Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131
(1986)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 580]
| |
Guido Geerts
| |
[pagina 581]
| |
oefenen, heeft menigeen de laatste decennia dan ook tot het plaatsen van een vraagteken bij het idee gebracht. Niet de literaire elite zou taalaangevend zijn, maar de bezitters van de economische macht. Soms is daar nog wel eens een uitgever bij; maar een schrijver? Belangrijk zijn in deze visie dan talen met vlaggen en legers, niet de talen met een indrukwekkende literatuur. Niet alleen zouden de schrijvers dan de taal niet (kunnen) verrijken; hun taalgebruik zou dan, hoe excellent ook, niet voorbeeldig kunnen zijn... Maar Japan is momenteel economisch zo machtig en toch heeft het Westen nauwelijks een woord aan het Japans ontleend. En in de glorierijke tijden van de Oost- en de Westindische Compagnieën is het Nederlands toch geen wereldtaal geweest. Macht is dus kennelijk toch niet voldoende voor ‘taalbeheersing’. Pas als macht en literatuur pacteren, ontstaat er een dominerende taalcultuur - zou dat dan de conclusie moeten zijn? Vraagt men zich af of er van die combinatie praktijkvoorbeelden te vinden zijn, dan is men al gauw geneigd om aan Frankrijk te denken, dat als schoolvoorbeeld zou kunnen gelden van een maatschappij die heersers en schrijvers taalpolitieke macht heeft gegeven, waardoor hun ‘discours ne sont pas seulement (ou seulement par exception) des signes destinés à être compris, déchiffrés; ce sont aussi des signes de richesse destinés à être évalués, appréciés et des signes d'autorité, destinés à être crus et obéis.’Ga naar eindnoot2 In zulke omstandigheden kan inderdaad de ‘imitatio, de navolging van klassieke auteurs die als voorbeeldig gelden’Ga naar eindnoot3, dank zij het ‘officiële’ onderwijs, dat ervoor zorgt dat ze gelezen worden (de functie van de klassieke usus, de vertrouwde omgang), volop toepassing vinden. Dan zou er dus inderdaad sprake kunnen zijn van invloed van de schrijvers op de taal. Volgens Guépin betreft die invloed dan overigens niet alleen het taalgebruik van de literaire elite. Hij stelt bovendien ‘dat literatuur door de mimesis van menselijke situaties, en van uitingen van karakter of emotie, de jeugdige intellectueel op weg helpt naar het juiste ritueel gedrag: hoe beschaafd te vleien, te vrijen of whisky te drinken.’Ga naar eindnoot4 In dit opzicht is Guépin het blijkbaar eens met Bourdieu. Maar anders dan Bourdieu is hij de mening toegedaan dat het aantal beïnvloeden (te) gering is. ‘Elite’ is voor Guépin niet een duivels begrip. Dat de ene elite de andere vormt, daar heeft Guépin dan ook niet de minste moeite mee, integendeel. Maar hij vindt het jammer dat de elite van de gevormden niet groter is, want ‘hoe groter de elite is, hoe democratischer de samenleving.’ Dat we het in dit verband, ook wat Frankrijk betreft, zeker over een beperkte groep hebben, blijkt uit de beschouwingen van de Engelse historicus en Frankrijkkenner Theodore Zeldin. Die wijst erop dat de overgrote | |
[pagina 582]
| |
meerderheid van de Franse afgestudeerden tegenwoordig technisch georiënteerd zijn en weinig of geen literaire belangstelling hebben: ‘The schools have failed to make the French literary or bookish. The French as a whole are distinguished by the fact that they do not read a great deal. They do not even like reading newspapers all that much, let alone books.’Ga naar eindnoot5 Per 1000 inwoners worden in Frankrijk slechts 205 kranten gekocht, tegenover b.v. 410 in Engeland, 430 in Nederland, 529 in Zweden en 546 in Japan! Volgens Zeldin zijn er deze dagen dan ook niet meer dan 2000 Franse lezers van Diderot en Voltaire en worden ‘belangrijke’ auteurs als Roland Barthes minder nagevolgd dan geparodieerd. De vraag wordt dan ook in Frankrijk gesteld ‘wether traditional French literary education is compatible with modern aspirations.’Ga naar eindnoot6 Frankrijk is dus in dit opzicht niet anders dan de rest van de westerse