| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Brakke Hond
3de jrg., nr. 10, juni 1986
Het nummer opent met een bewonderend essay van L. de Haes over de figuur en het werk van J. Arends. Baron Bloemkool schreef ‘Les Femmes sont faites pour s'en servir’, een wel grappige groteske over het leven van Fritz, de sportfiets! Het markantste, want meest polemische, stuk uit dit nummer is echter afkomstig van F. Roggen. Het heet ‘Het stafrijmende paard’, wat een epitheton voor H. Speliers blijkt te zijn. Benieuwd wat de galspuwer daarop te zeggen heeft.
| |
Bzzlletin
14de jrg., nrs. 136 en 137, mei en juni 1986
In mei verscheen een poëzienummer met gedichten van o.a. A. Morriën, D. Kroon, M. Niematz en H. van de Waarsenburg. H. de Vries, dit jaar 90 geworden, wordt met twee degelijke essays bedacht. Vooral Van der Vegt schrijft uitermate boeiend over de Vries' poëticaal exorcisme, terwijl A. Adank een overzicht geeft van het hele oeuvre. Een staalkaart van A. Kortewegs ironie heeft J. Radstake bij elkaar gepuzzeld en voor B. Büch, die naar eigen zeggen door discrediterende recensies ‘geteisemd’ werd, is er nu enig soelaas. Onder de critici is er, in de persoon van K. Joosse, alvast één opgestaan die hem helemaal kan volgen. Donkere Büch, nu bijgelicht. Wie Bzzlletin leest, kent nu ook Paavo Haavikko. A. van der Hoeven heeft het over het vertalen van diens veelzijdige werk en over zijn positie in de moderne Finse literatuur. Over zijn kritische en redactionele bedrijvigheid voerde H. Eggels een onderhoudend en informatief gesprek met A. Morriën. A. Koopman noteerde wat L. de Winter aan wetenswaardigs wist te vertellen tijdens een ‘schrijversgesprek op school’ en dat resulteerde in een aardig stukje over de evolutie in het werk van De Winter.
Of misdaadverhalen al dan niet tot de literatuur behoren, dat is een item dat in het juni-nummer, gewijd aan de Nederlandse thriller, herhaaldelijk aan de orde is. De hoofdmoot wordt gevormd door gesprekken met auteurs, waarvan de meesten zich toch wel van literaire achting verstoken voelen. Alsof er geen vakmanschap bij kwam kijken! Veelzeggend is de kop boven T. Ross' overzicht van de misdaadliteratuur in Nederland: ‘de moeizame weg naar volwassenheid’. Een beetje verloren na al dat crimineels volgen, ter afronding, de onthullingen die Siebelink doet over de biografische achtergrond van zijn werk. W. de Moor wist ze hem te ontlokken.
| |
Hollands Maandblad
27ste jrg., nr. 463, juni 1986 en 28ste jrg., nrs. 464-465, juli-aug. 1986
Het is een kwestie van liefde en van romantische traditie, zo besluit B. Heijne in het
| |
| |
juni-nummer zijn toespraak over de stereotiepe beeldvorming van Italië in de literatuur. Dat de recente Nederlandse literatuur er evenmin aan ontsnapt, bewijze Cirkel in het gras van Oek de Jong. Heel boos maken E. Bindervoet en R.J. Henkes zich over het aanmatigend gedrag van de literaire essayistiek. Door de literatuur aan didactiek en exegese te onderwerpen eigent de kritiek zich een bestaansrecht toe dat zij niet langer aan de literatuur ontleent. Het is integendeel de essayistiek die aan de literatuur een maatschappelijke en/of historische functie lijkt toe te kennen en dat nemen zij niet. Voorts brengt P. Bordewijk een overzicht van het wel en wee van politiek links in Nederland. Zorgwekkend is het allemaal wel, maar niet hopeloos: ‘Dat eerste kabinet-Kok, dat komt er wel.’ Zo te zien is P. Grijs' vervolgserie een sleutelverhaal in wording. Het verhaal van J.J. Peereboom bestaat bijna uitsluitend uit dialogen. En of dat lelijk fout kan gaan! Poëzie is er ook nog, van T. Tellegen en A. de Graaf.
