| |
| |
| |
Jan Flamend
Er is leven na de satire
Over het proza van Kees van Kooten
Kees van Kooten is de beste schrijver van Nederland. Dat heeft Renate Rubinstein gezegd. Van Kooten is in elk geval een van de best verkopende, drukst gerecenseerde en meest bejubelde schrijvers van Nederland. Is hij dan ook de producent van de beste teksten? Schrijft hij beter dan Hermans, Reve of Mulisch? Is er niemand die beter schrijft dan Van Kooten?
Hij is waarschijnlijk de beste in de sector van het virtuoos verbaal vermaak. Lees er Het Groot Bescheurboek (1986) maar op na. Maar Rubenstein doelt op boekjes als Koot graaft zich autobio (1979) en Veertig (1982). Is dat het beste dat in Nederland verschijnt? Is dat eigenlijk wel literatuur? Akkoord, het is erg mooi, heel leuk en zeer ontroerend. Maar literatuur? Nu, wie maakt uit wat nou wel of niet literatuur is? Zijn de memoires van Churchill literatuur? Hij heeft er de Nobelprijs Literatuur voor gekregen. Zo raken we er niet uit. We zullen die boekjes van Van Kooten eens wat van dichterbij bekijken.
Eerst dit nog. Over wie gaan we het hebben? Koot of Kees van Kooten? De verwarring ligt voor de hand. Het typetje, het personage Koot valt grotendeels samen met de man, de schrijver Kees van Kooten, en over beide wordt door beide geschreven, in deze boekjes. De titelbeschrijving brengt niet veel klaarheid: zo volstaat Koot droomt zich af (1977) als aanduiding van het aldus genoemde boek. Bij Koot graaft zich autobio staat op het titelblad: Kees van Kooten, Koot graaft zich autobio. Op het kaft een foto van een slapende (Kees van) Koot (en). In het prachtige verhaal ‘De gestranden’ uit deze bundel heet onze man Mister von Kotsen, Meneer Kotsen en Meneer van Kotsen. In elk geval, in alle gevallen gaat het om Cornelis Reinier van Kooten, op 10 augustus 1941 in Den Haag geboren als zoon van B. en A. Van Kooten-Snauw. En naast begenadigd komiek, conférencier, cabarettier, acteur en televisie-held is deze man schrijver. Schrijver van stukjes, verhalen en een ‘roman’ die ‘Een Opstel’ genoemd wordt, Hedonia (1984).
Waarover heeft Van Kooten het in zijn boeken? Ik denk dat het voornamelijk om deze twee dingen gaat: gevoelens en clichés. Het cliché vormt een bedreiging voor de authentieke omgang met de persoonlijke emoties. Als vehikel van de onwaarachtigheid moet het cliché doorprikt worden om tot een zo eerlijk mogelijk uitspreken van de emotionaliteit te komen. Clichés circuleren in een culturele ruimte, het zijn de wachtwoorden bij uitstek waarbij men zich in het denk- en gedragspatroon van een bepaalde groep inspreekt. Het verzet tegen het cliché markeert de angst van het individu voor het verlies van zijn uniciteit in het collectieve, het gemene. Van Kooten zal het gemene woord dat in het cliché doorspreekt ontmaskeren als valse elegantie. In de Treitertrends gebeurt dat door de nadrukkelijke reproduktie van
| |
| |
groepstaaltjes, de satire ligt in het lichtjes aandikken van de herkenbare gegevens. In de meer persoonlijke teksten wordt het spel met de spanning tussen emoties en clichés op een subtielere wijze gespeeld. De soms ludieke, soms bloedernstige angstvalligheid ten opzichte van het cliché en de Grote Woorden levert hier weergaloze bladzijden op.