wereld, waarvan George Steiner gesteld heeft dat ze te maken heeft met ‘a culturally catastrophic retreat from the Word.’Ga naar eindnoot7 De communicatieve functie van de taal wordt overgenomen door de technologie van de massamedia die ‘are all more immediate and collective and less cerebral and private than the written word; their content can pass through the senses without seriously engaging the intellectual filter which the written word always primarily requires before the other senses can be touched.’Ga naar eindnoot8 Terwijl de geschreven cultuur ervan overtuigd was dat aan het leven van een gemeenschap een immateriële meerwaarde kon worden toegevoegd door orde, helderheid en strakheid, zoekt de technologische neoromantiek naar rijkdom in chaos, verwarring en ordeloosheid. Als er ooit invloed van de literatuur is uitgegaan, dan zeker uitsluitend naar een elite en nu ook dat afgelopen schijnt te zijn, begint men zich zelfs af te vragen of het tijdperk van het geschreven woord meer dan een intermezzo van enkele eeuwen is geweest. Na Gutenberg, zo constateert de Amerikaanse taalkundige Dwight Bolinger in dit verbandGa naar eindnoot9, heeft het nog een paar eeuwen geduurd eer de mogelijkheid dat iedere burger in de westerse wereld deel zou kunnen nemen aan de schriftelijke cultuur enige werkelijkheidswaarde kreeg. De dagelijkse verspreiding van de krant heeft dat ideaal van de burgerlijke cultuur in de 19e eeuw dichterbij gebracht en in de 20e eeuw, zo was de verwachting, zou de ‘universal literary’ zich tot het boek kunnen gaan uitstrekken. Maar, zegt Bolinger, ‘it is ironic that the very point of almost achieving the ideal, the immediate practical need for literary has begun to decline.’Ga naar eindnoot10 ‘Waarom zouden we nog leren lezen en schrijven?’ zo blijken Amerikaanse jongeren zich af te vragen, als we toch alles wat we nodig hebben aan de weet kunnen komen door onze ogen en onze oren open te houden. ‘A generation of youth’, zo luidt Bolingers conclusie, ‘will learn what it needs | |
[pagina 583]
| |
to know and not much more.’ Die generatie - niet iedereen is overigens zo optimistisch als Bolinger, die over ‘een generatie’ spreekt! - die generatie zal nog minder dan haar voorgangers een boodschap hebben aan literatuur. Zij zal er dus nog minder door beïnvloed worden. In Frankrijk blijft niettemin de officiële instructie van kracht die bepaalt dat ‘comme modèle de langue, la langue de Racine et de Voltaire, qui représente, en France, la langue classique des XVIIe et XVIIIe au sommet de sa pureté.’Ga naar eindnoot11 In de praktijk blijken de schoolboeken wel vooral auteurs uit de eerste helft van de 20e eeuw te bevatten, maar de bedoeling dat de Franse scholieren het Frans van de literatoren leren gebruiken is nog steeds aanwezig. Toch belet dat allemaal niet dat uit onderzoek is gebleken dat de boeken die de meeste Franse gezinnen zich aanschaffen de Calendrier des Postes, de Petit Larousse illustré en de catalogus van Trois Suisses zijn. De Fransen doen dus precies wat Gerard Walschap voor de Vlamingen zo nodig vindt: ‘Stoort u niet aan de verboden woorden van de meester.’Ga naar eindnoot12 Nu, dat hebben de Vlamingen nog minder gedaan dan de Fransen, zodat het ons niet moet verbazen dat de invloed van de literatoren (al dan niet via het onderwijs) in Vlaanderen, zo mogelijk, nog geringer is dan in Frankrijk. De zaken zijn overigens bij ons gecompliceerder doordat de literatoren niet alleen niet het prestige hebben van Racine en Voltaire, maar bovendien onderling verdeeld zijn over de vraag wat de kenmerken moeten zijn van de taal die de jeugd (en de anderen) als model zou moeten worden ‘voorgeschreven’. Typisch in dit verband is b.v. dat van ‘een boek-met-reputatie’, als het zeven keer herdrukte (en bewerkte!) Komen en gaan van Maurice Roelants gezegd wordt dat het als schoolboek voortreffelijke diensten kan bewijzen: ‘Het is namelijk een gedroomde verzameling voorbeelden van alle mogelijke stijl- en