| |
| |
| |
Willy Spillebeen
Het herdertje van Extremadura
De veroveraar van Mexico, Don Hernan Cortés, ligt op sterven. Padre Juan de Ortega komt hem in zijn doodsstrijd bijstaan.
Padre Ortega hoopt op een lange, rustige nacht, maar de slaap wil niet komen. Te veel emoties. Aangeslibde herinneringen, lastig als vliegen in de hoogzomer. En tegen zijn gewoonte in, heeft hij ook te zwaar getafeld. Achter zijn gesloten ogen ziet hij ineens landschappen van de eilanden, groen, geel en oker, heuvels en heel groene weiden met daar middenin de Spaanse encomienda's als saamgedreven schapen, ook uitgestrekte maïsvelden die roerloos liggen maar ineens gaan wiegen als een dofgroene zee en suikerrietvelden als boomgaarden in bloei. Hispaniola, Cuba, Nueva España, Peru. Dààr nu niet aan denken, die beelden moet hij uitbannen als duivels! Hij spert meteen zijn ogen wagenwijd open. Nu vloeien die beelden uit, ergens in zijn hoofd, net of hij ernaar kijkt door een beregende ruit. Hij sluit weer zijn ogen en andere beelden dringen zich op: dorre heuvels, roodachtig van kleur, een hoogplateau, blauwe witbesneeuwde toppen als een barrière aan de horizon. Hij staat op een uitkijkpost en overschouwt een eindeloos landschap, golvend, vuil goudkleurig en zwart als de ruggen van de schapen en de borstels van de varkens die hier met massa's hun tanden wetten aan de ijzerharde planten tussen de stenen. Hij ziet schaarse hardgroene struiken, bestoft gras, toefjes bloeiende planten, kleine grijze dorpen in de knik van een heuvel, in de okselvouw van een vallei. Hij ziet vuilroze ronde dakpannen van de huizen. En hij kijkt neer op zijn eigen kudde varkens, hij is een herdertje in Fuente del Maestre, dat vaalwitte dorpje gedomineerd door het verschrikkelijke huis van de Meester. Extremadura, ach Extremadura.
Orteguilla weidt daar de zwarte varkens op de kurkdroge hellingen en in de eikenbosjes, 's Avonds komt hij ermee naar het ouderlijke huis terug. Hij kijkt bedeesd op naar de kasteelachtige woning met het Moorse hoekbalkon, midden in het dorp. In gedachten groet hij dat huis en loert tevens vanuit één ooghoek of daar niemand zal staan. De Meester. Of de oude Meesteres, die Furie die je altijd weer met zo'n staalharde blik opneemt. Daar loopt hij altijd sneller zonder het te laten merken. En hij is opgelucht als hij geen kniebuiging hoeft te maken. Dan komt hij voorbij de kerk, kijkt naar de toren met de rode leisteen, loopt langs het klooster van San Pedro, langs de oude graven van heel lang geleden - uit de tijd van de Romeinen, weet de padre nu. God in de hemel, hij is een kleine eenzame jongen, bang en alleen op de hoogten en in de bossen, bang en alleen in het dorp van de Meester, bang en alleen onderweg waar de spoken hem 's avonds kunnen overvallen, bang en alleen thuis wanneer zijn vader getaand en bitter van de veldjes terug- | |
| |
keert. Zijn moeder beschermt hem, maar wat kan ze doen tegen de bitterheid van zijn vader, tegen zijn harde woorden en zijn nog hardere vuisten? En de Meester, of zijn moeder, zijn vrouw of zijn dochter komen vaak op inspectie. Drie heksen, zo noemen de arme boertjes deze vrouwen. En het werk deugt nooit. De Meester is een woesteling. Dat zegt zijn vader, die zelf ook een woesteling is. Hardvochtig voor de andere knechts en meiden, die nog armer zijn dan hij. Hardvochtig voor zijn vrouw die ondanks het verschrikkelijke werk op een engel lijkt. Niets kan haar schoonheid verminken. Orteguilla weet - omdat de volwassen mannen geen blad voor de mond nemen als hij in de buurt is - dat zijn moeder van betere afkomst is dan zijn vader. Er is een geheim dat hij nooit heeft achterhaald: moeder komt van enkele dorpen verderop, zijn vader heeft ooit voor haar moeten vechten. En ze zijn daar toen allebei weggejaagd of
weggevlucht. Dat litteken op vaders linkerwang heeft daar mee te maken. Maar is het allemaal zo? Ook laat de Meester zijn welgevallig oog op moeder rusten. Maar wat mag dit betekenen? Misschien is zijn vader daarom zo hard tegen haar?