De Treitertrends, waarvan de beste samengebracht zijn in De ergste treitertrends (1976). Het zijn meestal dialogen, typische gesprekken in uitstekend getypeerde idiomen. Welke spiegel wordt ons voorgehouden? De overlegrelatie, het etaleren van het zelfgevoel, de moderne vertwijfeling, uitgesproken zoals het in de moderne praatcultuur uitgesproken wordt. Het dwangmatig niet-clichématig praten dat zich enkel van clichés bedient om de eigenlijke, echte vertwijfeling te verhullen. Het blitse, opgeklopte praten, het waarlijk zelfgenoegzame praten, het oprecht communicerend praten, Kees van Kooten doorprikt het door het haarfijn weer te geven. De karikatuur ligt niet in het vertekenen, het overdrijven, maar in het typische, het exemplarische van de weergave. Deze teksten onderscheiden zich nauwelijks van de ‘spraken’ die geparodieerd worden. Volgens Margaretha Ferguson ligt het boosaardige genie van Kees van Kooten hierin ‘dat hij juist de zichzelf zo uniek achtende figuren onverbiddelijk vangt op hun talrijke doorsnee-leukigheden of diepzinnigheden en ze daarmee even onverbiddelijk klasseert als doorsnee-stakkers.’ De modernismen van de moderne mens, de Lasch-mens, de intellectueel, religieus en emotioneel verarmde mens die de binnenhuiselijke en binnenhuidse leegte zoekt vol te praten. In het meedogenloos weergeven van de clichés legt Van Kooten het hypertrofe van de hedendaagse praatwoede bloot. De moderne beschaving is één Grote Pechstrook, waar de gestranden de illusie koesteren zich al pratend te depanneren.
Meewarig begrip kan Van Kooten er niet van weerhouden enkele keren aan overdrijvingslust toe te geven, voor het komische effect. De satire wordt dan vrijblijvender: de hyperbool is neutraler dan de quasi-exacte weergave. Ik geef een voorbeeld. Het wereldwijs praten over de nieuwe inzichten en nieuwe waardebepalingen die in dit tolerante tijdsgewricht bespreekbaar geworden zijn. Nero is niet meer de ‘labiele, geperverteerde pyromaan’, waar de geschiedenis hem voor versleten heeft, maar ‘in wezen een der eerste, waarachtige christenen’, ‘... doch dit verdrong...’, vult de gesprekspartner aan. Nadat Napoleon als necrofiel en pederast en Jeanne d'Arc als de eerste publieke travestiet van het tweede millenium geherwaardeerd zijn, wordt het gesprek als volgt beëindigd:
‘Maar dan blijven we toch nog een beetje zitten met het fenomeen Christus, hé?’
‘Ja. Hoewel: de grammatische exegese heeft ons nu wel geleerd dat Hij een neger was en een dwangmatige fantast.’
‘Akkoord. Oude koek, oude koek. Maar zo gemakkelijk komen we er natuurlijk niet van af. Want op die basis moet het bijvoorbeeld toch mogelijk zijn te bewijzen dat Christus een vrouw en dus de eerste Dolle Mina was?’
Wat gehekeld wordt is niet de eigentijdse waanzin, niet de wezenlijke zwakheden, maar wel de onwaarachtigheid, de trendgevoeligheid, het cliché dat zich wil onderscheiden maar precies des te meer als cliché functioneert.
Waar het Van Kootens anonieme personages volkomen aan enige zelfironie of relativeringsvermogen ontbreekt, probeert hij in de teksten waarin hij zichzelf en zijn familieleden ten tonele voert, de door anderen ontvreemde en leeggemaakte woorden terug zin te geven. Dit klinkt als een experimenteel, taalbewust programma. Het wordt evenwel op een verrassende en ongemeen genietbare wijze uitgevoerd. De middelen zijn de ironie en het taalspel.
Het probleem van de satiricus is dit: is er spreken, is er leven mogelijk na de satire? Wat na het hekelen van het cliché? Is er een eigen stem? Het spontane en authentieke spreken lijken onbereikbaar door de terreur
| |
| |
van het cliché. De taal is een valstrik, het cliché ligt op de loer; het anonieme, valse spreken, de banaliteit zijn dreigend aanwezig. Het cliché is even onmisbaar en onvermijdelijk als het uit den boze is. Taal staat communicatie in de weg. Met oorspronkelijk te willen spreken begint men aan een uitzichtloze en onuitvoerbare onderneming. Wat te doen? Zwijgen of verder spreken? Anders spreken of veredeld spreken? Het is een doodlopend straatje, een oneindige spiraal.
