| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Brakke Hond
3de jrg., nr. 9, maart 1986
Dit ‘driemaandelijks literair tijdschrift met neus’ heeft zich in korte tijd tot een semi-professionele status opgewerkt. Het wordt tamelijk keurig uitgegeven en de meeste bijdragen zijn van een acceptabel niveau. Alles aan dit blad - de lay-out, de illustraties, de teksten - getuigt van een niet-onsympathieke geest van vrolijk anarchisme. Veel Grote Ernst wordt complexloos weggelachen. Het kan dan ook weinig verbazing wekken dat precies Herman Brusselmans een van de trouwste medewerkers van de Hond is. Ditmaal is hij met twee korte verhalen vertegenwoordigd. Vooral zijn ‘Leve het Zwarte Woud’ is af en toe bijzonder grappig: ‘“Offenmachen!” brulde de man (...). “Ich sollte wel wollen aber die Tur klemmt” riep mijn grootvader in zijn beste Duits en in paniek.’ In dit nummer staat nog heel wat ander jong Vlaams proza, dat soms aangenaam verrast. Vlekkeloos is het allemaal nog niet, maar als F. Lemahieu en J.M.H. Berckmans aangemoedigd worden, wie weet wat voor goeds ons dan te wachten staat? Voorts gedichten van bekende (W. Adams, Jef ‘Peter Stuyvesant’ Lambrecht, C. Haesaert) en minder bekende namen. Vooral in de verzen van Monica van de Craen meen ik sporen van talent te zien.
| |
Bzzlletin
15de jrg., nr. 133, febr. 1986
Niet minder dan zeven bijdragen over Proust, variërend van een semiotisch geïnspireerde inleiding op de Recherche (J. Plessen) tot een van verering trillend stuk over Céleste, het ‘meisje’ van Proust (N. Nahmias-Radovici). Daartussenin nog o.m. een kleurrijk overzicht van de Prousf-receptie in de Nederlanden (E. Adèr-Winkler) en een opstel over het mechanisme van de psychische perversie bij. Proust door H.C. Halberstadt-Freud, die haar naam voorwaar niet gestolen heeft. Erg speculatieve en biografische paden betreedt A. Meijer in een zoektocht naar het waarom van de afwezigheid van Prousts enige broer in het werk van de meester. Ter afwisseling is het prozastukje van I. van Dullemen het aanbevelen waard. Nog meer buitenlandse letteren worden onder de aandacht gebracht: A.H. den Boef laat enkele evolutielijnen zien in de verhalen van de Amerikaanse auteur R. Carven, en M. Steenmeijer houdt de biografie van F. Garcia Lorca tegen het licht. D. Unger wil dat de vernieuwende historische romans van de Fin M. Waltari op hun juiste waarde worden geschat. Over grenssituaties in de werkelijkheid en over de sur-realiteit van de fantasie, daarover gaat volgens A. Koopman het proza van J. van Doorn (alias Johnny the Selfkicker). Ronduit verward zijn de musicoliteraire verkenningen van J.T. Harskamp die het nummer afsluiten.
| |
| |
| |
Diogenes
3de jrg., nr. 2, febr. 1986
Een bijzonder mager nummer. Het aardigst zijn nog de aforistische vondsten van K. Jonckheere, die, tachtig geworden, door H.-F. Jespers met dankbare bewondering wordt bejegend. Persoonlijke herinneringen wijdt W. Spillemaeckers aan de onlangs overleden dichter W. Verstraeten. Om het hymnisch proza van C. van de Berge te lezen moet je minstens weten wat een ‘orbiet’ is, en wat een ‘hypnagogisch gemoed’, ‘composieten’ waar zelfs Van Dale geen raad op weet. Al te overvloedig demonstreert F. Hellemans zijn facultas ludendi in een erudiet, maar zwaar te verteren stuk over het spel als levenskunst in het werk van Ph. Sollers. Op klassieke leest geschoeid zijn de gedichten van Jaak Brouwers. Van J. van der Hoevens poëzie ben ik al evenmin onder de voet. In de recensierubriek wordt werk besproken van F. Hellens (Ch. van de Poel), G. Florizoone (J. van Baelen) en J. Fowles (F. van Beeck). In het klein bestek noteert E. van Ruysbeek bedenkingen over ‘de ongrondelijke eenheid van het al’, terwijl G. Adé en H.-F. Jespers de kleine kantjes van enkele lieden op de korrel nemen.