De kleine jongen vraagt daar nooit naar, hij vraagt nooit iets. Hij zit in zijn eentje op een rotspunt en kijkt uit over de streek. Hij koestert zich in de zon maar let tegelijk op de varkens. Hij is niet echt alleen, een paar oudere jongens helpen hem. Eigenlijk zit hij daar om zogezegd het vak te leren; later, als hij ouder zal zijn, zal hij er wél alleen voor staan. Nu is hij nog te klein. Vaak komen er wilde dieren, wilde honden vooral. Maar die jaag je makkelijk op de vlucht door te schreeuwen of door op dat blikken deksel te slaan dat hij altijd met zich meezeult. Maar gevreesd zijn vooral de rovers. Ze duiken ineens op, binden de herdertjes vast en gaan er met de varkens vandoor. Dat komt vaak voor, ook in deze streek. Orteguilla is bang voor die rovers, maar de grote jongens lachen hem uit. Opzettelijk dragen ze hem soms op om met een deel van de kudde helemaal alleen de heuvels in te gaan. Dan vraagt hij zich af, gezeten op een steen bij die varkens, wat een jongetje van zeven, ver van huis, moederziel alleen te midden van die stenen, tegen rovers kan beginnen? 's Morgens is het nog fris, dan zit hij in de zon, maar tegen de middag kruipt hij weg in de korte schaduwen van de rotsen. De hitte zindert rondom hem, hij heeft slaap maar mag niet slapen. En de hond ligt aan zijn voeten, hij jaagbalgt en zijn lange roze tong rust op het zwart geribbelde tandvlees. Ook de varkens hebben de koelste plekken gezocht. Ook zij houden hun siësta. En het hele land zindert dan en trilt en ruist en sist van duizenden insekten en toch is er geen enkel insekt te zien. Orteguilla vergeet dan vaak dat hij bang is, dat hij alleen zit, dat de anderen mijlen verderop in de heuvels samen liggen te meesmuilen en smerige smoesjes uithalen met de varkens en de honden. Hij weet ook wel dat hij weggezonden wordt omdat ze bang zijn dat hij hun spelletjes zal verklikken. Maar hij is geen klikspaan!
En dan op zo'n smoorhete middag gebeurt wat hij altijd weer vreesde, maar waarvan hij tenslotte dacht dat het niet zou gebeuren omdat het nog niet gebeurd is: ineens staan mannen rondom hem. Het zijn er drie, nee, vier. De hond staat op hoge poten, met het nekhaar recht overeind. Hij gromt en zal hun naar de keel springen. Maar één man gooit iets, een gevild konijn, naar de hond. En die loopt er op zijn potsierlijke hoge poten recht naar toe, besnuffelt het, toont nog even zijn tanden maar gaat er meteen gulzig in bijten. Orteguilla ziet hoe de hond op zijn poten wankelt en schuin omver valt, zijn nagels tikken tegen de stenen. Hij urineert een paar gulpjes en hijgt nog even. Dan glijdt zijn tong uit zijn bek, ze is al meteen vaalblauw. Ook loopt er wit schuimend vocht op de grond.
Orteguilla staat het wezenloos aan te zien, dan schreeuwt hij. Zijn schreeuw weerkaatst tegen de rotsen. Hij schreeuwt nog luider en wil wegvluchten, maar het is net of zijn blote voeten tussen de stenen vastzitten. Wel honderd handen grijpen hem vast, binden hem een doek voor zijn mond en stoppen ook iets, een stuk stof, in zijn mond. Ze binden hem stevig vast, met de handen op de rug en de
| |
| |
voeten te zamen en ze gooien hem onder een struik. Een paar takken worden gekneusd door zijn val en een harsige geur slaat in zijn neusgaten. Hij heeft geen van de vier kerels herkend. Hij zit daar geluidloos huilend en hijgend tussen die struiken en ziet de varkens met de mannen achter de heuvels verdwijnen. Hij wentelt zich dan als een slang weg uit die struiken. Geur van zweet, aarde en ook weer die harsgeur van gekneusde dennetakjes. Met veel inspanningen raakt hij weg uit de schaduw. De stenen zijn bloedheet, maar hij duwt zijn gezicht er tegenaan, duwt en duwt, zodat het gaat schrijnen en bloeden. Weer is er die geur van zweet en aarde, maar nu ook een smaak van bloed in zijn mond. Zweet prikt in zijn ogen. Hij kan het doek van voor zijn mond wegduwen en die prop linnen uit zijn mond spuwen. Een hele tijd zit hij te gillen en om hulp te roepen. Eerst ligt hij in de echo's van zijn eigen stem die weergalmt tegen de rotsen, maar na een tijdje is zijn stem hees en verstikt door de tranen, iel als het schreien van een gewond konijn.
