| |
| |
| |
Anton van Wilderode
Ibam forte (Horatius, Saturae 1, 9)
Ibam forte via sacra, sicut meus est mos,
nescio quid meditans nugarum, totus in illis:
accurrit quidam notus mihi nomine tantum
arreptaque manu ‘quid agis, dulcissime rerum?’
‘suaviter, ut nunc est,’ inquam ‘et cupio omnia quae vis.’
cum adsectaretur, ‘numquid vis?’ occupo. at ille
‘noris nos’ inquit; ‘docti sumus.’ hic ego ‘pluris
hoc’ inquam ‘mihi eris.’ misere discedere quaerens
ire modo ocius, interdum consistere, in aurem
dicere nescio quid puero, cum sudor ad imos
manaret talos. ‘o te, Bolane, cerebri
felicem’ aiebam tacitus, cum quidlibet ille
garriret, vicos, urbem laudaret. ut illi
nil respondebam. ‘misere cupis’ inquit ‘abire:
iamdudum video; sed nil agis: usque tenebo;
persequar hinc quo nunc iter est tibi.’ ‘nil opus est te
circumagi: quendam volo visere non tibi notum:
trans Tiberim longe cubat is. prope Caesaris hortos.’
‘nil habeo quod agam et non sum piger: usque sequar te.’
demitto auriculas, ut iniquae mentis asellus.
cum gravius dorso subiit onus. incipit ille:
‘si bene me novi, non Viscum pluris amicum.
non Varium facies; nam quis me scribere pluris
aut citius possit versus? quis membra movere
molhus? invideat quod et Hermogenes, ego canto.’
interpellandi locus hic erat ‘est tibi mater,
cognati, quis te salvo est opus?’ ‘haud mihi quisquam.
omnis conposui.’ felices, nunc ego resto.
confice; namque instat fatum mihi triste, Sabella
quod puero cecinit divina mota anus urna:
‘hunc neque dira venena nec hosticus auferet ensis
nec laterum dolor aut tussis nec tarda podagra:
garrulus hunc quando consumet cumque: loquaces.
| |
| |
si sapiat, vitet, simul atque adoleverit aetas.’
ventum erat ad Vestae, quarta iam parte diei
praeterita, et casu tum respondere vadato
debebat, quod ni fecisset, perdere litem.
‘si me amas.’ inquit ‘paulum hic ades.’ ‘inteream, si
aut valeo stare aut novi civilia iura;
et propero quo scis.’ ‘dubius sum, quid faciam’, inquit,
‘tene relinquam an rem.’ ‘me, sodes.’ ‘non faciam’ ille,
et praecedere coepit. ego, ut contendere durum
‘Maecenas quomodo tecum?’
hinc repetit, ‘paucorum hominum et mentis bene sanae.’
‘nemo dexterius fortuna est usus. haberes
magnum adiutorem, posset qui ferre secundas,
hunc hominem velles si tradere: dispeream, ni
summosses omnis.’ ‘non isto vivimus illic,
quo tu rere, modo; domus hac nec purior ulla est
nec magis his aliena malis; nil mi officit, inquam,
ditior hic aut est quia doctior; est locus uni
cuique suus.’ ‘magnum narras, vix credibile.’ ‘atqui
sic habet.’ ‘accendis quare cupiam magis illi
proximus esse.’ ‘velis tantummodo: quae tua virtus,
expugnabis: et est qui vinci possit eoque
difficilis aditus primos habet.’ ‘haud mihi dero:
muneribus servos corrumpam; non, hodie si
exclusus fuero, desistam; tempora quaeram,
occurram in triviis, deducam, nil sine magno
vita labore dedit mortalibus.’ haec dum agit, ecce
Fuscus Aristius occurrit, mihi carus et illum
qui pulchre nosset. consistimus. ‘unde venis et
quo tendis?’ rogat et respondet. vellere coepi
et pressare manu lentissima bracchia, nutans,
distorquens oculos, ut me eriperet, male salsus
ridens dissimulare; meum iecur urere bilis.
