| |
| |
| |
Marc Reynebeau
De lezer weet wel beter. Literaire kritiek in Vlaanderen
Talrijk zijn de auteurs en uitgevers die hun beklag hebben gemaakt over de manier waarop de Vlaamse (gedrukte) media over literatuur berichten en nieuwe boeken recenseren. Er zouden, naar wat een uitgever recent verklaarde, een algemene desinteresse en een schrijnend gebrek aan leidinggevende publikaties vast te stellen zijn; anderen noemden de kritiek onbeduidend of bepaald door opportunisme, persoonlijke afrekeningen of kliekjesgeest. Die jeremiades zijn niet nieuw, maar kunnen vanuit de perceptie van waaruit ze de wereld worden ingestuurd, ook perfect verklaard worden. Recensies over nieuwe boeken worden vaak beschouwd als een eerste, belangrijke graadmeter voor de waardering van een nieuwe publikatie, geschreven door media of critici die zo niet op invloed, dan toch op gezag kunnen bogen, terwijl goed- of afkeuring in een recensie in de optiek van de betrokken auteurs en uitgevers een doorslaggevend effect zou hebben op het commerciële succes van het boek in kwestie.
Dat laatste is overigens een betwiste opvatting: nogal wat uitgevers, zeker de professionelen onder hen, menen dat het weinig uitmaakt hoé er over een boek wordt geschreven, àls er maar over geschreven wordt. Zij omschrijven een recensie dan ook zonder meer als free publicity, gratis advertentieruimte. Wanneer (vooral) auteurs recensies over hun boeken evenwel beoordelen vanuit de commerciële optiek, verschuiven ze het beoordelingscriterium van de kwaliteit van die recensie naar de commerciële nuttigheidswaarde (met niet zelden een negatieve conclusie), wat echter evenzeer het oordeel over de rol en de betekenis van de literaire kritiek vertekent.
Zijn de argumenten van wie direct bij de boekproduktie betrokken is dus dubieus en subjectief, toch gaf ook een ruim opgezet academisch onderzoek over de boekrecensie in Vlaanderen een onthutsend beeld van de literaire kritiek te zien. Het kritisch bedrijf zou vooral gekenmerkt worden door een gebrek aan vakkundige, versta literatuurwetenschappelijke onderlegdheid, door eentonigheid, ideologische eenzijdigheid, behoudensgezindheid en een oppervlakkigheid die vaak zou leiden tot een ongenuanceerd positieve oordeelsvorming. De algemene conclusie was dan ook dat de boekrecen- | |
| |
sie niét de informatief-kritische rol speelt die ze geacht wordt te vervullen.
Afgezien evenwel van de intrinsieke kwaliteiten van een literaire kritiek, zegt het feit zelf dat dergelijke kritiek toch wordt afgedrukt iets over de waarde die men aan literatuur toekent. Spreekt het voor literaire tijdschriften vanzelf dat ze hun ‘vakgebied’ kritisch volgen, dan is dat voor de algemene pers, de dag- en weekbladen, al veel minder het geval. Elke krant publiceert wel haar dagelijkse hoekje met culturele en literaire informatie, met daarnaast nog wekelijks een één of meer bladzijden tellende boekenrubriek, waarmee de literatuur eigenlijk méér aandacht krijgt dan volgens gewone journalistieke normen te verantwoorden valt. Er zijn méér duivenmelkers dan literair geïnteresseerden in Vlaanderen, hoewel de eersten niet op zoveel persinformatie moeten rekenen. Als een krant een poëziebundel bespreekt, zal die door hooguit 0,1 procent van de lezers ook gekocht en hopelijk gelezen worden; eigenlijk is zo'n recensie dan aberrant. Het bespreken van een dokters- of kasteelroman zou maatschappelijk veel relevanter zijn, omwille van de grotere representiviteit; en om maatschappelijke relevantie is het in de journalistiek toch te doen. En toch krijgt Hallo, dokter? geen pers-aandacht. Diezelfde discrepantie blijkt ook wanneer populariteitstesten onder lezers worden uitgevoerd: de favorieten van het publiek blijken doorgaans verhoudingsgewijs veel minder aan bod te komen in de pers dan de waardering door dat publiek zou laten vermoeden.