taalfouten.’Ga naar eindnoot13 De door Claeys gewraakte taalvormen zou Walschap waarschijnlijk roemen als elementen van ‘mijn moederspraak, mij lief als geen’. Want Walschap gaat ervan uit dat Vlaams ‘ook Nederlands’ is, terwijl ‘het onderwijs met laarzen en karwats’ - en dat zijn onder meer mensen als de redacteuren van Mep - een onderscheid maken tussen ‘regionaal getinte taal’ en ‘de normen van het algemene gebruik’. De problematiek op zichzelf betrekkend stelt Walschap dan ook dat hij ervan overtuigd is ‘in origineel doch onberispelijk, meende ik, Nederlands’ te hebben geschreven, terwijl ‘het onderwijs’ ‘de gemeente kond (deed) dat ik geen ABN schreef.’ Walschap gebruikt ‘Nederlands’ dus in andere zin dan Claeys c.s. Voor hem is alles wat niet bijvoorbeeld Duits, Engels of Frans is ‘Nederlands’ - en in die zin is Brabants of Brugs uiteraard Nederlands - ‘grootnederlands’ noemt hij die taal dan ook, ‘rijk en gesmijïg genoeg om | |
[pagina 584]
| |
binnen de minuut te laten horen, niet bij wie ge in de klas hebt gezeten, maar van waar ge komt en wie ge zijt, gij!’ Hij vindt het tijd worden ‘dat op-de-vingeren-tikkers van de taal afblijven, zo niet zullen we een syndicale actie ontketenen en provinciale drukkingsgroepen laten protesteren tegen elke Hollandse “muil die meetelt” die nog durft schrijven dat Marnix Gijsen zijn boeken moet laten verbeteren.’ Claeys daarentegen ziet de Nederlandse standaardtaal als bovengewestelijk en hij behandelt ‘de Vlaamse gewesttaal’ van Roelants dan ook onder ‘dialekt’. Die fundamentele onzekerheid over wat in Vlaanderen de literatuurtaal moet zijn is natuurlijk niets anders dan het dilemma waar de hele Vlaamse gemeenschap nu al ongeveer honderd jaar niet aan blijkt te kunnen ontkomen: willen we één Nederlandse standaardtaal voor Nederland en Vlaanderen - wat, gelet op de historische ontwikkelingen, het accepteren van een in Nederland uitgekristalliseerde norm impliceert - of houden we het Nederlands buiten de deur en noemen we alles wat in België naast het Frans en het Duits min of meer gangbaar is ‘Vlaams’ en beschouwen we dat als onze standaardtaal? Voor de literatoren is de vraag vaak heel wat brandender dan voor de gemiddelde Vlamingen, omdat de grootte van het taalgebied van belang kan zijn voor de oplagecijfers van hun boeken. Daarom heeft Virginie Loveling in het in Haarlem uitgegeven Idonia in 1891 naast kassei tussen haakjes ‘straatsteen’ toegevoegd (p. 2), naast klakken ‘petten’ (p. 5), naast kassei ‘steenweg’ (p. 8), naast hesp ‘ham’ (p. 17), naast valling ‘verkoudheid’ (p. 32) enz. Daarom heeft Roelants ook geprobeerd om in de zeven opeenvolgende drukken van Komen en gaan ‘de regionaal getinte taal van de eerste versie trapsgewijze met de normen van het algemene gebruik in overeenstemming te brengen.’Ga naar eindnoot14 Daarom heeft Walschap een van zijn kinderboeken laten zuiveren ‘van de Vlaamsigheden die de Nederlandse jeugd niet verstaat.’ Daarom heeft Marnix Gijsen zijn bij Meulenhoff uitgegeven boeken door Theo Sontrop laten corrigeren. (Gijsen liet de Amsterdamse editors zelf zover gaan dat de kat ‘hij’ genoemd wordt in de zesde druk (1962) van De kat in de boom blz. 7 - daarmee een ‘hollandisme’ tolererend dat collega Walschap tot de dwaasheden van boven de Moerdijk pleegt te rekenen. Misschien is de bereidheid om het eigen taalgebruik in Nederlandse richting te laten fatsoeneren na de jaren zestig, waarvan Ward Ruyslinck nu vindt dat de Vlamingen zich toen ‘veel te geestdriftig met slaafse aanhankelijkheid zou je kunnen zeggen, aan onze noordelijke broeders (hebben) opgetrokken’Ga naar eindnoot15 wel minder geworden: uit de getuigenissen van Herman Brusselmans, Pol Hoste, Mark Insingel, Leo Pleysier en Daniël Robberechts over ‘Nederlands schrijven in Vlaanderen’Ga naar eindnoot16, blijkt niettemin dat ze | |
[pagina 585]
| |