Van de creatieve bijdragen in het dubbelnummer, zomer '86, vermelden we de knappe verzen van L. Vroman en het proza van A. de Graaf. A.L. Schneiders reconstrueert de ambivalente gevoelens die een bezoek aan de blanke Zuidafrikanen in hem opriep. Piet Grijs schrijft een vervolg op zijn satirische, kennelijk voor ingewijden bestemde kroniek over de Nederlandse politieke wereld. In een ‘Les fleurs du maman’ (sic) getiteld opstel gaat J. van Emmerik op zoek naar haar literaire voormoeders. De oriëntalist Brugman doet voor zijn discipline, waarvan hij de historische ontwikkeling schetst, aan een grondig gewetensonderzoek. En L. Koenen toont zich niet minder dan enthousiast over F. Staals Over zin en onzin in filosofie; religie en wetenschap.
| |
Literatuur
3de jrg., nr. 4, juli-aug. 1986
F.P. van Oostrom toetst de door Huizinga in Herfsttij der Middeleeuwen verdedigde opvattingen aan zijn eigen onderzoek van de laat-middeleeuwse Hollandse hofliteratuur. Heel wat literatuurhistorici rekenen de jonge Nijhoff tot de dichters rond Verweys tijdschrift De Beweging. De bijdrage van W.J. van den Akker en G.J. Dorleijn maant tot voorzichtigheid aan. Nijhoff had immers veel liever in De Gids gedebuteerd, maar kreeg zijn gedichten daar niet geplaatst. Ook over De Beweging schrijft J. de Koning, die naging welke maatstaven de critici en redacteuren van het tijdschrift hanteerden als ze proza moesten beoordelen. K. Aardse onderzoekt vier bewerkingen van de Arthur-stof voor de jeugd op hun relaties met de middeleeuwse bronnen. Helder en boeiend is de bijdrage van K. Vermeiren, die de relatie van W.F. Hermans' filosofische opvattingen met die van Wittgenstein toelicht. Niet meteen onthullend, maar allicht geschikt voor een hernieuwde kennismaking is het gesprek dat P. Burger en J. de Jong met J. Herzberg hadden.
| |
Maatstaf
34ste jrg., nr. 6, juni 1986
Wie zich voor jonge en/of exotische literaturen interesseert, vindt allicht zijn gading in A. Helmans situering van de Antilliaanse schrijver Cola Debrot in de ontwikkeling van de ‘Circumcaribische’ literaturen. Over de relatie van Frederik van Eeden met zijn vader heeft het J. Fontijn. De ‘Vier jazzverhalen’ van H.R. Meijer halen nostalgische herinneringen op aan de tijd dat jazz nog die naam kon hebben. Redelijk proza is er ook van P. Jacobs. Het portfolio wordt ditmaal verzorgd
| |
| |
door de tekenaar Pe.ter (sic) Mors, bij wiens werk R. Schouten bijzonder grappige versjes heeft gemaakt. Ten slotte ook wrange, lang niet gekke poëzie van N.M. Wijnberg en L. Lupkes, en twee - hoe kan het anders? - ironische gedichten van A. Korteweg.
| |
N.W.T.
3de jrg., nrs. 3 en 4, juli en sept. 1986
Ook dit keer, in het juli-nummer, kon het N.W.T. blijkbaar niet zonder Van den Toorn, zeer begrijpelijk overigens. Zijn verhaal gaat over poëzie en liefde in het Oostblok en is erg grappig. Het vertaald proza van Richter en Carpentier viel wat tegen. Ontroerend is H. de Conincks portret van Vlaanderens eerste ‘sjansonjee’, KoR van der Goten. Onovertroffen zielig, arrogant, mislukt en toch ook in dezelfde mate heroïsch, H. de Coninck laat zien dat het kan. Luuk Gruwez wordt door B. Barnard doorgelicht. Dat levert stof voor pittige bedenkingen over Hollands en Vlaams taalgevoel en over het mede daardoor bestaande verschil in poëtische smaak; stof ook voor stelligheid van het type ‘Vlamingen hebben geen eigen taal.’ Te gek, maar niet te missen is de pennestrijd die T. Lanoye voerde met het Vlaamse ministerie van Cultuur, vóór subsidies en tégen het kant noch wal rakende statuut van de schrijver als zelfstandige. Een beetje aandoenlijk klinkt het verhaal van J. Wauters over het vaderlijk gedrag in de sport. P. de Wispelaere schreef ook weer uit Nergenshuizen. Resten ons nog: gedichten van E. Gerlach en verrassend sterke regels poëzie van F. Kuipers.