Zo'n vaart loopt het niet, lijkt Van Kooten te zeggen. ‘Leef met vlag en wimpel, maar hou het simpel!’ is een motto van het Simplistisch Verbond. Dat kan, door ironische afstand, zelfspot en een ludieke taalpraktijk. In Koot droomt zich af gebeurt dat wat te druk, te onbeheerst, werkt de woordspeellust te nadrukkelijk. De lezer wordt gesommeerd alert te zijn voor elke vondst, hij moet zien hoe goed er wel geschreven wordt. Van de lezer wordt verwacht dat hij het sowieso goed vindt. 's Lezers positieve vooringenomenheid is echter niet grenzeloos. Er wordt gespeeld op het gelijkgestemdeneffect, het medeplichtigheidsgevoel tussen auteur en lezer die samen met iets ‘anders’ bezig zijn. Teveel van het goede of het leuke werkt vermoeiend, verzadigend. Tenminste als je alle stukjes zoals ze gebundeld zijn na elkaar leest. De stukjes bij beetjes lezen dus. Ze handelen op luchtige en aandoenlijke wijze over uitermate herkenbare en uitermate triviale dingen uit het dagelijkse leven. Ze rekenen op het cabareteske effect van ‘hebt u dat ook wel eens’, ‘u kent dat ook’. Instemmend glimlachen. Over schoolzwemmen gaat het, over de onvermijdelijke onvindbaarheid van lichtknoppen in vreemde toiletten, over poep op de stoep, paperclips. Een constant gegeven, dat in de volgende boekjes uitgezuiverd en verder geïroniseerd wordt, is de zelfverkleiningsdwang, het bedremmelde optreden van de onverbeterlijke kluns, die bijvoorbeeld niet kan dansen en zich voorneemt zijn onwennigheid als volgt te camoufleren: ‘Op feestjes zal ik platehoezen zitten lezen, af en toe naar het toilet moeten en bij het verlaten van de kamer, met de deurknop in de hand even een paar ritmiese heen en weerbewegingen maken à la dat ik wel degelijk meeswing met het partijtje als geheel, maar alleen als mijn aanstaande dochter trouwt zal ik nog één keer dansen.’ Aan het woord is een ontwapenend Haags
bleekneusje met een wankel ego bij wie al vroeg het besef begon te dagen ‘dat de Grote Mensentragedie van Iets Willen En Het Niet Krijgen congruent is aan het Levensdrama van Iets Willen En Het Wel Krijgen (Shaw?)’. Dat ‘Shaw’ tussen haakjes, met vraagtekens, is een sublieme relativering van deze hoogdravende levenswijsheid. De zich verontschuldigende schaamte van de intellectueel die instemming zoekt. En ook dat geïroniseerd.
Enkele voorbeelden uit een stukje over pleisters, dat vol nostalgie zit naar de heldhaftige wonden die je als knaap kon oplopen, ‘bloedende kloven van oor tot oor, gapende winkelhaken in onze knieën, prikkeldraad, roestende hekpunten, ongebluste kalk, mijn god, wij bloedden elke dag van alle vakanties!’ Dat werd dan door vader verzorgd, met een kussentje gaas en twee straktrekkende strookjes Plast. En was de wonde genezen, ‘dan trokken wij de Plastjes langzaam los, haartje voor haartje, zelftraining in Pijn, niks volgens ooms in één keer losscheuren en dan was het natuurlijk likken geblazen, vooral bij een Korst op de knie. Metalig, smaakte die. En weken pulkpret!’ En hoe is het nu? ‘Alles is tuttiger en petieteriger geworden. Afzonderlijk en hygiënies verpakte nuffige pleistertjes, kant en klaar in plastic in drie standaardmaatjes per mooie doosje.’ Deze anonieme koude krengen zijn bestemd voor verbruik ‘binnen het doorsnee bekrooste, bemiddelde gezin. Waar de moeder vaak eveneens zal werken, terwijl veel diepvries wordt gegeten en Ouder weinig tijd voor Kind heeft.’ Grandioos hoe in een kort stukje over een dergelijk banaal gegeven, twee volledige werelden opgeroepen worden, de weemoed om de verloren warmte en de gruwel voor de moderne levensstijl.