Het wordt al donker, met een felle maan die de heuvels blauw maakt en melk uitstort op hun toppen zodat die gaan glanzen en het bruinige donker in de holten en diepten groezelig slijk lijkt. Orteguilla ligt in een zwarte holte, doodsbenauwd dat nachtdieren hem zullen komen opvreten, hij grient stilletjes en valt ten slotte in slaap. Hij schrikt wakker van stemmen en lawaai van stokken die op stenen slaan en hij roept weer, maar zijn stem heeft haast geen klank, er is ook zoveel lawaai rondom hem. Ten slotte ligt hij alleen nog maar te grienen. Zo vinden hem de mensen uit het dorp. Zijn vader is er en ook zijn moeder. Ze slaat snikkend haar armen om hem heen. Zijn vader wil al meteen de namen weten van de schurken die er met de hele kudde vandoor zijn, maar Orteguilla kijkt wezenloos naar het kreng van zijn hond in het licht van de fakkels. Het is onvatbaar en vreemd, hij realiseert zich zelfs niet wie al die mensen zijn. Hij weet niets, zelfs niet als zijn vader woedend tegen hem uitvaart en hem wil slaan. Moeder zegt dat hij morgen wel meer zal weten.
Maar 's anderendaags weet hij nog steeds niets. De andere, oudere jongens zijn er meteen vandoor gegaan, toen diezelfde mannen ook hún varkens kwamen stelen. Ook zij weten niets. En zijn vader dringt wéér aan en dan zegt Orteguilla dat het knechten van de Meester uit het grote huis zijn geweest; hij heeft ze herkend aan hun kledij. Hij weet niet of het echt waar is, maar het zou toch kunnen en hij moet iets zeggen - zijn vader staat aldoor dreigend voor hem en maakt van die grote gebaren, hij zal hém slaan of weer zijn moeder slaan en daarom zegt Orteguilla weer dat het de knechten van de Meester uit het grote huis zijn geweest. Hij heeft vaak volwassenen beluisterd en die klaagden altijd over de handelwijze van de Meester. En de Meester is ook op de een of andere wijze gevaarlijk voor zijn moeder. Zijn vader is op slag zo razend boos dat Orteguilla nu die halve of hele leugen wel moet handhaven, hoewel hij nu pas écht gaat twijfelen. Zijn vader zweert dat hij zich op de Meester zal wreken, maar hij raast alleen maar uit, hij weet niet hoe hij zich kan wreken. En weer moet zijn moeder het ontgelden, Orteguilla begrijpt het niet.
De Meester heeft natuurlijk de alcalde van het dorp benoemd bij wie Orteguilla's vader een klacht indient. En de alcalde is bang: zijn vader moet op een gunstige gelegenheid wachten. Hij komt thuis uit het dorp, vloekt aan één stuk door en windt zich dagenlang onredelijk op telkens als moeder op hem probeert in te praten. En Orteguilla durft lang al niet meer te zeggen dat hij waarschijnlijk gelogen heeft.
Padre Ortega stelt het zich weer voor: zijn vaders forse, knokige gestalte in het boerenhuisje, de brede blote voeten op de platgestampte, keiharde vloer, moeders gezicht al die tijd boven het zijne, hij voelt kriebelingen van haar haar in zijn gezicht. Moeder is anders dan de andere boerenvrouwen, ze is verfijnd, ze heeft heel dunne enkels, alles aan haar is mooi gevormd, dat ziet Orteguilla want hij vergelijkt haar met andere vrouwen. Ze hoort niet thuis in dat boerenhuis en ook de volwassen mannen spreken op die manier over haar.
