| |
| |
| |
Kristien Hemmerechts
De halfbroer
Enno zei dat hij eerst andere kleren zou aantrekken. Zijn moeder vond dat ze nog lang niet uitgepraat waren, maar Enno herhaalde dat hij eerst andere kleren zou aantrekken, ‘Later,’ zei hij, ‘op een andere dag misschien.’ Hij zei dat wat hem betrof ze er al genoeg woorden aan hadden vuilgemaakt, ‘en,’ zo zei hij, ‘woorden zijn er niet aan besteed.’ Zijn moeder repliceerde dat ze nauwelijks de kans had gekregen om haar visie uit de doeken te doen, en waar bleef de koffie. Enno beloofde dat hij koffie zou zetten zodra hij andere kleren had aangetrokken. Hij zei dat hij zich benauwd voelde in het strakke zwarte pak. Zijn moeder vroeg zich af waar Hilda bleef en waarom zij geen koffie zette. Hilda was vast boven, andere kleren aan het aantrekken, opperde Enno. Zij hield ook niet van al dat zwart. Ze konden straks maar best samen een stukje eten en de hele affaire laten voor wat ze was. Met een volle maag zouden ze er vast niet zo mistroostig tegen aan kijken. Maar hij kon bezwaarlijk in dit pak voor het fornuis gaan staan, te meer dat het een huurpak was. ‘Waarom,’ zei zijn moeder en sloeg met haar vlakke hand op het bundeltje papier dat voor haar op de koffietafel lag, ‘waarom ben jij niet getrouwd met een vrouw die kookt?’ ‘Hilda is een uitstekende kok’, zei Enno. ‘Dat’, zei zijn moeder, ‘heeft ze al die jaren aardig weten te verbergen.’ En Enno had verder nog gezegd dat hij eerst andere kleren zou aantrekken.
Boven op de slaapkamer trekt Enno de zwarte kleren uit en blijft in zijn ondergoed op de rand van het bed naar zijn spiegelbeeld staren. Hilda komt de trappen op en zet zich naast hem neer. Enno legt een arm om haar heen en zijn vingers glijden haar zwarte bloesje binnen. ‘Ik dacht dat je de hele tijd hierboven had gezeten’, zegt hij. ‘Andere kleren aantrekken.’ ‘Ik vind zwart me wel goed staan’, zegt ze en kijkt voor zich uit naar de spiegel waarin vingers in haar bloesje graaien. ‘Je bent verrukkelijk in het zwart’, zegt Enno en draait haar gezicht naar het zijne. Hij steekt zijn tong eventjes in haar mond. Hilda zegt: ‘Je moeder liet zeggen dat ze nog veel met je te bespreken heeft. Ze zegt dat je de feiten onder ogen moet zien.’ ‘Zeg aan mijn moeder dat ik eerst andere kleren wou aantrekken’, zegt Enno en maakt een knoopje van haar bloes los. ‘Vreemd,’ zegt hij ‘ik dacht dat jij
| |
| |
niet zo hield van al dat zwart. Ik dacht dat jij al lang iets anders zou hebben aangetrokken. Weet jij in feite nog wat voor kleur pak hij droeg?’ ‘Wie? De notaris?’ ‘Neen, mijn vader.’ ‘Geen idee. Ik heb hem niet meer gezien nadat ze met hem klaar waren.’ Hilda staat recht en zegt: ‘Je moeder zegt dat je de werkelijkheid niet mag ontvluchten.’
