| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
15de jg., nr. 141, dec. 1986 en 16de jg., nr. 142, jan. 1987
Het decembernummer werd zo goed als volledig door H.D. Baumann en A. Sahihi bij elkaar geschreven en het draagt De Naam van de Roos in het blazoen. Aanleiding vormt de verfilming van Eco's werk, maar heel wat essays bestrijken beide: roman én film. Zo wordt de historische realiteit A.D. 1327 uitvoerig toegelicht. Hetzelfde gebeurt met de filosofische bronnen waaruit Eco voor zijn William van Baskerville moet hebben geput.
Voorts wordt er ingegaan op de literaire traditie van de raamvertelling en op het belang van de in deze roman opgenomen citaten en allusies. Zelfs Eco's theorie van de reclamesemiotiek wordt met zijn roman in verband gebracht. Wat de eigenlijke verfilming betreft, Baumann en Sahihi wisten zowat alle kopstukken van de filmset te plukken.
Resultaat: een gesprek met regisseur Annaud, producent Eichinger, steracteur Connery (alias William) en gelegenheidsinquisiteur Murray Abraham. Petites histoires in overvloed.
Bijna honderd bladzijden tekst in het zeer gevarieerde januarinummer, maar jammer genoeg zijn lang niet alle bijdragen even interessant. Aandacht wordt gevraagd voor het oeuvre van M. Duras. J. Versteeg zorgde voor een inleiding op en een bibliografie van het werk van deze Franse schrijfster en vertaalde een fragment uit Les yeux bleus cheveux noirs, haar jongste roman. M. Gresnigt en A. Vincenot onderzochten de rol van muziek respectievelijk van stilten in het werk van Duras. Volgens E. Bosch valt er in de geschriften van Bataille en Duras een gelijkaardige vermenging van liefde en dood, eros en thanatos waar te nemen. En C. Mortagne gaat in op L'homme atlantique, een film van Duras die voor meer dan de helft uit zwarte beelden bestaat en ‘voor de rest uit weinig spectaculaire shots: een nietszeggende man, een hotel zonder gasten, een strand, de zee.’ A. Meulenbelt windt zich erover op dat H. Stamperius, alias Hannes Meinkema, haar De schaamte voorbij als een ‘ervaringsboek’ afdoet en aldus weigert het als literatuur te erkennen. Wie was Cyprian Kamil Norwid? Een Pools romantisch schrijver, antwoord H. Koch, die prompt ook een verhaal van Norwid vertaalt. H. Eggels buigt zich over het kleine, maar kennelijk interessante oeuvre van Simone Signoret. A.H. den Boef ging in de Duitse en Nederlandse literatuur op zoek naar auteurs die ‘literaire spelletjes met Kafka’ uithalen. De meeste van Freek de Jonges theaterprogramma's geven volgens Th. de Jong blijk van een sterke doodsdrift. J. Brockway las een aantal romans waarin homoseksualiteit een grote rol speelt en vond ze lang niet allemaal even goed. En J. Diepstraten had ditmaal een gesprek met Marijke Höweler. Ten slotte zijn er nog recensies van o.a. W. Wilminks Verzamelde liedjes en gedichten (P. van den Hoven) en J. Geeraerts' Het Sigmaplan.
| |
Diogenes
3de jg., nrs. 7-8 en 9-10, sept.-okt. en nov.-dec. 1986
Verhalend proza is er van R. Hermans, L. Boudens, L. Geerts en A. Janssens. Alleen wat ik van de laatste las, de eerste bladzijden van een novelle, steeg uit boven de grijsheid van het niet echt slechte. Van een verbijsterende maar haast even vermoeiende eruditie is H.F. Jespers' essay over engelen,
| |
| |
een antwoord en een aanvulling op Yangs engelen-nummer. Het onderwerp is nu dus wél exhaustief behandeld. J. Lampo werpt een blik op de ‘grijze generatie’, waarmee hij de jongste lichting Vlaamse prozaschrijvers bedoelt, en ontwaart daar voorwaar ook ene J. Lampo. J. Franken huldigt Marcel van Maele en diens jongste Een rechthoek op het verkleurd behang. F. van Beeck vindt Doris Lessings roman The Good Terrorist een miskleun. Adé wordt ditmaal mateloos geïrriteerd door T. Lanoye, B. Barnard en H. de Coninck, en attaqueert zelfs Claus zelve. Lovende woorden heeft hij dan weer voor een anekdote uit de Islam en voor wijlen de pink poets.