| |
| |
Padre Ortega ziet ineens moeders gezicht als weerkaatst in water en hij herinnert zich meteen de vele momenten van geluk en van tederheid, hij herinnert zich de zomers met hun loodzware hitte en 's avonds de tochten door de heuvels met de vriendjes uit het dorp, de momenten van zalig nietsdoen in de schaduw van de boerenhuizen, van de schaapskooien en de varkenshokken: de schaduw lijnt zich af, al haast tot tegen zijn gestrekte tenen, en de hitte kruipt vanuit die felle witte vuurgloed naar hem toe, langs zijn tenen op naar zijn lichaam, maar ze haalt het niet, nog niet, en ze haalt het ten slotte toch en dan ook schroeit de dorst in zijn keel, o die dronk helder, ijskoud water, water dat omlaag loopt, door zijn keel, in zijn maag waar even dat frisse, koele gevoel overheerst. Hij moet er ook nu van slikken, en er even later ook om glimlachen. Schaduw en water. Dit alles was zijn moeder... Maar hij realiseert zich ook dat hij zich dit alles alleen herinnert omdat hij er bewust aan denkt, terwijl de angst, het gevoel dat hij gefaald heeft, er na al die jaren nog is, dàt hoeft hij zich niet te herinneren, dàt komt vanzelf op. Waren het echt de knechten van de Meester geweest, daar in de bergen? Het was toen al niet meer te achterhalen, de kleine jongen wist het niet - echt niet. Misschien was het toch een teken geweest... Die gebeurtenis was echt dé reden waarom vader én moeder én hijzelf in Hispaniola en later in Cuba terecht waren gekomen.
Ineens komt het padre Ortega allemaal zo wonderlijk voor: stel dat ze dààr, in Fuente del Maestre, waren blijven wonen, ja, stel dat hij nooit gelogen had, dan wàren ze daar beslist blijven wonen. Hij zou een jonge herder zijn geworden en later een opzichter als zijn vader, of een landarbeider op de landerijen van de Meester. De Meester was toen al bezig met iedereen aan zich te onderwerpen, niemand leek nog recht te hebben op eigen bezit, een eigen kudde, eigen grond. Nooit zou hij die vreemde streken hebben gezien. Nooit de gruwel tegen de Indio's hebben meegemaakt, hoewel misschien een andere gruwel, hier. Nooit zou zijn nieuwsgierige geest voedsel hebben gekregen. Nooit zou hij Hernan Cortés hebben ontmoet. En nooit zou hij padre zijn geworden! Nu zou hij ergens leven, op het land, met vrouw, met kinderen, wonderlijk was het allemaal... Maar wat was het beste geweest?
Padre Ortega ligt te wentelen in zijn bed, het zweet breekt hem uit, hij gooit het te zware deken van zich af, zijn hart klopt onstuimig, hij stikt. Moeizaam staat hij dan op en duwt het venster helemaal open. Even is er de aanvechting om naar de patio te gaan, vandaar de straat op, te gaan wandelen onder de palmbomen, naar de sterren te kijken, te bidden. De koelte van de nacht omsluit hem, er is overal gesjirp van de krekels en ook gemurmel van water, hij zou ernaar kunnen gaan luisteren, of geduldig hier ergens neerzitten op de steen bij de fontein en wachten op de eerste vogels. Een nachtvogel roept schril, een uiltje. In zijn kindertijd waren de boeren doodsbang van dit voorteken; iemand zou sterven als de uil te dichtbij kwam. Er zijn ook andere geluiden, daarnet heeft hij ze niet gehoord: dieren in de nacht, schapen en runderen, en ergens is er een feest aan de gang, er hangt muziek aan de huizen van het dorp, het klinkt dof omdat het ver af is, flamenco's zijn het. Plotseling blaft een hond heel dichtbij. Aan de voorkant van het huis, op straat. En weer is er de roep van die uil. De padre staat nog steeds door het venster te staren. In de schaduw is de nacht bruin, maar het maanlicht etst de kantelen van het huis in de blauwpaarse hemel, er schieten zilveren vonken op uit de stenen tinnen. Vanop die tinnen roeit nu een schim door het donker, een vrij grote schaduw die zich verplaatst, dan stil lijkt te staan en verdwijnt achter een vierkante tin. Meteen keert ze terug, haast tot tegen de opening van het venster. En net daar, op twee meter van de padre af, roept die schim, overluid, snerpend. De padre is zo geschrokken dat hij minutenlang zijn hart in zijn keel voelt kloppen. Was die kreet voor hem bestemd? Of voor Cortés? Of voor hen allebei? Hij schudt even het hoofd en probeert zo die gedachte weg te jagen.
