| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Bzzlletin
15de jrg., nr. 140, nov. 1986
Een interessant nummer dat bijna geheel gewijd is aan de joods-Amerikaanse literatuur, met inleidende essays over groten als S. Bellow (M. Brouwers), Ph. Roth (S. Verroen), Ch. Potok (C.P. den Toom) en I.S. Singer (J. van Helmond). De joodse schrijfster C. Ozick wordt door G. Boomsma voorgesteld. Voorts bespreekt H. Romijn Meijer The Tenants van B. Malamud en J. Radstake vraagt aandacht voor de veel minder bekende L. Lewisohn, auteur van de nu herontdekte klassieker The case of Mr. Crump uit 1926. In de marge van het dossier over Amerikaans-joodse literatuur maakt K. Lesman een bilan op van wat er nog rest aan joodse elementen in de naoorlogse Poolse literatuur: schrijnend weinig. K. Mercks brengt een hommage aan de Tsjechische toneelauteur en dissident Václav Havel n.a.v. de hem toegekende Erasmusprijs 1986.
| |
De Gids
149ste jrg., nrs. 7 en 8, okt. en nov. 1986
In het oktobernummer wordt het vertaaldossier afgerond. Aan de hand van een ‘case-study’ laat K.M. van Leuven-Zwart zien welke resultaten een onderzoek naar de bij het vertalen van literatuur gehanteerde normen kan opleveren. A. Neijt en H. Hoekstra schetsen de geschiedenis van het automatisch vertalen. Interessant zijn ook de opmerkingen van P. van Heck over het herzien van vertalingen en over de manier waarop de taalstudie daar zijn voordeel mee kan doen. Oost-Europa, en dan vooral Sovjetrusland, houdt er een levende cultuur van de politieke grap op na. Hoe dat komt, wat het inhoudt en hoe de joodse grap daarvoor model heeft gestaan, wordt ons uitgelegd door G. Benton. In een ‘serieuzer’ opstel wordt ingegaan op de raakvlakken tussen literatuur en psychologie. R. van Hezewijk vindt nl. dat de roman nog steeds goede diensten kan bewijzen als ‘proefboerderij voor de psycholoog’. Weinig opzienbarend is de stelling van Ph. van der Eijk, enigszins filosofisch omkleed, dat het de vormgeving is die de literatuur tot literatuur maakt. J.W.F. Aniba beëindigt het in het vorige nummer gestarte verhaal over de voorgeschiedenis van de Amsterdamse provobeweging.
Uit het novembernummer signaleren we op de eerste plaats de bijdrage van vertaler J. Perry over Kafka's biografen. Voor de filologische Kafka-exegeten heeft hij geen goed woord over. Een ander proces, dat van de journalist als rechter en bestraffer, wordt door B.J. Asscher gemaakt. G. van Os verdiept zich in het mysterie van de bruidssluier, waarvan zij een tipje heeft opgelicht. Dit nummer bevat ook nog poëzie van Vroman en J. Bos en zes bijdragen over niet-officiële Russische schrijvers die vrij recent van zich hebben doen spreken: Borodin, Aksjonov, Miloslavski, Roziner, Go- | |
| |
rensjtejn en Limonov. Borodin is daarvan de enige die de Sovjetunie niet heeft verlaten. In 1983 werd hij veroordeeld tot tien jaar strafkamp en vijf jaar verbanning.
| |
Hollands Maandblad
28ste jrg., nr. 467, okt. 1986
Dit blad is elke maand opnieuw een lust voor het oog. In het oktobernummer krijgt Huizinga's correspondentie met Ter Braak flink wat ruimte toegemeten. Veel meer dan een indruk van toenemende vertrouwelijkheid - en epistemolaire lengte - bleef er mij echter niet van bij. Van het goede te veel wordt zo stilaan het polemisch gerammei waarmee E. Bindervoet en R.-J. Henkes de academische hemelen bestormen. Een ‘panoramisch kort verhaal’, zo noemen ze hun schrijfsel, al is er, wat mij betreft, weinig vergezicht in te bekennen. Serieuzere, maar best verteerbare koek wordt geserveerd door F. den Butter, die diep heeft nagedacht over de betekenis van het macro-economische model. K. van het Reve verzorgt de luchtigere noot met een aantal originele ideeën die hij te grabbel gooit. Niet van averechtsheid gespeend, maar hoe kon het ook anders: of je ziet het anders, of je bent geen Van het Reve. Het prozastuk van Biesheuvel is voor de heel grote fans.