Wanneer Hilda wat later voor een tweede keer naar boven komt, zit Enno nog steeds naar zijn spiegelbeeld te staren. Hij is helemaal naakt nu, en houdt zijn geslacht in de ene hand. Zijn tong hangt zijlings uit zijn mond. ‘Je moeder heeft spek met eieren gebakken’, zegt Hilda. ‘Ik heb geen trek in spek met eieren.’ ‘Je moeder zegt dat het je lievelingsgerecht is.’ ‘Zeg aan mijn moeder dat ik ga fietsen.’ ‘Je moeder zal zeggen dat je eerst iets moet eten.’ Wanneer Hilda voor een derde keer naar boven komt, houdt Enno zijn geslacht in de andere hand. Hilda zet zich naast hem neer en zegt: ‘Je moeder wenst dat je er een verhaal van maakt. Ze zegt dat dat haar laatste woord is.’ ‘Ik heb honger’, zegt Enno. ‘Je moeder heeft al het spek aan de poes gegeven’, zegt Hilda en legt haar hand over zijn geslacht. ‘Ze dacht dat je te ontdaan was om te eten. Wat ze wil is dat je er een verhaal over schrijft. Ze zegt dat jij vroeger zo'n leuke opstellen kon schrijven, en dat het zonde is dat je ze niet allemaal bewaard hebt.’ ‘Mijn moeder zegt veel vandaag’, zegt Enno. Hij slaat zijn vrije arm om haar heen en legt zijn hand op haar rechterborst. Hilda zegt: ‘Ze zegt dat ze er verder geen woorden wil aan vuilmaken. Dat woorden er niet aan zijn besteed.’ ‘Zeg haar dat ze overschot heeft van gelijk.’ Zijn hand kruipt verder tot aan haar linkerborst. ‘Zeg haar dat ik eerst een schriftje ga kopen. En een kroontjespen. Zeg haar dat ik vroeger mijn opstellen altijd met een kroontjespen schreef.’ Hilda staat recht en de hand valt van haar borst. Bij de deur zegt ze: ‘De poes heeft de eieren laten staan en er is ook nog brood.’ En Enno zegt nog: ‘Zeg haar dat zwart haar niet staat en dat het niet meer gebruikelijk is om lang rouw te dragen. Zeg haar dat ze te oud is om zwart te dragen en
dat als ze wil ze hier kan blijven slapen. Zeg haar dat we allebei vrij hebben de rest van de week en dat ze zolang hier kan logeren.’
‘Hij heeft gelijk,’ zegt haar schoonmoeder, ‘zwart staat me niet.’ Ze horen Enno het huis uitlopen. Hilda zit op een keukenkrukje en rookt een sigaret. Haar schoonmoeder doet de afwas en vraagt wanneer ze van plan zijn een vaatwasmachine te kopen. Als ze klaar is, bindt ze de gebloemde schort af en is weer helemaal zwart. ‘Ik stap maar eens op’, zegt ze. ‘Enno liet vragen of u niet een paar dagen bleef logeren. Zo'n huis alleen is ook maar niets.’ ‘Kind,’ antwoordt haar schoonmoeder waardig, ‘ik woon al heel mijn leven alleen. Zorg jij er maar voor dat je man dat verhaal schrijft. Ik laat alle papieren hier, dan kan hij ze eerst rustig doornemen. Het is ge- | |
| |
woon een kwestie van discipline. Meer niet.’ In het lege huis knielt Hilda naast de koffietafel waarop haar schoonmoeder de papieren heeft laten liggen. De geboorteakte ligt bovenaan. Ze kijkt enkel. Raakt niets aan. Wat later staat ze recht, steekt een sigaret aan, neemt haar dagboek uit de lade, zet zich neer aan de keukentafel, en schrijft: ‘Dit is niet mijn verhaal. Ik heb er geen recht op.’ Ze haalt de rook diep in en voegt eraan toe: ‘Althans nu nog niet.’
Enno komt thuis en loopt meteen door naar zijn werkkamer. Hij legt het schrift en de kroontjespen op de tafel. Het is een ouderwets schrift, met een harde zwarte kaft en rode hoeken. Ergens in een kast moet er nog een inktpot staan. Zijn moeder heeft gelijk. Hij kon leuke opstellen schrijven vroeger op school. Wat zijn moeder niet weet, is dat hij ze allemaal bewaard heeft. ‘Mijn huisdier.’ ‘Terug naar school.’ ‘Zelfportret.’ ‘Mijn vader.’ Allemaal stuk voor stuk door de leraar voorgelezen in de klas. ‘Mijn vader.’ ‘Toen ik in mijn dertigste levensjaar was vernam ik voor het eerst dat mijn vader.’ ‘De dag nadat mijn vader begraven werd, trokken we nogmaals onze zwarte kleren aan omdat de notaris het testament zou voorlezen. Was me dat een verrassing!’ Het ontbreekt Enno aan de moed om het opstel van twintig jaar geleden erop na te lezen, al kan hij ook zo vermoeden wat hij toen heeft neergepend. Samen fietsen langs de vaart. Samen naar het voetbal. Mijn kleine hand in zijn grote. Schouderklopje op mijn rug. Zijn stekelige baard tegen mijn wang 's avonds wanneer hij mij toedekt. Maar hoe zat dat dan met die andere? Nam hij die ook mee naar het voetbal? En door wie werd die 's avonds toegedekt?