Zonder het venster dicht te doen gaat hij
| |
| |
weer op het bed liggen, bovenop de door elkaar gewoelde dekens. De uil is er weer, hij roept naar de padre die languit ligt, zoals hij ooit zal liggen, in zijn kist. Ook Cortés ligt nu zo, zou ook hij naar die uil liggen te luisteren? Misschien stelt Cortés zich voor hoe hij neerligt zoals hij ooit op een sarcofaag zal liggen. Als een stenen beeld. Misschien stelt hij zich voor dat hij ooit in Mexico een dergelijk praalgraf zal krijgen: een beeld dat neerligt naast een ander beeld, hij naast zijn vrouw, doña Juana de Zuninga. Misschien droomt hij dat zijn hand zich vast zal grijpen aan de arm van zijn vrouw, een gebaar vol wurgende tederheid die er tijdens zijn leven nooit is geweest. En ook dàt zal een leugen zijn, denkt padre Ortega even, een ergere leugen dan de mijne - ik was nog een kind. Cortés zal het nageslacht doen geloven dat in zijn leven de liefde heeft geheerst. Natuurlijk is het zo. Maar doña Juana is nooit hét voorwerp van zijn liefde geweest en nu wordt ze hét symbool van de vrouw en worden zij beiden het symbool van het paar... Ach, welke gedachten zijn dit toch. Maar padre Ortega raakt ze niet kwijt. En buiten in de nacht vliegt die uil nog steeds heen en weer. Padre Ortega ligt nu met gesloten ogen en ziet ongewild het praalgraf van Hernan Cortés, die twee gestalten: het is een praalgraf uit zijn eigen klooster en hij weet het, maar voor hem, nu, is het het graf van don Cortés en doña Juana. En hij ziet meteen ook het bedrog van zo vele dingen, hij ziet zijn eigen kist, hij denkt aan de dood en aan God en hij denkt weer: ik ben niet bang om te sterven, ik heb mijn hel gehad. Dat is een verbijsterende gedachte, even.
Ineens is hij toch weer in Fuente del Maestre, hij zit in de huiskamer, op de vloer van aangestampte aarde gepolitoerd door de voeten van zoveel arme mensen - eenzelfde vloer als in Indiaanse hutten, denkt hij, de mensen in Extremadura zijn er niet beter aan toe dan de Indio's; ze zijn er erger aan toe, ze waren armer, hulpelozer - de Indio's die geofferd werden waren altijd vijanden, vóór de komst van de Spanjaarden waren er geen echte armen bij de Indio's. Orteguilla zit in zijn hoekje en er is een vlammende discussie aan de gang, vader is weer onredelijk woedend en moeder is doodsbang en zegt altijd weer tegen hem dat hij moet vluchten. ‘Ja, opdat jij met de Meester zou kunnen aanpappen!’ Zijn vader beheerst zich niet voor de vreemde man in de kamer en moeder beheerst zich evenmin, ze huilt met hoge, heldere snikken. Zijn vader moet iets gedaan hebben dat in de ogen van de Meester zéér erg is, want de man in de kamer komt vertellen dat de Meester hem zal komen halen om hem de tong uit te rukken. De alcalde is al gevangen genomen en de Meester is nu op komst, mét zijn gewapende mannen. De alcalde heeft de gouverneur op de hoogte willen brengen van de klacht van Orteguilla's vader, maar de Meester heeft dat achterhaald en zal nu wraak nemen: Orteguilla's vader zal samen met de alcalde zelf op het marktplein de tong worden uitgesneden, omdat het een valse beschuldiging is. Dat beweerde de Meester! Hij had nooit één varken laten stelen en hij had ook nooit de oogsten van de boeren vernield. Orteguilla's vader zegt dat hij de Meester dáár niet van heeft beschuldigd, maar de vreemde man zegt dat dit beschuldigingen zijn van andere boeren en voor dit alles zullen Orteguilla's vader en de alcalde moeten boeten, daarom is hij met zijn soldaten op komst, vlucht Diego, nu je het nog kunt!