In het vierde nummer van het N.W.T. uit T. Van Deel zijn ontevredenheid met de onderschatting en relatieve onbekendheid van Vestdijks poëzie, die hij ‘tot de belangrijkste poëzie rekent die in onze taal geschreven is.’ Dertien ongepubliceerde gedichten moeten ons daarvan overtuigen. Karen Blixen, twee nummers geleden ook al present, wordt door J. Kramer in haar hemdje gezet en met haar de hele retro-Afrikaanse industrie. Hoe je van snel- in uitgesproken traaglezer verandert probeert W. Gass ons duidelijk te maken. Lezenswaard is ook het essay over dood en poëzie van A. Shapira, docent Engelse poëzie aan de Stanford University. ‘Stront’, noch meer, noch minder, is het onderwerp van H.J.A. Hoflands overpeinzingen, een heel opstel vol. Van den Broeck werkt eveneens mee aan de rehabilitatie van dat taboe, zij het in een ‘Vlaamse en volkse trant die hem aan Claes schatplichtig maakt’. Meesterlijk is ten slotte het kortverhaal van F.B. Hotz, uitheemsintrigerend het proza van Y. Kemal. E. van Vliet leverde opnieuw poëzie in plaats van proza, en dat was geen slecht idee.
| |
Ons Erfdeel
29ste jrg., nrs. 3 en 4, mei-juni en sept.-okt. 1986
Ph. Noble constateert een groeiende belangstelling in Frankrijk voor Nederlandstalige literatuur en gaat de lotgevallen na van recente Franse vertalingen van o.a. Claus, Mulisch en Nooteboom. In de omgekeerde richting keken A.M. van Passen en F. Peeters. Ze onderzochten hoe, wat en hoeveel er de laatste veertig jaar uit het Italiaans naar het Nederlands is vertaald. Het in dit Timmermans-jaar obligate Timmermans-artikel gaat ook al over vertaling, m.n. die van het oeuvre van deze beroemdste Lierenaar in pakweg alle talen van Europa, en is van I. van de Wijer, T. van Deel wijdt een bewonderend stuk aan de poëzie van Vroman. De Nederlands-Indische ‘bestuursambtenaar, schrijver, verteller’ H.J. Friedericy was mij geheel onbekend, en A. Alberts' artikel heeft daar
| |
| |
weinig aan veranderd. Boeiend en bevattelijk was dan weer A. Haans' bijdrage over de manier waarop het menselijk taalvermogen functioneert. I. Bulte, die in o.a. De Revisor een paar van de beste stukken heeft geplaatst die er de laatste tijd over Nederlandse literatuur zijn geschreven, vraagt hier aandacht voor het onderwerp van haar dissertatie: het hoorspel in Nederland en Vlaanderen. J.J. Kelder behandelt de relatie van de katholieke schrijver H. Bruning met het nationaal-socialisme. En B. Doucet geeft een interessant overzicht van twee eeuwen Belgisch bouwen aan de kust. Een zwartstuk. De recensies gaan in op werk van o.a. L. Gruwez (H. Brems), H. Claus (G. Wildemeersch), W. Brakman (A. de Bruyne), T. Lanoye (J.M. Maes) en A. Burnier (A. Walrecht).
Het vierde nummer steekt van wal met Marten Toonders onderhoudende verhaal over de wording van Bommel. R.A.J. Kraaijeveld is in Oek de Jongs innerlijk afgedaald en weet daar veel over te vertellen. P. Depondt en P. de Moor schetsen de trieste neergang van het uitgeverswezen in Vlaanderen en halen daarvoor een aantal oorzaken aan. De religieus-politieke vergelijking van Noord en Zuid 1579-1648 is van de hand van H. de Schepper. Ook W. Verwey doet aan grensverkeer waar hij het Martens-Lubbers effect doorlicht. Een ander - nogal zorgwekkend - hoekje van politiek Nederland wordt door A.A. de Jonge voor de schijnwerper gehaald: loopt het communisme daar op zijn laatste benen? Sprekend is de titel van het opstel ‘Een loopbaan als guerrillastrijder’, waarin E.M. Beekman zijn, overigens vreedzame, wederwaardigheden vertelt als pleitbezorger van de neerlandistiek in de U.S. Deprimerend is W. de Poorters overzicht van tien jaar eigen filmproduktie (1976-1985): Vlaanderens film-verdriet. Over traditie en vernieuwing bij het Instituut voor Nederlandse Lexicografie te Leiden schrijft W. de Clerck, hoofdredacteur van het W.N.T. Ten slotte signaleren we het literair portret van L. Pleysier door F. Vandergraesen en het essay van F. Baert, die in de jaren vóór vijftig op zoek gaat naar voortekenen van de vernieuwing in de poëzie. Met vrucht overigens.