‘certe nescio quid secreto velle loqui te
aiebas mecum.’ ‘memini bene, sed meliore
tempore dicam; hodie tricensima sabbata: vin tu
curtis ludaeis oppedere?’ ‘nulla mihi’ inquam
‘religio est.’ ‘at mi: sum paulo infirmior, unus
multorum. ignosces; alias loquar.’ huncine solem
tam nigrum surrexe mihi! fugit inprobus ac me
sub cultro linquit. casu venit obvius illi
adversarius et ‘quo tu. turpissime?’ magna
inclamat voce, et ‘licet antestari?’ ego vero
oppono auriculam. rapit in ius; clamor utrimque,
undique concursus. sic me servavit Apollo.
| |
| |
Toen ik een keertje volgens mijn gewoonte
flaneerde langs de Via Sacra, over
ik weet niet welke onzin prakkezerend -
maar alleszins geheel daarin verslonden -
komt schielijk op mij toegeschoten iemand
die ik niet anders dan bij name kende.
Hij grabbelt naar mijn hand: ‘Mijn allerbeste,
‘Voor het moment uitstekend
en dank voorde attentie!’
Vermits hij verder naast mij op bleef draven,
vang ik hem af en vraag: ‘Iets anders verder?’
waarop hij zegt: ‘Je moet mij zéker kennen!
Ik ben geletterd!’ Ik weer: ‘Des te hoger
waardeer ik u!’ Ik brandde van verlangen
om weg te komen, liep nu eens wat sneller
bleef dan weer staan en fluisterde mijn slaafje
iets onbelangrijks in het oor, -
stond mij intussen al tot in de schoenen!
‘Wat bof je’ - zei ik zachtjes tot mezelve -
‘dat je zo heetgebakerd bent, Bolanus!’
Hij leuterde maar verder over alle
denkbare dingen, - en had voor de straten
en heel de stad zelfs niets dan
Daar ik geen kik gaf, zei hij: ‘Je wilt gaarne
de biezen pakken, ik zag het al eerder,
maar dat helpt je geen zier. Ik ben hardnekkig
en blíjf je volgen. Waarheen is de wandel?’
Ik antwoordde: ‘Het is volstrekt niet nodig
dat je zo'n omweg maakt! Ik wilde iemand
die gij van haar noch pluimen kent bezoeken,
ver aan de overzijde van de Tiber
bedlegerig, - dicht bij het park van Caesar!’
‘O ik heb niets omhanden. Ben géén luiaard.
Ik zal je dus tot ginder vergezellen.’
Illusieloos laat ik mijn oren hangen
gelijk een nukkig ezeltje wanneer hij
te zware vrachten op de rug moet torsen.
Hij herbegint: ‘Als ik mezelf mag kennen,
dan zal je zeker Varius noch Viscus
als vriend verkiezen boven mij! Wie immers
kan vaardiger én zovéél verzen schrijven?
Wie kan zijn leden leniger bewegen
dan ik het doe? Ik zing daarbij zo prachtig
dat zelfs Hermogenes mij moet benijden!’
Dit was het ogenblik tot onderbreken:
‘Hebt gij uw moeder nog, of bloedverwanten,
voor wie gij nodig zijt of onontbeerlijk?’
‘Geen enkele. Zij zijn dood en begraven!’
zegt hij. En ik: ‘Gelukkigen! Nu blijf ik
alleen nog over! Maak er maar een eind aan!
Een trieste lotsbestemming hangt mij boven
toen een Sabijnse bes de goddelijke
lotbus geschud had en daaruit voorspelde:
Hem zal geen vreselijk vergif doen sterven,
het zwaard niet van een vijand,
fatale hoest of het verlammend pootje:
een praatvaar maakt hem af!
dan zal hij kletsers als de pest vermijden
zodra hij de volwassenheid bereikt heeft!’