Orteguilla's vader luistert ten slotte toch, pakt wat schamel bezit in en samen met vrouw en zoontje trekken ze de nacht in. Een ezel draagt zijn moeder en hemzelf - de vlucht naar Egypte, smaalt zijn vader. Orteguilla stelt zich voor hoe de gewapende mannen van de Meester onderweg zijn, hij meent zelfs het gerinkel van hun harnassen en het gehinnik van hun paarden te horen, maar het is de nachtwind die suist op de heuveltoppen. Het is aardedonker en Orteguilla vreest de hele tijd dat ze zullen verdwalen. Maar zijn vader kent blindelings de weg en moeder zegt de hele tijd dat ze moeten bidden. Maar zijn vader vloekt alleen maar. Ze trekken richting Portugal, dat is niet zo erg ver en eenmaal de grens over zullen ze veiliger zijn. Ze trekken de hele nacht door. Als de zon opkomt en de warmte al meteen voelbaar
| |
| |
wordt, zijn ze de grens over en kunnen ze een halve dag slapen in een olijfbosje. Zijn vader houdt eerst een paar uren de wacht en wordt dan afgelost door zijn moeder. In de late middag trekken ze verder. Ze ontmoeten vriendelijke arme mensen, één keer ook rovers, maar die vluchten weg zonder buit, één wordt zelfs gewond, hij heeft een stamp van de ezel gekregen. Ze zijn dan al lang weer de grens van Portugal naar Spanje overgestoken.
En zo komen ze helemaal in het Zuiden terecht, zijn vader heeft onderweg de ezel moeten verkopen om eten te hebben. De mannen die hem kochten droegen een speciaal kenteken. Het waren Joden, zei zijn vader, die deugden niet! Maar het waren vriendelijke mensen en moeder zei dat hij die ezel toch goed betaald had gekregen. Daar in het Zuiden, is er ineens véél water: zee, zegt zijn vader. Het is een onafzienbaar water, blauw en groen en 's avonds vermiljoen en roze. En daar, vlakbij de zee, verneemt zijn vader dat de mogelijkheid bestaat om naar de overkant van die zee te varen, hij komt het juichend aan moeder vertellen. Zij huilt alleen maar, ze was veel liever in Spanje gebleven. Maar zijn vader is vrolijk, zelfs onstuimig en hij danst met de kleine Orteguilla op zijn schouders. Ze schepen in op een lichte boot die het in de open zee heel moeilijk heeft.
Die eerste reis over zee, padre Ortega heeft ook nu weer het gevoel dat die nooit heeft plaatsgehad, misschien omdat hij de hele overvaart, weken aan een stuk, doodziek is geweest. Zijn moeder zei later dat ze voor zijn leven had gevreesd. En dat ze toen ook zijn vader had gehaat. Maar ze zei er ook altijd bij dat er voor zijn vader wel geen andere oplossing bestond. Onderweg was er een verschrikkelijke storm geweest, maar ook daar herinnerde hij zich niets van. Zelfs van de eerste tijd op de eilanden herinnerde hij zich nauwelijks iets - in zijn voorstelling verschilden die eilanden niet zoveel van Spanje, van Extremadura. En het dorpje waar ze verbleven was lelijker dan Fuente del Maestre. Een groot huis met een balkon en een toren en een klooster waren er niet eens. Zelfs geen kerkhof.
Altijd weer heeft padre Ortega de indruk dat er een stuk uit zijn leven is gesneden, net of hij bruusk van het ene leven in het andere werd gegooid. Daar, tussen die twee levens, was er niets anders dan een soort kloof. Daar is hij toen in gevallen en dat land en dat leven, het is een hels drogbeeld geweest. Hij ligt nog steeds slapeloos te woelen, heeft telkens weer de aanvechting om op te staan, zijn brevier te gaan bidden, in de nacht te zitten staren. Maar hij doet het niet, hij dwingt zichzelf om niet meer aan de tijd die volgde, die tijd later in Hispaniola en Cuba, te denken. Hij weet, met een huivering die aan de gedachten vooraf lijkt te gaan, dat de gruwel klaar zit, als een beest op de sprong. En het beest zal springen, nu, naar zijn keel. Zijn hart hamert in zijn borst. Hij stikt haast. Hij gelooft dat hij gaat schreeuwen maar brengt geen geluid voort. Hij zweet tappelings, gelukkig komt er een briesje vanuit het open venster naar binnen waaien. Het streelt langs zijn gezicht, een zachte hand, een welbehagen van buitenaf maar ook van binnenuit. Misschien is het de slaap die zich laat voelen. Als een hand. Ze streelt over zijn ogen en hij glimlacht zelfs even, hij voelt hoe zijn hart met een rustiger ritme gaat kloppen en voelt zich wegglijden, diep, in diep helder water. En in dat water is er even wéér een gezicht. Een vrouw. Hij zegt fluisterend: moeder.
Uit de roman Cortés of De val
| |
| |
|
|