Diogenes heeft zich zo te zien opnieuw schrap gezet om de vorig jaar opgelopen achterstand weer bij te benen. Toch blijft de vertraging vooralsnog aanzienlijk. Het oudejaarsnummer opent met een aantal vrij sober gehouden landschapsgedichten van H. Speliers. In een verhaal van zijn hand, eigenlijk één volgehouden bewustzijnsstroom, gooit F. Denissen het over een luchtiger boeg. Zijn hoofdpersonage heeft het daarin o.a. over de frustratie van een vertaler: niet als ‘schrijver’ te worden aangezien. Dat is dan een nauwelijks verhulde allusie op Denissens eigen vertaalpraktijk! Een soortement prozakunst wordt ook door Kris Geerts bedreven. Zelfs P. de Martelaere is hier aan het experimenteren geslagen, maar het resultaat vind ik niet denderend. Dat geldt trouwens evenzeer voor de drama-achtige toestand waarvoor M. Thys tekent. Ten slotte zijn er nog erotisch getinte cycli van M.R.A. Coppens en J.T. Celem.
| |
Hollands Maandblad
28ste jg., nrs. 468-469 en 470, nov.-dec. 1986 en jan. 1987
In het dubbelnummer verkondigt S.J. Doorman zijn voorkeur voor een pragmatisch realisme dat opnieuw discussies over waarden moet toelaten boven een absoluut filosofisch relativisme. E. Bindervoet en R.J. Henkes hebben zich danig geërgerd aan wat het postmodernisme volgens hen (niet) te vertellen heeft over kunst en, allicht meer nog, aan de wijze waarop dat gebeurt. Charlotte Mutsaers blijft grappige verzen schrijven en W.L. Idema vertaalt andermaal een zeer genietbaar Chinees gedicht uit vervlogen tijden. De rest van dit dubbelnummer gaat onder de titel Het karakter van de universiteit. Hoofdredacteur K.L. Poll nodigde een aantal wetenschapsbeoefenaren en ambtenaren uit hun zeg te doen over hoe het heden ten dage gesteld is met de universiteit en hoe het verder moet. Heel wat van de behandelde problemen zijn ook bij ons aan de orde: bezuinigingen, teruglopende studentenaantallen, behoefte aan pedagogische en wetenschappelijke vernieuwing, werkloosheid onder academici. Het lijkt ons dan ook de moeite even in te gaan op enkele tendensen die uit deze bijdragen naar voren komen. Zo lijkt er op zijn zachtst gezegd sprake van een malaise in de relaties tussen de overheid en de ambtenarij enerzijds en de wetenschappers anderzijds. Van een diepgaand wantrouwen getuigt bij voorbeeld het essay van de hoogleraar J. Pen, die vermoedt dat de bezuinigingen op en hervormingen in het wetenschappelijk onderzoek minder door een oprechte wil tot kwaliteitsverbetering dan wel door een centralistisch machtsstreven van de overheid worden gemotiveerd. Ook het essay van R. Biersma wraakt de bemoeienissen van overheidswege. En J. van Doorn heeft het zelfs over de ‘sowjetisering’ van de universiteiten. Voorts stelt een aantal auteurs (H.L. Wesseling, J. van Doorn) vast dat de Europese universiteiten steeds meer naar het Amerikaanse model evolueren. Een vaak gestelde vraag in dit verband is die naar de plaats die de volop in crisis verkerende
menswetenschappen dienen in te nemen. Het antwoord van E. Bleumink is de redelijkheid zelve: de universitaire studie dient een synthese te zijn van beroepsopleiding en vorming. Een andere veel gehoorde klacht is dat het niveau van de studie sterk gedaald is. J. Brugman stelt daar een verkeerd begrepen democratisering en het ‘plaatsengeldmodel’ verantwoordelijk voor. Een aparte vermelding verdient ten slotte de bijdrage van de literatuuronderzoeker Douwe Fokkema, die in zijn verdediging van de letterenfaculteit geen blad voor de mond neemt en een paar dingen zegt waar ik het alleen maar roerend eens mee kan zijn. Zo verzet hij zich met nadruk tegen de groeiende ondergeschiktheid van de wetenschappelijke en culturele taken van de universiteit aan commerciële en utilitaire oogmerken.