| |
De Revisor
13de jrg., nrs. 2 en 3, april en juni 1986
Het april-nummer opent met een typisch prozastuk van Gerrit Krol: een korte, sobere tekst met veel wit, maar wemelend van de contradicties, paradoxen, vervreemdingseffecten, defictionaliserende trucs, dooreenschuivende niveaus, spiegeleffecten en zo meer. A. Zuiderent probeert in een lang essay te demonstreren op welke manieren Krols roman De chauffeur verveelt zich verwant is aan werk van de Nederlandse oneindigheids-kunstenaar Escher en de Teilhard de Chardin-interpreet Vink. Exemplarisch is Ineke Bultes interpretatie van Krols Het gemillimeterde hoofd. Ook een pronkstuk van een interpretatie is van H. Stevens, die Vestdijks De kellner en de levenden zo goed van tekst en uitleg voorziet dat het boek er een stuk aantrekkelijker door wordt. Minder gelukkig was ik met het hoorspel van J. Cortázar, maar dat zal wel met mijn reserves tegenover het genre te maken hebben. Goede gedichten van C.L. van Minnen en W. van Toorn. Ook een Vlaming onder al deze Bovenmoerdijkers. Hij heet Denoo.
Hoofdzakelijk poëzie in het juni-nummer. Vooral de gedichten van A. Zuiderent spreken mij erg aan. Zijn verder ook nog van de partij, de dichters: L. Haft, E. Ruygers, J. Kuijper, R. Fokkema, Vroman, H. Berghuis e.a. De dankrede van Nobelprijswinnaar Cl. Simon werd door H. van Buuren vertaald en opgenomen. De prozastukken van R. van der Wiel en P.F. Thomése halen het gemiddelde Revisor-ni- | |
| |
veau, maar zijn toch geen uitschieters. Misschien verwekt G. Otterloo wel enige beroering onder haikoe-dichters, die, volgens hem, wel op hun tellen passen, maar hun verzen niet genoeg metrisch structureren. Over de interesse van avantgardisten voor de creativiteit van geesteszieken zet N. Laan een aantal (niet zo nieuwe) constataties op een rij.
| |
De Tweede Ronde
7de jrg., nr. 2, zomer 1986
Geen ‘thematisch gebonden’ nummer ditmaal, wel een copieuze en weinig dogmatische keuze uit de Nederlandse letteren en de wereldliteratuur. Dat vind ik ook zo leuk aan De Tweede Ronde. Hier is een redactie aan het werk die veel plezier beleeft aan literatuur en blijkbaar hoofdzakelijk op basis van dat criterium teksten opneemt. Alweer is vooral het vertaald proza een aanrader: een schitterend verhaal van Italo Calvino, een fragment uit Nabokovs Russische ‘proto-Lolita’, een licht verteerbaar verhaal van R. Graves en twee brieven van N. Machiavelli. In de rubriek ‘Vertaalde poëzie’ wagen verschillende vertalers zich met wisselend succes aan werk van Brodski, Goemiljov, Heine, Lermontov, O. Mandelstam, Pasolini, Pasternak, Poesjkin, Ronsard, Shakespeare en Majakovski. Een belangwekkend curiosum is wel H. van Stratens vertaling van Slauerhoffs verrassend goede, Franse verzen. Marko Fondse schreef een wat te lang uitgesponnen essay over gedichten van Majakovski. Heel goede Nederlandse verzen zijn er van Georgine Sanders en Leo Vroman. Voorts las ik een naar thema en stijl bijzonder typisch Biesheuvel-verhaal en romanfragmenten van M. Sauwer en D. Schouten.