Enno, die van zijn moeder de opdracht had gekregen een verhaal te schrijven over zijn vader, had die middag daartoe een schrift en een kroontjespen gekocht. Die avond sloeg hij het schrift open en schreef er zijn naam en de datum in. Op de volgende bladzijde schreef hij ‘Mijn vader’, maar bedacht zich en maakte er ‘Het verhaal’ van. Ook deze titel vermocht niet lang hem te behagen en werd vervangen door ‘Mijn halfbroer’. Op dat ogenblik was zijn vrouw binnengekomen en had de documenten voor hem op de tafel gelegd. Ze zei: ‘Je moeder vindt dat je ze maar eerst rustig moet doornemen’, en ging weer naar beneden. Hij had het bovenste document van het stapeltje genomen en zat lange tijd naar het vergeelde papier en het schoolse handschrift in grijsblauwe inkt te turen. ‘Vast met een kroontjespen geschreven’, dacht hij. Met zijn vingertoppen tastte hij de woorden af zonder ze echter te lezen. Het tweede document dat op het stapeltje lag, was minder oud en het papier was nauwelijks verkleurd. Hij rook er eens aan en bestudeerde de blanco achterkant. Ten slotte las hij de woorden die hij de notaris die ochtend had horen voorlezen. ‘Ik ben een laf man. Vergeef
| |
| |
me mijn lafheid.’ En Enno had in het schriftje geschreven ‘Mijn vader. Op zondagochtend gaan mijn vader en ik naar het voetbal en 's middags gaan we samen fietsen langs de vaart. Mijn vader heeft grote handen en een stekelige baard. Hij is een laf man. Hij heeft twee zonen, ik en de andere. Ik heb zijn naam gekregen, de andere niet. Hij wenst dat we hem zijn lafheid vergeven.’ Maar twee sigaretten later had hij het blaadje uit het schrift gescheurd, en schreef hij: ‘Dit is geen verhaal. Dit zijn feiten. Er is geen verhaal. Er zijn alleen maar feiten.’ Daarna had hij het schriftje samen met de documenten weggeborgen en was naast Hilda in bed gekropen. Voor het eerst sinds de dood van zijn vader had hij zijn geslacht in Hilda gestoken. Kort nadien was hij in slaap gevallen.
Hilda staat op om te gaan plassen en voelt het sperma langs haar dijen lopen. Vroeger, toen ze pas getrouwd waren, keek Enno nauwgezet op haar postcoïtale gedrag toe. Hij wou dat ze stil bleef liggen en soms legde hij zelfs een kussen onder haar bekken om het sperma optimale kansen te geven op zijn tocht naar haar baarmoeder. In die tijd wou Enno een kind maken. ‘Een zoon’, zo zei hij, ‘wordt in het begin van de cyclus gemaakt. Een dochter naar het einde toe.’ Hij vroeg haar iedere ochtend haar lichaamstemperatuur te noteren om precieze gegevens te verzamelen over haar cyclus. Soms verklaarde hij dat het vooral te maken had met de stand van de maan. Volle maan, bijvoorbeeld, was meestal voor een meisje maar soms ook voor een jongen. Met zijn sperma kon je hoe dan ook alle richtingen uit. Gewoon een kwestie van het bekken wat hoger te leggen. Of het aan haar bekken lag, of aan de maan, of wie weet, aan zijn sperma heeft Hilda nooit kunnen achterhalen. Hoe dan ook, vandaag de dag blijkt Enno enkel nog stukjes van zijn lichaam in haar lichaam te willen steken. Over de stand van de maan of van haar bekken wordt er niet meer gepraat.
Wanneer ze klaar is met plassen, gaat ze de woonkamer binnen en neemt haar dagboek uit de lade. Ze steekt een sigaret op en schrijft: ‘Er is de man, de vader en de dader, en ook de bastaard die de naam van de vader niet mag dragen. Maar waar is de vrouw in dit familieportret? Waar is de vrouw met het bezwete gelaat? Waar is de vrouw met de pijn in haar buik? Waar is de vrouw alleen in de nacht? Pijn slaat in haar buik en rijt haar open. Pijn gulpt uit haar lijf.’ Hilda krijgt het koud beneden in de woonkamer en als haar sigaret opgerookt is, legt ze haar dagboek terug in de lade en gaat weer naar boven.