Als zo'n poëziebundel dan toch wordt besproken, kan dat enkel het gevolg zijn van de cultureel-kwalitatieve betekenis die door dag- en weekbladredacties aan literatuur wordt gehecht. Dat is een aspect dat zelden in het geding wordt gebracht. Eerlijkheidshalve moet toegegeven worden dat literaire rubrieken ook het imago van een blad bevorderen, zodat prestige-oogmerken niet vreemd zijn aan het bestaan van deze rubrieken, zoals sommige uitgevers ook wel poëzie op de markt brengen als visitekaartje, omdat het in onze stelsels van schijn en wezen eenvoudigweg goed staat poëzie in de fondslijsten te hebben.
Als integrerend onderdeel van de literatuurgeschiedenis kan de literaire kritiek onmogelijk geïsoleerd worden van de boek- en literaire cultuur in Vlaanderen. De recentste trends in de kritiek gaan terug op algemeen-literaire ontwikkelingen uit de jaren zestig, toen zich een belangrijk emancipatiemoment aftekende. De didactische samenhang van literatuur en kritiek - breder nog: van literatuur en de totale maatschappelijke evolutie - impliceerde dat ook de literaire kritiek de plotselinge, maatschappelijke stroomversnelling van de tijd weerspiegelde. De nieuwe groep auteurs in de jaren zestig werd gedragen door jonge critici die zich verzamelden rond bladen als Diagram, Bok, Komma, Yang, Daele, Mep of Heibel en die
| |
| |
opvielen door een grote (literatuur)wetenschappelijke belezenheid, een uitgesproken links en vrijzinnig engagement en een vaak agressieve, polemische stijl. De hele groep traditionalistische en katholieke auteurs, maar ook vrijzinnigen als Johan Daisne, Marnix Gijsen, Hubert Lampo en zelfs Gerard Walschap werden door deze scherpe pennetjes onder vuur genomen. Die auteurs konden evenwel blijven rekenen op eerder traditioneel gerichte critici, die een ethische bekommernis in en een voluntaristische benadering van de literatuur hoog in het vaandel bleven voeren.
Vanuit de zgn. jongerentijdschriften sijpelde deze vernieuwing door naar de drie ‘gevestigde’ tijdschriften, de ‘oude tantes’ Dietsche Warande & Belfort, het Nieuw Vlaams Tijdschrift en vooral De Vlaamse Gids, en vandaar naar de dag- en weekbladen. Toch kon ook hierin geen sprake zijn van eenduidigheid: er ontwikkelde zich een polarisatie tussen de nieuwlichters en de traditionelen, die evolueerde van een staat van verkramptheid naar een vreedzame coëxistentie of simpelweg wederzijdse onverschilligheid.
De snel dominerende ‘nieuwe kritiek’ kende ook haar eigen interne ontwikkeling. Beklemtoonde ze eerst de autonoom-artistieke waarde van de literatuur, die ze wilde bevrijden van alle morele, filosofische, politieke of religieuze dwang en normen, dan manifesteerde zich in de jaren zeventig een ontwikkeling in referentieel-sociologische zin. De eerste stap bestond erin de literatuur los te maken van een opgelegd, idealistisch keurslijf, vervolgens kwam het eropaan een nieuwe maatschappelijke functie voor de literatuur vast te leggen.
De post-mei '68-frustraties eisten echter hun tol. Nogal wat angry young men uit de literaire kritiek trokken zich terug uit de dag- en weekbladen, om zich in het beste geval met hun high brow technisch apparaat in het academisch milieu op te sluiten. In het slechtste geval hingen ze hun pen aan de wilgen. Of nog erger, sommigen begonnen een heroïsch verleden te koesteren om dan helemaal in de meligheid te verzinken (zoals Yang). Andere bladen zoals Kreatief en Heibel gingen a.h.w. ondergronds.
Rond 1980 verschoof het totaalbeeld in de literaire kritiek. Zeker vanuit de jongerenbladen kwamen weinig of geen nieuwe impulsen, terwijl de drie ‘oude tantes’ een ruime, anthologische koers gingen volgen, in het beste geval opterend voor een eerder journalistieke aanpak, vanuit het adagium van de leesbaarheid. Inzake literaire kritiek impliceerde dit een verlies aan slagkracht van deze tijdschriften, die wel vaak nog gedegen studies en achtergrondartikelen bleven opnemen, maar zich niet meer toelegden op een systematische kritische begeleiding van de literatuur, ook al omdat de meeste redacties van die bladen niet in staat bleken hun kritische rubrieken voldoende te stofferen. Alleen Ons Erfdeel, Poëziekrant en DW&B ont- | |
| |
snapten hier gedeeltelijk aan, maar het NVT ging eraan kapot. Moderne vormen van literaire kritiek, zoals het diepte-interview, bleven haast volledig achterwege, terwijl de financiële nooddruft bij deze tijdschriften, als gevolg van een falend cultuurbeleid van de overheid, de impact van deze bladen nog verder beperkte.