nog aanwezig is. Maar de jaren tachtig hebben Het verdriet van België zien verschijnen, een staaltje van ‘Vlaamsigheid’ waar Nederlandse editors of correctoren hun handen van schijnen te hebben afgehouden. Men blijkt dan ook naar goed Nederlands te streven, maar de taal van de Bezige Bij wordt toch ‘specifiek Noord-Nederlands’ genoemd en ‘voor de keuze gesteld,’ zegt Pol Hoste, ‘zou ik er niet aan twijfelen om wat ik heb geschreven nog eerder in het Engels te vertalen dan het naar het Noord-Nederlands toe te schrijven.’ Het oude dilemma blijft dus voor dezelfde ambivalentie zorgen als vroeger. Want Tom Lanoye heeft in ‘Het klappen van de banden van de fiets van Hugo Claus’ de vraag gesteld of Claus misschien ‘de reïncarnatie van Gezelle’Ga naar eindnoot17 is en daarmee de suggestie gewekt de klok toch liever niet honderd jaar terug te zetten. Uit de beschouwingen in Heibel blijkt gelukkig dat er daar geen sprake van kan zijn. Op de vraag van Heibel ‘Neem je bewust een bepaalde houding aan tegenover het Noord-Nederlands en het Zuid-Nederlands schriftelijk taalgebruik?’ antwoordt Hoste weliswaar ‘neen’ en Pleysier ‘ja’, maar op talrijke andere punten lijken ze het er toch aardig over eens te zijn dat een particularistische opstelling onmogelijk is geworden. Ook uit de opmerkingen van Brusselmans, Insingel en Robberechts kan men zeker afleiden dat zij zich daar bij kunnen aansluiten. In de praktijk van Hoste (‘Hollanders (uitgevers, redacteuren etc.) zeggen dat ik goed Nederlands schrijf, maar dat ze al na 1 pagina merken dat ik een Vlaming ben.’) blijkt het ideaal van Robberechts (‘een Nederlands waarvan de Vlaamse oorsprong best herkenbaar mag zijn, maar waar een geletterde Nederlander eigenlijk niks op aan te merken heeft.’) gerealiseerd te zijn. En daarmee lijkt het moment toch naderbij te komen waarop de frustraties van ‘een taalgebruik dat zichzelf al belast met een opgedrongen Zuid-Nederlands syndroom’ (Hoste) overwonnen zullen worden, omdat het inzicht groeit dat tot de Nederlandse literatuur behoren de erkenning van een ‘nulgraad’ van taalgebruik impliceert waarvan ‘elke afwijking... welkom is als ze maar functioneel is.’ (Robberechts). Dat evenwel nog lang niet iedere Vlaamse schrijver het probleem op die manier benadert, is onder meer in het Anagram van de wereld van Herman Portecarero gebleken.Ga naar eindnoot18 Ook nu nog aarzelt de literatuur in Vlaanderen dus over het taalgebied waarin ze woont ‘Het gevoel dat je in een spreekgebied woont, niet in een schrijfgebied, niet in een leesgebied.’ (Hoste in Heibel). De aarzeling klinkt zelfs wanhopig in de voorlaatste alinea van het laatste Heibel-nummer: ‘Toont het verdwijnen van een tijdschrift als Heibel niet precies aan dat de periferie het niet aankan? Dat er geen heil is buiten de randstad?’ Hoe zouden schrijvers die zo onzeker zijn, voor de taalgemeenschap gidsen kunnen zijn? | |
[pagina 586]
| |
Het is ook opvallend dat de taalproblematiek in de Vlaamse literaire thematiek nauwelijks een rol speelt. Ik geloof niet dat er een belangrijke Vlaamse roman bestaat over de verfransing. Ik ken geen roman waarin de problemen van de onzekere taalgemeenschap gethematiseerd zijn. Slechts sporadisch (bijvoorbeeld bij Claus met name in Het verdriet van België, een enkele keer in de Brief aan Boudewijn van Walter van den Broeck, ook wel even bij Tom Lanoye en Leo Pleysier) komt de taalonzekerheid van de Vlamingen over de status van het Nederlands in Vlaanderen op de proppen - meestal in de vorm van enigszins ironiserende opmerkingen die verhinderen dat er serieus op ingegaan wordt. Wanneer schrijft iemand hier een boek als Padre padrone (van Gavino Ledda) of La Place (van Annie Ernaux) over de culturele identiteit van de Vlaming? Over de vraag waarom ‘het Nederlands voor mij niet vanzelfsprekend is.’ (Robberechts). Over ‘de zelfverzekerdheid, die ik in het Brabants nooit bezeten en in het Nederlands nooit verworven had.’Ga naar eindnoot19 Over wat ze over onze taal te zeggen hebben dus, want ‘Vlaanderen is de kuil in hún bestaan, hún bitter lot, hun onontkoombaarheid.’Ga naar eindnoot20 |
|