Het was al negen uur geweest wanneer wij
aan Vesta's ronde tempel arriveerden
en omstreeks deze tijd moest hij toevallig
verschijnen voor de rechtbank daar hij eerder
een borgsom had gestort; bleef hij afwezig
dan kwam dat op verlies van heel de
‘Wil je zo lief zijn’ vroeg hij - ‘mij een poosje
daarbinnen bij te staan?’ -
als ik het rechtstaan uithoud of een jota
begrijp van alle burgerlijke wetten!’ -
‘Ik sta nog in beraad wat ik moet kiezen:
jou, of mijn zaak opgeven.’ is zijn antwoord.
‘Mij alstublieft!’ - ‘Dat doe ik niet,
en weer begint hij voor mij uit te lopen.
Ik draaf hem na, want het is kwalijk vechten
met eentje dat je prompt zal overtroeven.
Maecenas tegenover jou? Is iemand
die met een kleine keur van mensen omgaat.
vrouwe Fortuna naar zijn hand te zetten.
Je zou een krachtig helper aan mij hebben
wanneer je mij bij hem woudt aanbevelen.
Ik mag kreperen indien je niet aanstonds
| |
| |
al je rivalen aan de kant zoudt werken!’ -
‘Wij gaan daar met elkaar niet om zoals je
veronderstelt! Geen huis is als het zijne
zozeer integer en gespeend van zulke
onzalige praktijken. Ik kan zeggen
dat het mij om het even is of iemand
daar rijker is dan ík ben, of geleerder.
Eenieder neemt de rang in
‘Geweldig wat je zegt! Niet te geloven!’ -
‘Toch is het zo!’ - ‘Nog meer dan vroeger
sta ik erop zijn intimus te worden!’ -
‘Ge kunt altijd proberen. Met uw branie
zult gij zijn weerstand ongetwijfeld breken.
Hij is een man die men voor zich kan
wél is een eerste kennismaking moeilijk.’ -
‘Aan inspanning zal het mij niet ontbreken,
ik zal zijn slaven weten te verplichten
met handgeld en ik zal, wanneer ik heden
een blauwtje oploop, allerminst versagen.
Ik zoek wel betere gelegenheden,
ik zal hem op staan wachten
aan mensen ten geschenke zonder moeite!’
terwijl hij eindloos door blijft zeuren
verschijnt Fuscus Aristius, mijn hartsvriend
én die de man naast mij terdege kende.
Wij stààn. ‘Vanwaar kom je?’
verluiden vraag en antwoord van ons beiden.
Meteen begon ik aan zijn toog te plukken,
zijn arm te knijpen (zogenaamd gevoelloos!)
en wenken uit te zenden met mijn ogen
(die bijna uit hun kassen puilden) dat hij
mij uit de situatie zou verlossen.
De flauwe kerel simuleerde lachend
dat hij geen snars begreep van wat ik wilde
(zodat de gal mij schroeide op de lever!)
‘Je zei nog onlangs dat je een of ander
met mij bespreken wou onder vier ogen!’ -
‘Natuurlijk weet ik dat, maar ik zal liever
daarmee nog wachten tot een beter tijdstip.
Vandaag is het de dertigste, én sabbat:
wou je soms herrie met besneden joden?’ -
‘Ik heb geen last van zo'n sekuur geweten!’ -
‘Ik heb dat wél, want ik ben niet zo'n durver,
slechts eentje uit de bent.
we zullen later met elkander praten.’
Ach van een zwarte dag was dàt de morgen!
Aristius de schalkaard pakt zijn biezen
en laat mij als een weerloos offer achter.
De eiser van mijn lastpost treft toevallig
hier zijn beklaagde aan en hij roept luidkeels
‘waar ga je heen, nietsnut?’
‘Wilt ge voor mij getuigen bij de rechtbank?’
Maar al te gaarne steek ik hem mijn oor toe.
Hij sleept hem mee. Lawaai van alle kanten
en volkstoeloop. Zo redde mij Apollo!
|
|