's Ochtends in de badkamer zegt Hilda tegen Enno dat ze misschien wel op mekaar gelijken. ‘Misschien heeft hij wel dezelfde ogen. Of misschien heeft hij van die hongerige ogen zoals de weeskinderen op plaatjes in de boeken. Denk je dat het hem aan te zien is dat hij in een weeshuis is op- | |
| |
gegroeid?’ ‘Hoe kom je erbij dat hij in een weeshuis is opgegroeid’ ‘Dat staat toch in het testament.’ ‘Daar herinner ik me niets van. Had hij dan geen moeder die voor hem kon zorgen?’ ‘Blijkbaar niet. Anders zou hij niet in een weeshuis zijn terechtgekomen. Wat zijn jouw plannen voor vandaag?’ ‘Ik ga maar eens fietsen, denk ik. Langs de vaart. Net zoals vroeger. Maar zonder mijn vader dan. Als mijn moeder belt, zeg haar dan dat ik een titel heb bedacht voor het verhaal. Zeg haar dat ik het “Als twee druppels water” ga noemen. Of misschien wordt het “Net tweelingbroers”.’ Na het ontbijt zegt Hilda: ‘Misschien zou je hem moeten ontmoeten. Het zou best een aardige man kunnen zijn. Als ik me niet vergis heeft de notaris zijn adres. Tenslotte is hij je halfbroer.’ ‘Waarom ontmoet jij hem eigenlijk niet? Jij kan beslist beter oordelen dan ik. Als mijn moeder belt wil je haar dan zeggen dat ze vanavond kan komen eten. Zeg haar dat ik witlof zal klaarmaken. Ze houdt toch van witlof, niet?’ En vooraleer het huis uit te lopen, vraagt hij nog of er in feite een weeshuis is in de buurt, en Hilda antwoordt dat ze altijd verondersteld heeft dat het rode bakstenen gebouw langs de vaart een weeshuis huisvest.
Wanneer ze de voordeur heeft horen dichtslaan, neemt ze de hoorn van de haak, draait het nummer van de notaris en legt de hoorn weer op. Ze steekt een sigaret aan, neemt de hoorn weer van de haak en draait het nummer van haar schoonmoeder. ‘Enno gaat het “Als twee druppels water” noemen’, zegt ze. ‘Wat gaat Enno “Als twee druppels water” noemen?’ vraagt haar schoonmoeder. ‘Nou, het verhaal.’ ‘Wat een vreemde titel. Kan hij niets anders bedenken?’ ‘Misschien wordt het “Net tweelingbroers”. Enno liet vragen of u witlof komt eten vanavond’, zegt Hilda maar haar schoonmoeder antwoordt dat ze liever thuis t.v. blijft kijken want daar heeft ze tenminste kleur. ‘En zou je Enno willen zeggen dat hij het uurwerk van zijn vader mag hebben. En de fiets die kan hij ook krijgen.’ ‘Misschien moeten we aan de andere ook maar iets geven’, oppert Hilda, maar haar schoonmoeder antwoordt scherp dat ze niet begrijpt wat ze bedoelt, en dat het testament zeker niet in die zin kan worden opgevat. ‘Het behelst louter een mededeling. Niet een wilsbeschikking. Dat heeft de notaris me verzekerd. En Hilda, zou je Enno kunnen zeggen dat ik besloten heb geen trouwring meer te dragen. Zeg hem dat ik reken op zijn begrip. En zeg hem dat hij niet zo vaak witlof moet klaarmaken. Er bestaan heus nog wel andere groenten.’ Na het telefoongesprek met haar schoonmoeder schrijft Hilda in haar dagboek: ‘Nu nog kon ze de trouwring om haar vinger voelen zitten. Nu nog tintelde haar huid waar vroeger het metaal knelde.’ Wanneer Enno thuiskomt, steekt hij eventjes zijn tong in haar mond en zegt dat hij het wel begrijpt van zijn moeder. ‘Waarom ook zou ze die ring
| |
| |
blijven dragen’, zegt hij. Terwijl hij in de keuken het witlof klaarmaakt, belt Hilda de notaris en houdt haar agenda klaar. ‘Zijn jeugd heeft hij natuurlijk in het weeshuis gesleten,’ zegt de notaris, ‘maar sinds hij meerderjarig is woont hij op kamers in het centrum van de stad.’ Hilda noteert het adres in haar agenda.