Aan het eind van de jaren zeventig verscheen echter weer een nieuwe generatie critici ten tonele, die, vaak zonder veel ervaring in literaire tijdschriften, rechtstreeks de ‘grote pers’ indook. Het gaat dan om doorgaans jonge intellectuelen, die van hun voorgangers hadden geleerd dat een kritische houding tegenover de literatuur en haar beoefenaars mogelijk en noodzakelijk was en dat enig (literatuurwetenschappelijk) sérieux erbij hoorde. Daar hadden ze dan vaak ook de nodige eruditie voor in huis. Ze hadden echter ook de nodige lessen getrokken uit de frustraties, ijdelheden, mislukkingen en vergissingen van hun voorgangers en wisten zo dat ze met hun kritiek de wereld niet zouden veranderen, laat staan verbeteren. Bovendien hadden ze ook alle nieuwigheden, waarmee hun voorgangers zowel theoretisch als methodologisch zo hadden geworsteld, beter kunnen verteren. Een wat cynische ondertoon is in hun kritieken dan ook nooit weg. Hun zelden of nooit geaffirmeerde programma kan misschien nog het best in verband gebracht worden met de receptie-esthetica: een criticus is een geprivilegieerd lezer, geprivilegieerd in die zin dat hij zijn leeservaring opschrijft en in x-voud in drukvorm vermenigvuldigd ziet. Van een of ander eenduidig (literair of ander) engagement is geen sprake; de enige vraag luidt: is het een goed boek, heb ik me niet verveeld bij de lectuur ervan? Daarbij zijn de literaire of politieke intenties van de auteurs van geen belang; daardoor vielen ook ‘linkse’ coryfeeën als Hugo Raes of Jef Geeraerts in ongenade en wordt sommige experimentele literatuur hooguit gedoogd, indien al niet als vervelend en aanstellerig afgewezen. En wanneer iemand terecht of niet vindt dat Het verdriet van België van Hugo Claus zeshonderd bladzijden te lang is, verschijnt dat ook in de krant.
Die dominerende positie die hier aan deze ‘nieuwe critici’ wordt toegeschreven, heeft vooral met kwaliteit te maken, niets met kwantiteit. Het werk van critici als Ronald Soetaert, Paul Depondt of Sus van Elzen verschijnt slechts in een paar bladen, maar verzinkt kwantitatief in het niets, vergeleken met de massale hoop wellicht goedbedoelde, maar vaak slecht geschreven en pover geargumenteerde stukjes die de kolommen van zoveel publikaties vullen.
Zonder dat ze daar bewust naar gestreefd had, kreeg deze nieuwste generatie critici toch een belangrijke taak op de schouders gelegd. In Nederland was een nieuw fenomeen gelanceerd dat luisterde naar de naam cultureel
| |
| |
of literair supplement, waarbij kranten en weekbladen - in de eerste plaats NRC-Handelsblad en Vrij Nederland - het op zich namen de nieuwste literaire produktie op een exhaustieve wijze te volgen, door alle pas verschenen boeken snel en uitgebreid te bespreken. Daarmee namen deze bladen een belangrijke informatief-kritische rol op zich, die vroeger door de literaire tijdschriften werd vervuld. Het literair geïnteresseerde publiek in Vlaanderen, dat zich doorgaans goed op de hoogte houdt van de Nederlandse kritiek (al was het maar omdat Nederlandse uitgeverijen voor een belangrijk deel van de Nederlandstalige boekenproduktie instaan), leek hetzelfde te verwachten van de Vlaamse pers. Maar de literaire bladen in Vlaanderen hadden niet op de pers gewacht om deze taak uit handen te geven, maar hadden die gewoon afgestoten, met een vacuüm als gevolg.