| |
| |
Voorts vindt hij het ‘bedenkelijk wanneer in een tijd van bezuiniging juist de letterenfaculteiten worden getroffen. Als in een samenleving de functie van cultuuroverdracht en cultuurkritiek wordt beknot en de technologische ontwikkeling eenzijdig wordt versterkt, dreigt het gevaar dat er binnenkort geen mensen meer zullen zijn die prioriteiten kunnen formuleren.’ Zo is het maar net.
Met veel kennis van zaken schrijft M. Kurpershoek in het januarinummer over ‘de Franse Faulkner’. Nergens in Europa geniet Faulkner zo'n prestige in brede lagen van het literaire establishment als in Frankrijk, zo beweert de auteur, en hij toont overtuigend aan hoe dat samengaat met een heel eigen beeld dat men er daar van Faulkner op na houdt. Uit het leven gegrepen zijn ook de aantekeningen die J. Oversloot maakt bij Gorbatsjovs hervormingsintenties. Zijn opstel is een tot de verbeelding sprekende kroniek geworden over het verschil tussen retoriek en realiteit. Voorts bevat dit nummer een mager uitgevallen verhaal van Siebelink en enkele niet onaardige gedichten van W.J. Otten.
| |
De Gids
149ste jg., nr. 9-10, dec. 1986 en 150ste jg., nr. 1, jan. 1987
De Gids maakt zich sterk open te staan voor het actuele culturele leven in Nederland. Openheid én degelijkheid luidt het parool. Het zal dan ook nauwelijks verwondering wekken dat in de rubriek buitenlandse literatuur van het decembernummer aandacht wordt besteed aan de recentste, deconstructivistische richting in de literatuurtheorie, terwijl in de rest van dat nummer essays, op klassieke leest geschoeid, de dienst uitmaken. S. Dresden pleegt zo'n stuk over de Renaissance-opvattingen i.v.m. kundigheid, genie en hun aandeel in het creatieve proces. J.H. Greidanus verdiept zich in het aloude psychofysische probleem, hoe het zit met de relatie tussen materie en ‘geest’ in onze psyche? Van filologische scholing getuigt ook het opstel van J.M. Kramer die geen moeite schuwt om uit de Aeneïs zelf af te leiden waarom Vergilius er afstand van nam. Ook nog het vermelden waard: een goed verhaal van J. Dister en vijf matige gedichten van M. van hee. De rubriek buitenlandse literatuur staat in het teken van ‘het tegendraads lezen’, zoals Ch. van Boheemen het deconstructivistisch fenomeen hier benoemt. Zij verzorgde een apologetische inleiding, waarna enkele toepassingen worden gegeven. Eromheen kan niet meer.