Enno heeft te veel witlof gegeten en neemt een glas bier mee naar boven omdat bier de spijsvertering zou bevorderen. Met tegenzin haalt hij het schriftje boven dat hij eigenlijk voorgoed had weggeborgen. Hij schrijft: ‘Vandaag, zoals ettelijke keren tevoren langs de vaart gefietst. Voor het eerst oog gehad voor het rode bakstenen gebouw met de torentjes en de getraliede ramen op het gelijkvloers. Beseffen dat daar dus de andere woonde. Kind was. Opgroeide en meerderjarig werd. Fietsen langs de vaart, mijn vader en ik. Wie fietst er nog met ons mee? Vertraagde hij wanneer we? Keek hij op of om wanneer we? Ik heb er alleszins nooit iets van gemerkt. Berekenen dat het een koud kunstje geweest moet zijn om even binnen te springen in het weeshuis. Wanneer hij er alleen op uittrok, bijvoorbeeld, om alle remmen eens los te gooien zoals hij dat noemde. “Zoon,” zei hij dan, “als jij groot bent, zal het jou net zo varen als je oude heer en zal jij wellicht ook bij tijd en wijle de remmen willen losgooien.” Wie zou hij geweest zijn voor de ander? Een excentrieke oom. Een trouwe vriend van zijn overleden vader? Fietsen langs de vaart, mijn vader fietst met me mee. Mijn vader heeft een grote glanzende fiets met wel tien versnellingen. Hij haalt moeiteloos zestig per uur. Als ik groot, ik ook, zo'n glimmende fiets, zoals mijn vader, vader en zoon, wat kan er mooier zijn dan vader en zoon op de fiets samen langs de vaart. Eendjes schuilen in het riet.’
Hilda valt in slaap vooraleer Enno naast haar in bed kruipt en de kans krijgt een stukje van zijn lichaam in het hare te steken. Hilda droomt. Ze loopt in de nacht met een baby aan haar borst en de baby is Enno. Nu eens is de baby dood, dan weer leeft hij. Ze is alleen in de nacht met een kind aan haar borst. In het huis waar ze binnengaat zegt men haar dat ze de baby maar ter adoptie moet aanbieden en dat er veel vraag is naar blonde baby's. Als ze weer buiten is, beseft ze dat ze haar handtas vergeten is en het huis weer moet binnengaan. De vrouw aan de balie gooit haar haar lege handtas toe en zegt met minachting: ‘En je portemonnee is ook al leeg.’ Buiten steekt ze de baby gauw in haar handtas en haast zich weg. ‘Met zo'n dromen’, zegt Enno, ‘zou jij maar beter het verhaal schrijven. Ik denk dat ik maar eens bij mijn moeder binnenloop. Ik vraag me af hoe ze het stelt zonder trouwring.’ Wanneer Hilda beneden de voordeur hoort dichtslaan, gaat ze aan de toilettafel zitten en doet haar trouwring uit. Zonder ring is het evengoed een geringde hand, want haar huid is wit en week op de plaats
| |
| |
waar al die jaren de ring heeft gezeten. Met handzalf masseert ze langdurig haar vinger maar het maakt weinig verschil uit. Ze gaat naar beneden en draait het nummer van haar schoonmoeder maar er neemt niemand op. Ze loopt weer naar boven, doucht zich en trekt schone kleren aan. Voor ze het huis verlaat, houdt ze haar dagboek even in handen maar ze legt het terug zonder het te openen. Bij de voordeur maakt ze plots rechtsomkeert, loopt naar boven en schuift de ring weer over haar vinger.
Er rijdt een tram van bij hen in de buurt tot in de straat die de notaris heeft opgegeven. Hilda stapt een paar haltes eerder af en loopt langzaam langs de huisdeuren, huisnummers en bellen. Er staat geen naam op de bel van het huis waar hij woont en Hilda loopt door tot op de hoek van de straat. Dan keert ze op haar stappen terug, gaat een koffieshop binnen aan de overkant en gaat zitten aan het raam. Ze bestelt koffie en wacht. Een uurtje later gaat aan de overkant de voordeur open en komt een man naar buiten. Ze kent hem meteen. ‘Als twee druppels water’, denkt ze en drinkt met kleine teugjes haar koffie leeg. Ze neemt de tram terug naar huis en schrijft in haar dagboek: ‘Het verhaal heeft geen eigenaar meer. Het gaat nu zijn eigen gang. Het heeft zijn eigen beloop. Niemand kan er nog aanspraak op maken.’ En 's avonds in bed wanneer Enno in haar is, fluistert ze: ‘Ik heb hem gezien’, maar ze heeft te stil gesproken want Enno schijnt het niet gehoord te hebben en het ogenblik gaat voorbij.