De roep om ‘de literaire bijlage’ dateert niet toevallig van het eind van de jaren zeventig. Hij had evenwel niet alleen te maken met het in gebreke blijven van de literaire tijdschriften, hij getuigde eveneens van een regressieve neiging in de pers zelf. Heette het tevoren dat literatuur stof voor nieuws bood net als elk ander maatschappelijk verschijnsel (de osmose van literatuur en werkelijkheid, de slogan van de late jaren zestig, vroege jaren zeventig), dan zou ‘de boekenbijlage’ weer het beschermde reservaat voor de literatuur in de massapers moeten worden. Er kan gespeculeerd worden over de precieze betekenis van deze drang naar de bijlage: ging de literatuur weer een meer geïsoleerde, om niet te zeggen elitaire functie toebedeeld krijgen? Behoefden de letteren een speciale bescherming nu de woordcultuur meer en meer door de beeldcultuur van televisie en video werd bedreigd? In alle geval: een aantal publikaties probeerde zo'n bijlage uit de grond te stampen (De Nieuwe, De Morgen, Knack), maar geen enkele slaagde erin het lang vol te houden. De reden daarvoor is eenvoudig. De Nederlandse literaire bijlagen worden in belangrijke mate mogelijk gemaakt doordat deze redactionele intitiatieven de steun kregen van de uitgevers van boeken, door het plaatsen van advertenties, waardoor de bijlagen voor persbedrijven interessante advertentiefuiken werden. Door hun kleinschaligheid is het voor veruit de meeste Vlaamse literaire uitgevers niet mogelijk doorgaans dure publicitaire ruimte af te huren in Vlaamse dag- en weekbladen, terwijl de Vlaamse lezersmarkt voor de kapitaalkrachtiger Nederlandse uitgevers commercieel dan weer niet interessant genoeg is om er bijzondere publicitaire inspanningen voor te doen. Exit de bijlage.
Aangezien literaire kritiek in dag- en weekbladen een plaats moet zien te vinden in een bedrijfseconomisch kader, spelen commerciële imperatieven van dit slag dan ook een doorslaggevende rol bij de vormgeving en de kwaliteit van die kritiek. In de eerste plaats zijn uitgevers van kranten en
| |
| |
weekbladen er moeilijk toe te bewegen literair-kritische initiatieven te steunen in de vorm van het ter beschikking stellen van redactionele ruimte, mankracht en middelen. Een boekenrecensent kan in Nederland gemakkelijk een tot vier, vijf keer hoger honorarium krijgen dan in Vlaanderen, zodat de Vlaamse pers ook geen al te hoge eisen kan stellen aan haar recensenten. Desinteresse of zuinigheid is daarvoor, wat de persbedrijven betreft, niet de enige verklaring. Mochten deze ervan uitgaan dat de lezers van hun publikaties een grote belangstelling zouden opbrengen voor literatuur (zoals voor sport- of lokaal nieuws), dan zouden ze er, vanuit beleidsoverwegingen, meer mogelijkheden voor bieden. Daarbij speelt ook nog het feit dat Vlaanderen geen echte perscultuur kent, waardoor het geringe maatschappelijke prestige zich vertaalt in een navenante remuneratie. De krant is in Vlaanderen geen meneer, maar een kantoorklerk. Deze situatie vindt dan een complement bij de lezers en het algemene literaire klimaat, dat zoals bekend ook niet bijzonder hoopgevend is. Uit het al vermelde onderzoek bleek dat kranten en weekbladen (op Knack na) geen noemenswaardige rol spelen als documentatiebron bij het literatuuronderwijs op middelbare scholen. Dat zegt evenveel over én de kwaliteit en bruikbaarheid van de literaire kritiek, én de plaats van de literatuur in het onderwijs, én de belangstelling voor de levende literatuur bij leerkrachten. Lijken de dag- en weekbladredacties er wel voor gewonnen de literaire kritiek de nodige armslag te geven, door hun uitgevers worden ze daar zelden toe in staat gesteld. Gevolg: weinig of geen gespecialiseerde literaire redacteurs, onderbezette literaire redacties, lage honoraria voor medewerkers. Door die onderbezetting kunnen verantwoordelijke redacteurs wel een sterke stempel drukken op het uitzicht van de boekenrubrieken, een verschijnsel dat zowel positief als negatief geduid kan worden.