Een bijzonder gebeuren: De Gids gaat zijn honderdvijftigste jaargang in. In het januarinummer zijn de redacteurs met eigen bijdragen van de partij. Het nummer opent met een poëtisch-gelaagd stuk waarin Mulisch het raakvlak van literatuur en mythologie verkent. Op niets minder dan de bronnen van zijn schrijverschap en van het ‘enigma van de literatuur’ heeft hij zijn zinnen gezet. Over een al even moeilijke materie handelt het (toch zeer leesbare en instructieve) essay van G. van Benthem van den Bergh. Hij laat ons zien hoe een recent geformuleerde hypothese i.v.m. de werking van hersenen en metaforen een nieuw licht werpt op de structuur van de herinnering. Erg oppervlakkig blijft de lezing van natuurkundige H.B.G. Casimir, gewijd aan de relatie tussen dichtkunst en natuurwetenschap. Bij zijn conclusie dat er geen overeenkomsten, slechts verschillen bestaan zou iemand als Gerrit Krol allicht protest aantekenen. A. de Swaan waagt zich met zijn essay over het principe van de coöptatie minder ver van huis dan je op het eerste gezicht zou menen. De eigenmachtige zelfaanvulling van gezelschappen, waarbij hij vooral de tijdschriftredactie als model voor ogen heeft, biedt volgens hem het voordeel dat het een vorm van continuïteit garandeert waar geen overbodige beregeling bij komt kijken. Het profiel van De Gids ziet deze redacteur o.a. in: ‘de neiging om kunsten, wetenschappen en politiek in één band te houden; of de voorkeur voor het opstel als literair en intellectueel genre; een wat bezadigde toon en een enigszins deftige opmaak, de betoogtrant van en voor de belezen en ontwikkelde leek.’ (p. 42) In zijn bijzonder gestoffeerde gelegenheidsbijdrage pleit R. Aerts, die over De Gids een studie voorbereidt, voor een nuancering van het gesimplifieerd beeld dat van het tijdschrift anno 1865, d.w.z. na het vertrek van Potgieter en Huet uit de redactie, nog
al te vaak wordt opgehangen. De rubriek buiten- | |
| |
landse literatuur wordt in dit eerste nummer door de redacteurs Ch. van Boheemen, W.G. Weststeijn en M. Steenmeijer zelf verzorgd. Ze schrijven respectievelijk over Jane Eyre en het feminisme, over het Postmodernisme als ‘stroming’ en over de Europese miskenning van Spanjes hedendaagse literatuur.
| |
Maatstaf
34ste jg., nr. 11-12, nov.-dec. 1986
Een dubbelnummer waarin K. van Zomeren in de bloemetjes wordt gezet. P. de Boer ging met hem praten en schreef een verhelderend stuk over zijn werk. Daarbij sluit het portfolio aan, met prachtige natuurfoto's die de locatie van Van Zomerens bekendste roman Otto 's oorlog (1983) in beeld brengen. Eveneens exotisch zijn de brieven die door A. Willemsen als tijdsdocument worden gepresenteerd. Ze werden geschreven door éne N. Verschuur, Nederlands globetrotter die Willemsen een eeuw voor was met zijn Braziliaanse reisimpressies. Onder de Zuidamerikaanse zon blijkt, menselijk gezien, bedroevend weinig veranderd. Omzwervingen treffen we eveneens aan in het overigens niet zo overtuigende exposé van H.G.M. Prick over de invloed die Proust mogelijk op Van Deyssel heeft gehad. E. Portnoy heeft de roman van Barbey Une vieille maîtresse (1849) nog eens grondig herlezen en brengt daar verslag over uit. Een andersoortig relaas werd door B. Tromp opgetekend en gaat over de opmars van het ideologisch-politiek Neoconservatisme. Ook de anti-communistische paranoïa en het daarbij horende discours werden nauwlettend geobserveerd. Dat Maatstaf inderdaad oog heeft voor het maatschappelijke leven bewijst eens te meer de bijdrage van Ch. Brinkgreve die de recent opgelaaide discussie becommentarieert tussen voor- en tegenstanders van wat ‘de natuurlijke thuisbevalling’ wordt genoemd. Het verhaal van B. van der Velden kent sterke momenten, maar verwatert ook hier en daar. Voorts schetst H. Romijn Meijer onder de titel Bep een op zijn minst levendig te noemen portret van Du Perrons echtgenote. Lenze L. Brouwers zorgde voor enkele stevige gedichten.
| |
N.W.T.