| |
Initiatief
5de jrg., nr. 28 en 29/30, okt. en dec. 1986
Dit tijdschrift heeft zijn naam niet gestolen. Er is om te beginnen de Initiatief-proza- en poëziewedstrijd, die het hele oktobernummer in beslag neemt. Onder de prozalaureaten komt G. Tulkens (eerste prijs) sterk uit de hoek. Ook de inzending van G. Eeckhaut (tweede prijs) mag er zijn. In naam van de poëziejury leidt D. Tits de bekroonde gedichten in. Qua toon en sensibiliteit zijn deze opvallend lyrisch-melancholiek van aard. Qua vormgeving (metaforiek, syntaxis) ogen ze al niet minder ‘klassiek’. Belijdenis is troef.
Onder de vlag van ‘De Nieuwe Tachtigers’ gaat H. van Eygen in het decembernummer scheep met vijfentwintig ‘goeie jonge Vlaamse dichters’, die hij hier als de nieuwe generatie bij elkaar heeft gebracht. Geen programmaverklaring van een nieuwe stroming, wel een poging om bij te dragen tot de ruimere verspreiding en bekendmaking van de Vlaamse ‘twenpoëzie’ uit de jaren 80. Van elke dichter worden naast een bio-bibliografische notitie - met palmares - een drietal representatief geachte gedichten opgenomen. De ondertitel van de bloemlezing ‘ik ben gevangen in een korst van ellende’ komt uit het pasticherende pennetje van Lanoye. Niks van ironie echter in de weinig appetijtelijke wijs waarop inleider Van Eygen daarmee omspringt: ‘het vers (geeft) ook de zogenaamde “tweespalt” in de poëzie weer: de korst is de vorm waarin het goedje wordt gegoten, terwijl de ellende op de inhoud slaat. De korst is bij de een wat gepolijster... bij de ander wat ruiger...’ Toch krijgen we een aantal lezenswaardige gedichten geserveerd, gevangen, weliswaar, in een kaft van ellende.
| |
K&C. Kunst en Cultuurmagazine
Eerste jrg., nr. 2, nov. 1986
Het is luxueus, wat gestroomlijnd en uitermate verzorgd. Frans Boenders is er de hoofdredacteur van, en het noemt zichzelf een Kunst en Cultuurmagazine. In drie zinnen: het nieuwe tweemaandelijkse tijdschrift van het Paleis voor Schone Kunsten, dat vanaf nu over de actualiteit binnen alle ‘kunsttakken’ zal berichten. In dit nummer vind je rijkelijk geïllustreerde en meestal goed geschreven stukjes over schilder- en beeldhouwkunst, over literatuur, fotografie, dans, opera, filosofie, film, muziek en architectuur. Ziedaar de nu gedichte leemte. Het K&C-Magazine is dan ook nog het best te omschrijven als een van commentaar voorziene cultuurkalender, aangevuld met columns over het socio-culturele leven in ruimere zin. Om slechts twee voorbeelden te geven. In het novembernummer formuleert R. Detrez een aantal bedenkingen bij de door Gorbatsjov ingeluide versoepeling van het sovjetcultuurbeleid; K. Tindemans haalt zwaar uit naar P. de Grauwes ‘neoliberale’ denkbeelden over cultuurpolitiek. De meeste bijdragen zijn gelegenheidsteksten,
| |
| |
vluchtig en zonder veel diepgang, wat ook moeilijk kan binnen het bestek van gemiddeld één pagina. Sommige zijn bovendien erg hommage-achtig. Zo kan Guido Lauwaert het niet nalaten om kushandjes te werpen naar Claus. Toch is het een niet onsympathieke poging van Boenders en zijn schare medewerkers om een journalistiek ogende aanpak met het genre van het kritisch proza te verzoenen. Vanaf nu kan het dus om in Vlaanderen all-round geïnformeerd te zijn. Je kan zelfs ‘bij’ zijn zonder te hoeven gaan kijken.