Hogerop schreef ik dat Van Kooten het vooral
| |
| |
over gevoelens en clichés heeft. Gevoelens die in clichématige frasen dreigen verwoord te worden, en dus nietszeggendheden, valse sentimenten zijn. Van Kooten is scherpzinnig en dwangmatig eerlijk genoeg om deze valstrik telkens te omzeilen. Met schijnbaar moeiteloze virtuositeit op het stilistische vlak is hij de valse sentimentaliteit te snel af. Koot graaft zich autobio is prachtig proza. Het lijkt erop dat hier een heuse schrijver met een heuse thematiek en een heuse eigen stem aan het woord is. Anekdotes uit de eigen huis-, tuin- en keukenleefwereld worden, gelardeerd met nostalgische herinneringen, tot zorgvuldig afgeronde verhalen uitgeschreven. Het formuleervermogen is precies, spitsvondig en verrassend. De vondsten zijn beter gedoseerd en dus effectiever. Under- en overstatements worden afgemeten om de ontroering te beheersen, om zo een vermoeden van de diepte ervan op te roepen. Blijkbaar noodzakelijk blijft de drang tot zelfverkleining, het spel ermee en het bewustzijn van dat spel. Zo begint het verhaal ‘Heel even god’: ‘Vroeger kroop ik in de kast als er arbeiders kwamen, of ik bleef in bed. Ook verschanste ik mij wel halve dagen op het toilet, maar dat mag allemaal niet meer van B., die opzettelijk de deur was uitgegaan omdat zij vindt dat ik daar nu eindelijk eens doorheen moest. Ik kleedde mij zorgvuldig slonzig aan, besloot me niet te scheren om het standsverschil zo klein mogelijk te houden en zette koffie voor twintig personen, want ze zouden met z'n drieën komen.’ Wat hier op prachtig achteloze manier beschreven wordt, is het koketterende spel met het eigen schuldig bewustzijn. De drang tot zelfverkleining komt voort uit de schaamte, het prangende besef van de blik van de andere. Om zich te conformeren aan de veronderstelde verwachtingen, aan het beeld waaraan men denkt te moeten beantwoorden, gaat men zichzelf door de ogen van de anderen bekijken. Men interioriseert
de blik van de andere om zijn gedrag te richten. Men wil immers aardig gevonden worden, niet uit de boot vallen, vooral geen aanstoot geven, de andere niet in verlegenheid brengen. Van Kooten doorziet dit mechanisme, hij is zich bewust van het spel dat hij speelt en daarmee neemt hij een loopje door de zelfverkleining tegen zelfvergroting uit te spelen. Heel even, in een begenadigd moment van onverwachte glorie, kan hij zich god voelen. Hij slaagt erin, door een combinatie van geluk en onverhoopte handigheid, een gevallen tang op te vissen uit een anderhalve meter diepe, nauwe houten koker. Apetrots overhandigt hij de tang aan de verblufte arbeiders. ‘Expressebrief naar Guiness Book of World Records. Laten aantekenen, zestien, grijs. Laat die pils maar staan, heren. Wat dacht u van een glas champagne? Die meneer! Geluk hebben is groter zijn dan je bent, even.’ Bevrijding uit de blik.
Evenwel, zoals Hans van den Bergh terecht opmerkt, kan het vertoon van onverbloemde eerlijkheid nog de pose zijn van een charmeur die aandoenlijk wil overkomen. Neem een verhaal als ‘De gestranden’. Met zijn zoontje Kasper keert Kees van Kooten terug van een vakantie op Kreta, in Athene blijkt echter dat de booking computer een fout begaan heeft zodat een dertigtal Nederlanders, waaronder vader en zoon Van Kooten, pas de volgende dag naar Nederland kunnen terugvliegen. De morgen van het vertrek heeft Koot het roken opgegeven. ‘Het kan verbeelding zijn, maar het is net of ik nu al merk dat ik niet meer rook. Dat heb ik altijd wanneer ik ben gestopt: een angstwekkend overschot aan energie waardoor mijn bewegen ongewoon veerkrachtig wordt. Grommen, doe ik zelfs. Ook kijk ik om het kwartier in de spiegel of mijn ogengeel al wat witter is geworden en elke trap die me voor de voeten komt bestijg ik met drie, vier treden tegelijk, zinderend diep in- en uitademend en gek van vermeende gezondheid.’ Door het herwonnen goedvoelen en de trots om de overwinning is het leven een geschenk, alles zit mee, ook de blik van de andere kijkt vrolijk mee. ‘De ruiten op het vliegveld van Heraklion spiegelen mij voor dat we samen wel zo aantrekkelijk zijn als een reklamefoto. “Moet je daar dat schattige zoontje met die leuke vader zien”, zie ik
| |
| |
vooral jonge toeristes denken, “vast een nietroker, die vader. Ja, dan hou je dat jeugdige.”’ Het verdere verloop van het verhaal is ronduit schitterend, pittig en grappig geschreven: de rake observatie van toeristen in noodsituaties, de typering van de vliegwereld, Koot die weer rookt. Een subtiele burleske. Puntgaaf.