3de jg., nr. 6, dec. 1986 en 4de jg., nr. 1, febr. 1987
Bijna dertig bladzijden brieven in het december-nummer. Jeroen Brouwers, geheel zijn zwartgallige zelf, schreef er zeven: één voor elke dag van een week vol twijfels aan de zin van zijn schrijverschap. Voorts staat hier een ruime selectie uit de verzamelde brieven van Jan Hanlo, die binnenkort bij Van Oorschot verschijnen. De meeste van die brieven dateren uit de late jaren veertig. Ze hangen het beeld op van een miskende en door depressies geplaagde Hanlo. In een lijvig essay legt Paul de Wispelaere uit waarom hij zo van de dagboeken van Max Frisch houdt. Benno Barnard doet ons een zeer leesbare en verhelderende inleiding op de poëzie van Rob Schouten aan de hand. Mooi is het portfolio, met werk van Alechinsky, wiens eveneens in dit nummer opgenomen ‘bedenkingen’ dan weer niet te pruimen zijn. Ten slotte las ik nog een knap, onderkoeld verhaal van John Berger.
De vierde jaargang wordt met een opmerkelijk nummer ingezet. Bijzonder boeiend en erg goed geschreven is bij voorbeeld het reisverslag van Lieve Joris, die een tijdlang in Zaïre heeft verbleven en daar verder heeft gekeken dan haar neus lang is. De zomer van 1914 is een prozastuk van Benno Barnard, die op charmante wijze wegdroomt naar het Brussel van vlak voor de eerste wereldoorlog. Barnards ‘madeleine’ is een amoureuze ansichtkaart uit die argeloze jaren. Ook geslaagd is het verhaal van H. Grab, een uit Praag afkomstige en voor de nazi-gruwelen naar New York geëmigreerde joodse schrijver. Geen portfolio ditmaal, wel bijzonder mooie foto's van de Amerikaanse fotograaf Irving Penn, die kort en goed wordt voorgesteld door M. Schouten. Amusant is het stuk waarin H. Warren zijn credo als criticus belijdt en op zijn kritische praxis in de Provinciale Zeeuwsche Courant terugblikt. M. Beks probeert het fenomeen Joseph Beuys te doorgronden. Makkelijk is dat niet, want deze Duitse kunstenaar die geen kunstenaar wou zijn, was een in alle opzichten paradoxale persoonlijkheid. In zijn sportrubriek vraagt Jan Wauters zich af waarom zulke ‘vanzelfsprekende groten’ als Merckx en Roelants tegen- | |
| |
woordig niet meer voorkomen. P. Nijmeijer, H. de Coninck en R. Kopland vertaalden, over het algemeen met goed gevolg, gedichten van de Ierse dichter Seamus Heaney. Niet zo opvallend vond ik de poëzie van G. Berends. De zwakste bijdrage van dit nummer is nog het essay van George Steiner, die de toekomst van het boek maar somber inziet. Hij baseert zijn conclusies op een soort historisch overzicht van de ontwikkeling van het boek en steunt daarbij iets te veel op clichés en speculatie, waardoor zijn hele betoog aan geloofwaardigheid inboet.