| |
Literatuur
3de jrg., nr. 6, nov.-dec. 1986
K. Hageraats maakt komaf met de mythe van Jeroen Brouwers' therapeutisch schrijverschap en stelt er een portret van diens oeuvre, evoluerend van romantiek naar symbolisme, voor in de plaats. Vlot leesbaar en bijzonder instructief schrijft M. Spies over de geleerde en de werkende vrouw, en over de uiteenlopende opvattingen daaromtrent die maakten dat de vrouw in de zeventiende eeuw wel tot een van beide, maar slechts héél uitzonderlijk tot beide categorieën tegelijk kon behoren. Het leest als een verhaal wat J.A. Biemans ons vertelt ‘over een opgewekte boekhistoricus die op een middag al zijn boeken verloor’. De persoon in kwestie is de mediaevist-codicoloog Pater Kruitwagen, die hier met lof wordt overladen; de bedoelde middag: 14 mei 1940, de dag van het rampzalige bombardement van Rotterdam. Als de zoveelste in de rij zet J. de Gier zijn visie uiteen op de structuur en de rol van het herhalingsprocédé in het Wilhelmus-lied, die hij meent te kunnen duiden op basis van de propagandistische bedoeling die de auteur zich moet hebben gesteld. Eveneens over onze voorvaderlijke letteren gaat de studie van G. van der Meulen. Hij analyseert de ideologische portee van de hoofse minnelyriek en laat zien hoe het systeem van feodale verhoudingen zowel inhoudelijk-ethisch, als op het vlak van formalisering model staat voor deze poëzie en voor haar band met het eigentijdse hofpubliek. Bij wijze van afronding wordt allround literatuurwetenschapper P. Claes door R. van der Paardt in het zonnetje gezet. Hij praatte met hem over literatuur en intertextualiteit, over Claus, zijn vertaalprojecten en over zijn poëtische voorkeuren, waar dan Christine D'Haen om de hoek komt kijken.
| |
Maatstaf
34ste jrg., nr. 9, sept. 1986
Uit de memoires van V. Chodasevitsj, een na de Revolutie geëmigreerd Russisch dichter, wordt hier een fragment vertaald. Amusante lectuur, die doet uitkijken naar de nakende verschijning van de hele vertaling. G. van Istendaels korte gedichten bij werk van Ensor bevielen me bijzonder. Van G. Meijsings hand staat hier een nogal kitscherig, lang uitgesponnen erotisch-decadent verhaal. Naar aanleiding van Buurmans gras, een recent boek van M. van der Plas, haalt A. Helman herinneringen op aan enige bekende katholieken: A. van Duinkerken, G. Bomans en H. Böll. In het portfolio maakt H.R. Meijer het portret van de Amsterdamse kunsthandelaar E. Siau.
| |
Ons Erfdeel
29ste jrg., nr. 5, nov.-dec. 1986
Met het herdenkingsartikel van E. Francken brengt Ons Erfdeel de primeur voor het Multatuli-jaar 1987. Er staat in dat verband trouwens nog heel wat te gebeuren. F. Balk-Smit Duyzentkunst staat stil bij de taal van J. Mendels, wiens proza zij hogelijk waardeert. Even zoveel bewondering valt ook dialectoloog-volkskundige P.J. Meertens (M.P. de Bruin) en het theater van W. Tillemans (J. de Vos) ten deel. Dat A.J. Hanou erg warm loopt voor het proza van J.C. Weyerman is duidelijk. Hij illustreert ten overvloede hoe deze vroeg achttiende-eeuwse literator zijn figuren een metaforische dood laat sterven. Daar bovenop ook nog aandacht voor twee moderne poëten: J.-M. Maes brengt de poëtica van H. Speliers in kaart en J. van der Vegt, overal thuis, leidt ons rond in de gedichte landouwen van H.H. ter Balkt. Voorts kijkt E. Ruijsendaal in de taal als spiegel van het maatschappelijk gebeuren. R. Bauer neemt de apologie van het geschiedenisonderwijs voor zijn rekening. Droef dat zulks überhaupt nodig is. Andere kunsten komen aan bod in de bijdrage van L. Mishalle over mu- | |
| |
ziek van minderheden in Vlaanderen, in het overzicht van kunstmaken met textiel door H. D'Haeseleer en in het opstel van E. Slagter, gewijd aan de relatie tussen Parijse en Haagse schilderkunst in de periode 1945-1960.