Gevoelens, moeilijk uitzegbare emotionaliteit, grote lege woorden, clichés. Vandaar ironie en suggestie. Vandaar het spel met eerlijke en valse schaamte. De behoefte aan openhartigheid en oprechtheid, de drang om verantwoording af te leggen, vanuit het schuldig bewustzijn dat het geluk dat hem te beurt valt - de genegenheid van zijn ouders, het succes, het liefdevolle gezinsleven -, onverdiend is. Dit stelt het probleem van het recht op geluk en de (on)mogelijkheid van ‘onschuldig’ genot. Daar gaat Hedonia over. Eerst iets over Veertig (1982). Drie langere verhalen dit keer, ‘iets verdergaanders dan die komies bedoelde sprintjes van honderd meter’, verhalen die ‘een beetje meer de persoonlijke kant opgaan’. Bekentenisliteratuur dus. Het is fraai uitgevoerd, een unieke combinatie van fijne humor, trefzekere observatie, inventief taalgebruik en suggestieve gevoeligheid. Ter illustratie, een citaat uit ‘Willem’, over de dood van de geliefde hond. ‘Daarna haalt hij nog één keer heel diep adem en dan blijft hij dood. Ik zie het aan zijn bovenkaak, die er snel als een lek ballonnetje begint bij te hangen en ik voel het aan zijn stille neus. Zijn oren zijn stijf overeind blijven staan, tot het laatste moment gespitst op Jehova-getuigen aan de deur, want daar mocht hij altijd zo hard hij kon tegen blaffen. Het plechtstatige gebaar waarmee ik zijn ogen tracht dicht te drukken heb ik van de film, zie ik aan mijn handen, maar zijn wenkbrauwen willen nog niet naar beneden en om beurten kruipen we op onze buik tot voor zijn kop om heus nog één keer heel diep in zijn ogen te kijken.’ ‘Prostatis’ gaat over de gevreesde kwaal die het plaswerk en libido van de getrouwde veertiger in de war komt sturen. Allemaal uit het leven gegrepen, zij het van een glanzend stilistisch laagje voorzien. De trouwe Koot-lezer, stilaan vertrouwd
met de complexen en obsessies van zijn favoriete personage/schrijver, kan 's mans privé-leven tot in de intiemste details volgen. Deze indruk heeft de lezer toch. De, zeer talrijke, lezer is de anonieme toeschouwer van het gezinsleven van de Van Kootens, hij kan alles op de voet volgen en voelt zich verongelijkt wanneer hij denkt dat hem iets onthouden wordt. Vertederd is ook deze talrijke lezer bij het getuige zijn van zoveel genegenheid, hij is aangedaan door de zo mooi in bedwang gehouden ontroering. Van Kooten schept zijn lezer, die hij probeert te charmeren. Hij maakt er een oog van, naar wiens gunst hij kan dingen, bij wie hij zich kan verontschuldigen voor zichzelf. In ‘L'écrivain’ mag de lezer zelfs meekijken achter de coulissen, hij mag meemaken hoe het verhaal geschreven wordt terwijl het geschreven wordt. Zo begint ‘L'écrivain’: ‘Hier begint het. Ik kan kiezen tussen: “Zijn vrouw had hem” en “Mijn vrouw had mij”. Onderweg heb ik besloten dat het “mijn vrouw heeft mij” moet zijn.’
Van Kooten is een bekoorlijk speler, hij speelt maar het is hem tegelijk bittere ernst. Zijn ironie is een quasi-ludiek gevecht met de ernst. Roem en succes maken het er niet gemakkelijker op, spel en ernst vullen elkaar ook hier aan: ‘de in Holland altijd calvinisties genoemde verlegenheid met het sukses, verleidt de schrijver of performer licht tot het literair verslaan van zijn verbazing hierom, en de ledige luxe van dit ijdele gevecht staat mij tegen.’ Is hij nu ernstig, vraagt de behoedzame lezer zich af. Wat verder staat: ‘Ik lees het over. Is het waar, wat er staat? Maak ik mij, behaagziek, weer niet te klein?’ Van Kooten is ongrijpbaar. Heel mooi en ontroerend wordt het op het einde van ‘L'écrivain’, als alle suggestiedwang opzijgezet wordt en het gevoel dankbaar uitgesproken wordt. ‘Patience zoent me en terwijl ik zo sta weet ik, tien seconden lang, dat niets of niemand mij ooit voller kan maken dan ik nu ben.’ Moeizaam verworven openhartigheid, zo lijkt het wel.