De volgende dag komt Enno's moeder op de koffie en Hilda kijkt naar haar ongeringde hand. Haar schoonmoeder zegt dat ze van plan is naar een andere stad te verhuizen, maar dat ze eerst op reis wil gaan. ‘Wat zon,’ zegt ze, ‘dit is een kil nat land.’ Enno zegt dat er geen beter fietsland bestaat en zijn moeder repliceert dat hij nou net als zijn vader praat. Daarop valt hun gesprek stil en Hilda zegt dat ze nog wat koffie zal zetten, maar haar schoonmoeder kondigt aan dat ze maar eens zal opstappen want dat ze nog langs het reisbureau wil. Enno kondigt aan dat hij gaat fietsen en Hilda ruimt de kopjes op. Vooraleer op haar beurt het huis te verlaten, doet ze haar trouwring uit en trekt andere kleren aan.
Hilda, die wist wat er die dag zou gebeuren, had zoveel mogelijk kleren boven mekaar aangetrokken. Het was oktober en eigenlijk best warm voor de tijd van het jaar, maar toch had ze drie t-shirts, een jurk, een trui, een sjaaltje en een jas aangetrokken. Verder droeg ze een hoed en handschoenen. Ze had de tram genomen en was aangekomen gelijk met hem. Hij had verbaasd gekeken naar de vrouw in al die kleren die hem totaal onverwachts had aangesproken. Later toen ze zich neerzette op een van de kussens die overal in zijn kamer op de grond lagen, had ze haar handschoenen uitgedaan en haar ringvinger gemasseerd.
| |
| |
‘Hilda is een mooie naam’, zei hij en nam de hoed van haar hoofd.
‘Als twee druppels water’, zei ze en volgde hem naar de keuken waar hij thee zette.
‘Melk?’ vroeg hij en deed haar jasje uit.
‘Een wolkje graag’, zei ze en droeg haar kopje de kamer binnen. Ze morste thee op haar trui en trok hem over haar hoofd. De trui belandde ergens tussen de kussens.
Ze knoopte zijn hemd los en fluisterde: ‘Waar is de vrouw in de nacht met het bezwete gelaat?’
En nog een knoopje: ‘Waar is de vrouw met de striemende haren? Waar is de vrouw met het kind aan haar borst? Alleen in de nacht. Alleen in pijn.’
‘Ik zie haar niet’, fluisterde hij en knoopte haar jurk los. ‘Ik zie alleen een rood bakstenen gebouw langs de vaart en een man die zei mijn oom te zijn.’
Hij nam haar handen in zijn handen en masseerde de witte vlek waar vroeger haar trouwring zat. ‘De nonnen vertelden ons over hemel en hel, leven en dood, ik zat steeds op de eerste bank, met Kerstmis kreeg ik een fiets of een pomp of een vlag voor mijn fiets.’
Zijn hoofd rolt langs haar gelaat en komt tot rust in haar handen. Zijn handen omsluiten haar handen en kruipen langs haar armen naar haar gelaat. Hij kijkt haar aan, streelt haar wang met zijn neus en legt zijn lippen op de hare. Bij elke zoen trekt Hilda een t-shirt uit tot hij is het kind aan haar borst dat drinkt gulzig en ongedurig. Haar borsten zijn wit alabaster. Later steekt ze haar tong in zijn mond en proeft de melk warmer en zoeter dan ze had verwacht. Pas dan is ook hij van zijn kleren bevrijd. Zijn sperma is een hete vloed in haar bekken. Zijn hoofd rust zwaar op haar buik. Zijn vingertoppen aan haar lippen. Zijn ademhaling zwaar maar regelmatiger nu. Melk drupt na uit haar borsten. ‘Straks,’ denkt Hilda, ‘als ik naar huis ga, mag ik mijn handtas niet vergeten.’
|
|