| |
Yang
22ste jrg., nr. 128-129, maart-april en mei-juni 1986
‘Gebroken vleugels’ heet het eerste van de door de nieuwe redactie in het uitzicht gestelde themanummers. Het werd samengesteld door Hans Vandevoorde en S. Hertmans, die in het eerste nummer van Het Moment al een opstel schreef over het hier behandelde onderwerp. Dat onderwerp is: engelen. Het is een vermakelijk nummer geworden, dat al meteen goed begint met een uit A Dictionary of Angels afkomstig stuk van G. Davidson, een ironische synthese van wat de oude bronnen over engelen te zeggen hebben. Er zijn angeliek proza van S. Hertmans, C. D'Haen, F.P. Ingold, P. Scheerbart, G. Gils; Nederlandse en vertaalde engelenpoëzie van o.a. H. Arp, B. Brecht, B. Patten, W. Stevens, M. Bartosik en H. Speliers; en bijdragen over serafijnen en cherubijnen in het werk van Spillebeen, Brakman en Mahler (B. Verbaeck), A. Sexton (D. van Bastelaere) en C. van de Berge (H. Vandevoorde). H. Vandevoorde geeft bovendien een overzicht van de engelen in de Nederlandse poëzie. Het zwakke punt van de themanummer-formule lijkt me dat het kwalitatieve criterium niet meer het enige is dat over opname beslist. Dat bezwaar geldt a fortiori voor tijdschriften die over weinig middelen beschikken. Bijna alle Vlaamse tijdschriften zijn in dat geval. Houdt men daarmee rekening, dan hebben Vandevoorde en Hertmans het er erg goed van afgebracht. Ten slotte nog dit. Ik vind Yang er niet goed uitzien, maar het gebrek aan middelen waarmee haast al wat in Vlaanderen aan literatuur doet, af te rekenen heeft, is ook hier een rijkelijk verzachtende omstandigheid.
| |
| |
| |
Varia
- In Spektator (15de jrg., nr. 5) onderzoeken G. de Vriend en Ch. Engeler de receptie van Lucebert in interpretaties. K. Beekman wijdt een studie aan het motto in de moderne Nederlandse literatuur en R. Wolfs meent dat de oudere literatuur meer gediend zou zijn met moderne analyserende benaderingen - i.c. deconstructivistische - dan met de traditionele literairhistorische. De studie van P.J. Buijnsters over Sara Burgerhart commentarieert hij als voorbeeld van hoe het niet moet. In het volgende nummer wil J.M. Hollaar iets doen aan de tekortkomingen die zij in Mosheuvels studie over Een winter aan zee meent te constateren. G. de Vriend vraagt meer aandacht voor de tot dusver relatief onbekend gebleven empirische literatuurwetenschap.
- In Spiegel der Letteren (28ste jrg., nr. 3) wijst M. Rutten in een essay over ‘Antieke mythen als moderne zelfexpressie’ op een aantal parallellen tussen Karel van de Woestijne en André Gide. Het resultaat van eruditie en zoekwerk leggen Dina en Jean Weisgerber aan ons voor: Het verdriet van België hebben zij op alchemistisch-intertextuele verwijzingen nageplozen. Claus als kluif?
- In De nieuwe taalgids (79ste jrg., nr. 4, juli 1986) analyseert W. Smulders een gedicht uit Koplands derde bundel en gaat W. van den Berg na hoe R. Geel dacht over Bilderwijk. H. Anten doet iets aan de wetenschappelijke veronachtzaming van Knorrende beesten, Bordewijks roman uit 1933. Vestdijks Aktaion onder de sterren kan nu ook beter begrepen worden. T. Booij heeft er in een knap opstel drie verhaallagen in aangewezen.
- Restant (14de jrg., nr. 2) brengt ‘Verbeelde wegen’, barok en hermetische proza van B. Kooijman.
- Het in Breda verschijnende ‘tijdschrift voor literatuur’ Preludium wijdt een dubbelnummer aan het ‘(Neo)Dekadentisme’. Behalve een gedegen theoretisch stuk van T. Meesdom zijn er nogal ongelijke bijdragen over J. Lorrain, E.A. Poe, P. Verlaine en S. Mallarmé. Inlichtingen: J. Darkennisstraat 335, 4827 PE Breda.
- Het zomer-nummer van Kreatief (20ste jrg., nr. 2, 1986) is helemaal gewijd aan ‘Kunst in de Brusselse metro’. Voor de samenstelling zorgde J. Fontier die het dossier ook inleidde met een probleemstelling i.v.m. moderne kunst. Ik vind wel dat hij de pre-avant-garde kunst te zeer op één grote hoop gooit, terwijl het nu toch begint te dagen dat de negentiende eeuw beter verdient.
- Kruispunt nr. 101 (juni 1986) wijdt twee bijdragen aan werk van Piet van Aken. Vooral het stuk van diens zoon Paul, over Van Akens in eigen beheer verschenen debuut Twee van 't gehucht, is lezenswaardig.
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|