| |
De Tweede Ronde
7de jg., nrs. 3 en 4, Herfst en Winter 1986/87
In het ‘Spaans nummer’ beviel me vooral de rubriek Essay. Van J. Goytisolo is er een prachtig satirisch stuk over het lot van de Spaanse schrijvers tijdens het Franco-tijdperk. J. Guillén probeert de dichtersgeneratie van voor 1936, waartoe behalve hijzelf o.a. Lorca en Cernuda behoorden, te karakteriseren. De belangrijkste gemeenschappelijke kenmerken van die dichters zijn volgens hem een groot formeel meesterschap, een bijzondere voorliefde voor de metafoor en een afkeer van sentimentaliteit. R. Lemm, van zijn kant, probeert iets te doen aan de miskenning van de dichter en romancier Cansino-Asséns, van wie hij verder in dit nummer een aantal prozafragmenten vertaalt. Het uit het Spaans vertaalde creatieve proza heeft me veeleer bevreemd dan bekoord. Het experimentele karakter en/of de specifieke culturele achtergrond van de meeste van die bijdragen zal daar wel niet vreemd aan zijn. Er werd werk opgenomen van o.a. Arrabal, M. Aub, de la Serna en L. Romero. Voorts staan er in dit nummer vertaalde gedichten van o.a. Quevedo, Lope de Vega, L. Cernuda, San Juan de la Cruz, Lorca, Guillén, Jiménez, Machado en M. de Unamuno. De beste oorspronkelijke Nederlandse gedichten lijken me ditmaal van J. Kruit te komen. J.M.A. Biesheuvel schreef met Scarabaeus cogitans een best wel geestig verhaal. Niet zo opvallend vond ik het proza van Pleuke Boyce.
Het winternummer vraagt aandacht voor de ‘Latijnse’ letteren, en daar blijkt veel onder verstaan te worden, o.m. de vruchten van eigen bodem. Dat gaat dan van krijgshaftige kronieken, ooit in een middeleeuws volkslatijn aan elkaar geregen, over de epistolaire klasse van ‘Nederlandse’ Humanisten als een Erasmus of een Grudius, tot de Neolatijnse poëzie waar men in de Lage Landen tot begin vorige eeuw niet om verlegen zat, de Nederlandse literatuur in het Latijn dus. Een aantal gedichten van o.a. J. Secundus, D. Heins en N. Nicolai werd door J.P. Guépin gebloemleesd en vertaald. Bij wijze van inleiding breekt Guépin een lans voor de herwaardering van deze in overzichten van de Nederlandse literatuur al te vaak versmade traditie. Ook voor de eigenlijke klassieken werd er plaats ingeruimd, zij het niet meteen daar waar je ze het eerst zou verwachten, zo b.v. in de vaste rubriek Light verse, waar dit keer door Catullus, Hadrianus en Ovidius de toon wordt aangegeven. Voorts is er nog vertaald proza van Apuleius en vertaalde poëzie van Horatius, Petronius e.a. Alle omzettingen werden voorbeeldig geannoteerd, wat je van vertalers als R. van der Paardt, P. Claes, K. van Eerd, F. van Dooren en P. Verstegen ook wel mag verwachten.
| |
Varia
Kruispunt 103 (dec. 1986) brengt een verzameling opstellen, samengesteld door F.I. Laleman, over de moderne Hindoestaanse taal- en letterkunde.
Een special vormt het stijlvolle themanummer van Vlaanderen (nr. 213, nov.-dec. 1986) waarin hulde wordt gebracht aan Permeke n.a.v. de honderdste verjaardag van zijn geboorte.
In het tijdschrift Creare (nr. 3, sept.-okt. 1986) verscheen een opmerkelijke bijdrage van J. van Meensel over de stereotiepe beeldvorming van Vlaanderen en ‘de’ Vlaming in onze literatuur en essayistiek. Zijn case study toetst hij aan het werk van Felix Timmermans. Van Meensel heeft het over de combinatie van mystieke en sensuele geaardheid die al sinds mensenheugenis als ‘Vlaams’ wordt gezien en die, zoals uit recente essays over Timmermans blijkt, nog steeds actueel is.
10-3-87
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|