| |
De Revisor
13de jrg., nr. 5, okt. 1986
Van het werk van H. Faverey begrijp ik dank zij de uitstekende essays van M. van Buuren, C.L. van Minnen en H. Stevens nu toch al meer. Proberen Van Buuren en Van Minnen soms op het leerstellige af hun zo goed als eensluidend positieve oordeel op te dringen, dan laat H. Stevens zich gelukkig minder door programmatische overwegingen dan wel door zijn liefde voor de poëzie leiden. Hij heeft bij Favereys vroege werk dan ook flink wat bedenkingen. Voorts staan hier zes gedichten van Faverey zelf. Barber van de Pol publiceert twee niet bijzonder onthullende interviews die ze van de oude Borges afnam. Net als de begeleidende teksten gaan de interviews gebukt onder een al te beate verering van de Argentijnse schrijver. Wél goed vond ik daarentegen de vertaling van enkele, meestal recente Borges-teksten. Het proza in dit nummer, van C. Kok en A. Brassinga, kon me in het geheel niet bekoren. Er zijn gedichten van de Revisor-lezer welbekende namen: R. Anker, H. Wind, E. Gerlach, L.L. Brouwers en P. Meeuse. Aangenaam verrast was ik door de mij onbekende dichters J. Bos en H. Berghuis.
| |
Tirade
30ste jrg., nr. 306, sept.-okt. 1986
Dit nummer opent met een nogal onopvallend verhaal van R.J. Peskens en een nagelaten gedicht van J. Slauerhoff. J. Goedegebuure levert, met een voorbeeldig essay over het oeuvre van Brakman, de beste bijdrage die deze Tirade bevat. Van de correspondentie tussen Th. Mann en Menno ter Braak heeft L. Hanssen weer drie nieuwe brieven aan het licht gebracht. J. Radstake vermoedt dat er van Hebbels tragedie Judith sporen te vinden zijn in Van Oudshoorns roman Tobias en de dood. Flink pedant, pseudo-schertsend en nogal wat open deuren intrappend ‘filosofeert’ de dichter Robert Anker erop los tegen heilsleren en ideologieën. De beste gedichten van dit nummer komen van W.J. Aleksander. De verzen van C. Sanders, A. Kranendonk, T. de Jong en R. Wieg konden me niet overtuigen. E. Waterland brengt de dichtkunst tot ongekende hoogten met zulke, jaloers makende, regels als: ‘May West/thuis best.’ In de poëziekroniek onthaalt T. Lieske H. Berghuis' bundel Plaatsen van onherbergzaamheid op gemengde gevoelens.
| |
Yang
22ste jrg., nr. 130, sept.-okt. 1986
Een Italiënummer dat, de nieuwe Yang-optiek getrouw, anders is dan anders. Dat wil zeggen: geen systematische overzichten van, bijvoorbeeld, de hedendaagse Italiaanse literatuur, of van het beeld van Italië in onze letteren, evenmin bijdragen over de klassieke groten, op Svevo na tenminste, van wie B. Vervaeck de intimistische geschiedenis Een man wordt ouder bespreekt (1898). Wel wordt ons een literair en beschouwelijk lappendeken aangereikt. Het werk van Italiaanse auteurs (Solmi, Tabucchi) en denkers (Rella) wordt vertaald en gebloemleesd, evenals de anderstalige poëzie van grote namen als o.a. Brodski, Brinkmann, Auden en George, die over Rome hebben geschreven. Dat deed ook Astère Michel Dhont die met een reisverhaal de Nederlandse literatuur vertegenwoordigt. De essays in dit nummer completeren de Italiaanse caleidoscoop met al even originele, soms haast bizarre invalshoeken. Maniërismus alom. Zo pleegt H. Beurskens een opstel over de Oostduitse auteur A. Duden en haar verwantschap met de Venetiaanse schilderkunst uit de zestiende eeuw. M.A. Qualçaille heeft het over de maniëristische esthetica van Renaissance-kunstenaar Pontormo en F. vande Veire maakt aantekeningen bij Pasolini's tragedie Orgie. De buit van het feminisme in de Italiaanse literatuur werd door A. Sauer bij elkaar gezocht. Zoveel is zeker: enig intellectualisme wordt in dit nummer niet geschuwd. De leesbaarheid komt mede daardoor nogal eens in het gedrang.
10-1-87
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|