| |
| |
Hedonia ten slotte. Een heus boekvullend verhaal, een roman. Met een ondertitel: ‘Een Opstel’. Een verhandeling in verhaalvorm over genieten en leuk zijn, of liever, over het onvermogen tot genieten en de moeilijkheid van het leuk zijn. Van Kooten gaat hier weer wat verder, in de lengte en de diepte. Alles is er weer, het huiselijk geluk, de half-gespeelde, half-ernstige bestaansmistroostigheid, in een ketting van herinneringen, anekdotes, scènes en beschouwingen. Het raamverhaal is dit: Barbara Van Kooten is voor een weekje naar New York, om Woody Allen te interviewen, en Kees blijft alleen thuis met de kinderen. Het verhaal is ruimer bevolkt, door het optreden van een verwerpelijk figuur als de jeugdvriend Frans F., de hommage aan een idool als Wim Kan en de ambivalente behandeling van Woody Allen. Het is grappig en leuk, maar de grondtoon is ernstiger omdat het probleem van de humor behandeld wordt. Een onderzoek van binnen uit naar het komische, met Woody Allens bloedserieuze neurotische kolder als vergelijkingspunt. Wim Kan is de grote leermeester, ‘een woordspeling moet iets nog waarder maken dan het is, zodat de mensen begrijpen wat het eigenlijk was.’ Geen grap zonder grond van waarheid, beaamt Kees. Het is echter moeilijk om leuk te zijn, vroeger was leuk anders. Wat kan een komiek nog doen: zichzelf voor schut zetten, met zijn zwaarmoedigheid koketteren à la Woody Allen, de mensen een spiegel voorhouden door hun kleine kanten uit te vergroten? De ‘eerlijkste’ vorm van humor ligt in het natuurleuke, dat bereikt wordt door minimale vertekening, door de subtiele toets zodat je het gegeven ineens van een onverwachte andere kant kunt bekijken. ‘Het leukste leuk is het leuk dat zichzelf niet in de gaten heeft... per ongeleuk.’ Woorspelingen zijn er omdat ‘aan de achterkant van de woorden nog wat te lachen valt.’ Dit streven komt tegemoet aan Van Kootens
‘moralisme van de eerlijkheid’, dat een zekere stilering van de waarheid toelaat. Het mag wat mooier, leuker en spannender voorgesteld worden dan het in werkelijkheid is. Zo kunnen ook de zwaarwichtige levensvragen als light reading gepresenteerd worden.
Zo kunnen ook morele boodschappen aanvaardbaar verpakt worden in ‘tragi-komische’ vorm. Expliciet gemoraliseerd wordt er in de vernietigende voorstelling van Frans F., die er met zijn banale stereotiep-moderne levenswijze alleen in slaagt weerzin op te roepen bij de ik-figuur. ‘Wij zagen elkaar maar eens per jaar; soms aten zij hier, dan wij weer eens daar. Toen zij, in hun verveling en argeloosheid, rond Kerstmis 1978 tot een Open Huwelijk besloten en twee jaar later nog eens omkeken, zagen ze dat alles van waarde er door diezelfde opening uit was gevallen en besloten ze maar uit elkaar te gaan.’
De moderne mens lijdt aan anhedonia, wat een chemisch proces in de hersenen is dat door drugs en alcohol gevoed wordt en de genotscentra uitschakelt. Anhedonia wordt ook veroorzaakt door cynisme en voze genotszucht. Frans F. is idioot genoeg om zich een ‘hedenist’ te noemen, d.i. een hedonist die nu leeft. Maar ook de komiek, die wel beter weet, zit met dat onbehagen, somberheid is zijn deel. Een anekdote illustreert dit: ‘U zoudt eens heerlijk moeten lachen, mijnheer! Ik zou u willen voorschrijven: gaat u eens een avond naar de clown Grimaldi!’ ‘Maar dokter: ik ben de clown Grimaldi.’ Ook hier is Wim Kan de bewonderde wijze raadsman. Een zekere probleemloosheid lijkt haalbaar. Eerlijkheid wordt beloond, de kleine dingen zijn een bron van schuldeloze vreugde. Voorbij de schaamte. Een liefhebbende, kwetsbare vader en echtgenoot zijn is nog zo'n slechte rol niet.
De genre-aanduiding/ondertitel wordt nu duidelijk: een opstel. Hedonia is een verhandeling die een stelling verdedigt: natuurleuk is een afdoend middel ter bestrijding van anhedonia.
Om volledig te zijn, zou ik het nog moeten hebben over Modernismen (1984) en Meer Modernismen (1986). Als voorstelling van deze bundels stukjes volstaat een recapitulatie van wat ik hierboven nogal omslachtig heb proberen te zeggen. Het is van het beste dat er te lezen is.
|
|