul de Man. Deze inleiding zou op haar beurt wel eens voor kritiek vatbaar kunnen zijn.
Het dubbelnummer waarmee de nieuwe jaargang van start gaat staat helemaal in het teken van de literatuurwetenschap en het daarin aan de orde zijnde fenomeen van de intertextualiteit. In dit leerzame nummer worden nl. de lezingen gepubliceerd die op de gemeenschappelijke conferentie van de Vlaamse en de Nederlandse Vereniging voor Algemene Literatuurwetenschap in mei 1986 in Breda werden gehouden. E. Ibsch en H. van Gorp traden op als gastredacteur. Een aantal medewerkers buigt zich over theoretische probleemstellingen (uit onderling verschillende invalshoeken benaderd), anderen stellen ‘praktisch’, tekstgericht onderzoek voorop. Zo komt er zelfs creatieve literatuur aan te pas. In de laatste afdeling wordt er ingegaan op werk van Montaigne, Rimbaud, Lucebert, Sorrentino, Van den Broeck en J. Rhys. Een studie over de intertextuele relatie tussen literatuur en film fungeert als sluitstuk van dit geleerde boekje.
| |
Varia
In Spektator (16de jg., nr. 3, jan. 1987) onderzoekt S. Melissen de discussie over de natuur van de mens die Coornhert anno 1588 met Spiegel voerde. Het humanistische concept van ‘de Goddelijke Mens’ staat daarin centraal.
In De nieuwe taalgids (80ste jg., nr. 1, jan. 1987) waagt K. Iwema zich aan een herbeschouwing van het abel spel Vanden winter enden somer.
M.C. van den Toorn reconstrueert oorsprong, ontwikkeling en inhoud van de term ‘Nieuwe Zakelijkheid’ zoals die gebruikt werd met betrekking tot de literatuur en de architectuur.
Randschrift is één van de vele literair-artistieke tijdschriften die steevast ‘klein’ worden genoemd, hoewel ze op quarto formaat verschijnen. Het
| |
| |
stelt een tweemaandelijkse regelmaat voorop en wordt, aan het maart-nummer (4de jg., nr. 1) te oordelen, goeddeels door de redactie zelf volgeschreven. Dit nummer presenteert een interview met P. de Wispelaere. Veel aandacht wordt er tevens besteed aan Vlaamse prozadebuten uit de jaren 80. L. Timmermans las Mooie Jonge Goden en vond dat nog zalig ook. E. Vermeulen bespreekt in kort bestek werk van H. Portocarero, D. van Babylon, W. van Poucke, J. de Vloed, H. van Geertsom, L. Noens en A. Bouts. Elders worden ook de proefstukken van J. Claes, A. Janssens en L. Tavernier, alsook de vertelkunst van J. Bauwens en P. Bernauw gunstig onthaald. Geen nijdas onder het gras dus. Het mag dan nog allemaal weinig diepgang hebben.
Klonk het jubellied voor de jarige T. Luiting enige tijd geleden nog als uit één mond, nu blijkt deze mede-hoofdredacteur samen met A. Middendorp uit de Kofschipkring te zijn gestapt. Het schismatieke blaadje De Koofschep is daar het resultaat van. R.M. de Puydt zou zich, zo luidt het Koofschep-verdict, te veel ‘meester’ hebben gemaakt. R.M. de Puydt vormt nu op zijn eentje de hoofdredactie van het afgeslankte scheepje dat voordien ook al niet te groot was. In het eerste nummer van 't Kofschip (15de jg., jan. 1987) wordt over de commotie merkwaardig genoeg met geen woord gerept.
In het januari-nummer van Kultuurleven (54ste jg., nr. 1, 1987) verwoordt R. Laermans zijn visie op het postmodernisme, dat volgens hem al te lichtvaardig wordt voorgesteld als een breuk met het modernisme. Met zijn opstel over de poëzie van Van Nijlen, opgenomen in het februari-nummer, heeft D. De Geest een bijdrage willen leveren tot de herwaardering van deze ‘dichter van het verlangen’. Dat zulks Van Nijlen zeker toekomt is nu nog maar eens gebleken. In hetzelfde nummer wordt door H. Schwall een goed beeld gegeven van de positie die de literatuur innam in de Oudierse beschaving van vóór de twaalfde eeuw.
In Streven (54ste jg., jan. 1987) haalt E. Hulsens uit Sneeuwwitje een veel minder ongevaarlijk mensen wereldbeeld naar voren dan de juf ons eertijds heeft laten geloven. P. Krug noemt Vsevolod Garsjin, die aan het begin stond van de laatnegentiende-eeuwse renaissance van de Russische literatuur, een rebelse melancholicus en hij legt ons uit waarom. In het februari-nummer heeft K.-H. Pohl het over de hedendaags Chinese literatuur. Voorts is er R. Laermans die ook hier weer verhelderende beschouwingen wijdt aan de in Vlaanderen nog nauwelijks op gang gekomen discussie over modernisme versus postmodernisme. Het vervolg van zijn betoog staat in het maart-nummer afgedrukt. Daarin wordt door H. Staels ook aandacht gevraagd voor de dystopische roman The handmaid's tale (1986) van de Canadese schrijfster M. Atwood.
(25.03.1987)
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|