In die omstandigheden kan best worden verondersteld - hoewel het leveren van het bewijs daarvoor niet zo eenvoudig is - dat de literarire kritiek niet bijster veel invloed heeft op de lezer of op de verkoop van het literaire boek. Ondanks de virtuele media-overkill die Het verdriet van België van Hugo Claus te beurt viel, gingen er in Vlaanderen ‘slechts’ een 30.000 exemplaren van dit boek over de toonbank, amper één derde van de verkoop in Nederland. De boekjes van Phil Bosmans bij voorbeeld, weliswaar uit de para-literatuur, gaan met honderdduizenden tegelijk de winkel uit, zonder dat daar veel media-aandacht aan te pas hoeft te komen. Opvallend is wel dat Claus' Verdriet weer hoog in de bestsellerlijsten begon te scoren toen het boek in Frankrijk en Duitsland een succes bleek te zijn: behoeft de Vlaamse lezer een kwaliteitserkenning? Geeft hij de autochtone kritiek dan zo weinig krediet? Daar moet aan toegevoegd worden dat we- | |
| |
reldwijde sellers als Umberto Eco of Milan Kundera ook niet echt de blitz hebben gemaakt in Vlaanderen. De enige Vlaamse krant die blijkbaar in staat is een boek enigszins te pushen - hoewel het nodige onderzoek ook hier ontbreekt - zou De Standaard kunnen zijn, met de prestigieus geachte rubriek ‘Standaard der Letteren’. Meestal gaat het dan enkel om katholiek geïnspireerde non-fiction, type Mijn land in de kering van Karel van Isacker. Het lijkt wel alsof De Standaard, met haar kwaliteitskrant-imago en vanuit een of andere Vlaamse schoolmeestertraditie misschien, het gezag wordt toegekend om labels van respectabiliteit uit te delen. Dat is evenwel alvast niet het geval voor de actuele Nederlandstalige literatuur, zeker niet voor de poëzie. In de recensiepolitiek schijnt alle verhouding tussen kwaliteit
(van de gerecenseerde boeken) en kwantiteit (in de toebedeelde ruimte) zoek en de aandacht gaat in het algemeen vooral naar de grote klassieken, zodat literair géén risico's worden genomen.
Nederlandse toestanden, waarbij sellers worden ‘gemaakt’, zijn evenwel uitgesloten. Niet alleen is de Vlaamse lezer daarvoor te nuchter en te wantrouwig tegenover de kritiek, vooral is de kritiek zelf niet in staat zo'n actie te organiseren. De eerste voorwaarde daarvoor is immers unanimiteit, de tweede gelijktijdigheid. Beide voorwaarden worden hoogst zelden vervuld. Unanimiteit is doorgaans uitgesloten omwille van de ideologische verzuiling, terwijl recensies door de vaak amateuristische manier waarop ze moeten worden geschreven en gepubliceerd, over een zeer lange periode blijven verschijnen. Bovendien lezen Vlamingen niet zo vaak verschillende kranten, zodat ze zelden de indruk kunnen hebben dat een bepaald boek een grote media-aandacht krijgt. Ten slotte drijft dat Nederlandse fenomeen van de als barnumreclame ervaren, unisono klinkende kritiek ook op een specifiek-Nederlandse situatie, met name de aanwezigheid van een zeer ruim sociaal substraat van cultureel geïnteresseerden uit de middengroepen, bestaande uit straathoekwerkers en andere zogenaamde nieuwe vrijgestelden uit de in Nederland zeer ruim ontwikkelde, want fors gesubsidieerde en dus sterk geprofessionaliseerde quartaire sector, waar cultuur, en dus ook literatuur een bepaalde statuswaarde heeft gekregen. Hoe reëel die culturele interesse wel is, of ze met name niet meer door oppervlakkigheid en modegevoeligheid wordt getypeerd, is dan een andere vraag. In Vlaanderen is van dat alles simpelweg geen sprake.
| |
| |
| |
Bronnen
Lectuurverspreiding in Vlaanderen. Een analyse van de voornaamste factoren, Leuven, 1983. |
M. Janssens, Woorden en waarden. Essays over literatuur, Brugge-Nijmegen, 1980. |
T. Lanoye, Rozegeur en maneschijn. Helse kritieken, Leuven, 1983. |
H. Speliers, Die verrekte gelijkhebber. Polemieken, Brugge-'s Gravenhage, 1973. |
‘De crisis van de kritiek’, speciaal nummer van De Vlaamse Gids, 59-6, nov.-dec. 1975. |
M.J.G. de Jong, Over kritiek en critici. Facetten van de nederlandstalige literatuurbeschouwing in de twintigste eeuw, Tielt-Amsterdam, 1977. |
M. Reynebeau, ‘Je droomt dat een goed boek wordt uitgegeven en dat je het leest’, in Aarts' Letterkundige Almanak voor het P.C. Hooftjaar 1981, Amsterdam, 1980, pp. 58-74. |
|
|