| |
De Gids
149ste jrg., nr. 2, maart 1986
M.A. Wes, toch ook al niet gelukkig met de vaart die het deconstuctivistisch interpreteren heeft genomen, heeft zich geërgerd aan de bekende literatuurwetenschapper G. Steiner, diens hang naar een herstel van de klassiek-humanistische literatuurstudie en zijn geweeklaag over een oprukkend cultuurbarbarisme, en hem eens flink de les gelezen. Van Ostaijen stierf in 1928. Het duurde van '31 tot '37 vooraleer de engel, gebeeldhouwd door O. Jespers, op zijn tweede, Antwerpse begraafplaats mocht rusten. Heel deze lijdensweg heeft J. Boyens gereconstrueerd op basis van Jespers' correspondentie. Na Maatstaf ('84) en De Tweede Ronde ('83 en '85) werkt nu ook De Gids mee aan de bekendmaking van de Nieuwgriekse literatuur in de Lage Landen. Ontzagwekkend hoeveel grote namen de moderne Griekse poëzie in haar rangen telt. Over Kavafis, Zeferis en Elytis wilden de samenstellers H. Warren en M. Molegraaf het niet nog een keer uitgebreid hebben, wel komen Palamas, de belangrijkste uit de Tachtiger-kring, Y. Ritsos en het Griekse surrealisme aan bod. De rubriek wordt afgesloten met een overzicht van het naoorlogse proza. Voorts signaleren we nog enkele bedenkingen van W. Kusters over het anagram in de poëzie en de kroniek van R.M. Dekker over het ontstaan van de staatsambtenarij en over hoe corruptie pas vrij laat als ‘corrupt’ werd beschouwd. De gedichten van J. Bos hebben iets weg van de oude sagenepiek, maar dan wel in een moderne, strakke vorm.
| |
Hollands Maandblad
27ste jrg., nr. 459, febr. 1986
In een uitstekend essay laat M. Kurpershoek zien hoe Faulkners wereldbeeld een vermenging is van puritanisme en romantiek. Terwijl hij die stelling adstrueert, laat hij Faulkners belangrijkste werken en een aantal essentiële karakteristieken ervan de revue passeren. Meteen een uitstekende inleiding op een van de belangrijkste oeuvres van deze eeuw. Ook heel leuk is S.F. Baekens filosofische babbel over nihilisme en eeuwigheid n.a.v. het werk van de Duitse romantische schrijver Jean Paul. Het proza van Kees Ouwens is nog steeds niet aan mij besteed. A. Blankestijn vertaalt en commertarieert Chinese grafgedichten. P. Zimmerman zou eens een representatieve tentoonstelling over de schilders van de eerste postimpressionisti- | |
| |
sche generatie georganiseerd willen zien. En in zijn rubriek ‘Het idee van lezen’ gedenkt K.L. Poll de eerste verjaardag van de P.C. Hooftprijspolemiek.
| |
Kreatief
20ste jrg., nr. 1, april 1986
Het eerste nummer van deze jubileumjaargang opent met een klein dossier over Walter van den Broeck. K. Vermeiren schrijft omtrent Het beleg van Laken en heeft veel lof voor J. Borrés ‘Grote Ontmoeting’ met de recentelijk vaak in koninklijk gezelschap gesignaleerde Kempenaar. Over Boudewijn in het werk van Van den Broeck overigens een best leuk artikel van M. Vos. P. Cailliau en E. Vermeulen, ten slotte, hadden een Gesprek met de Auteur. H. Vandevoorde en J.-P. den Haerynck, van hun kant, gingen bij S. Hertmans op de thee. Moeilijke jongen, die Hertmans. Dan liever Deflo's bewonderende recensie over de recentste gedichtenbundel van resp. H. de Coninck en L. Gruwez. Met plezier gelezen ook de gedichten van V. Vroomkoning en P. Coutteniers intelligente recensie van R.T. Segers' Vormen van literatuurwetenschap.
| |
Kruispunt
25ste jrg., maart 1986
De poëzie die in Kruispunt verschijnt, lijkt minder van esthetische kwaliteiten blijk te moeten geven, dan wel van humanitair engagement. Het is dan ook niet toevallig dat het Zuidafrikaanse probleem in dit nummer aan de orde is: een verhaal in het Afrikaans van A. Letoit, een ‘gedicht’ tegen de apartheid van H. van Eygen en door J. Iven ingeleide en vertaalde poëzie van de Zuidafrikaanse dichter Mazisi Kunene. Drie andere bijdragen handelen typerend genoeg over een geëngageerd auteur als L.P. Boon. R.J. van de Maele probeert waarheid van mythe te onderscheiden met betrekking tot de zgn. armoe-jaren van Boontje. J. Muyres schrijft een interessant stuk over Boons aandeel in de polemiek naar aanleiding van de staatsprijs voor proza 1946. Ten slotte citeert en commentarieert A.W. van de Velde Paul Hardy's in het bij het V.N.V. aanleunende weekblad Volk en Kultuur verschenen recensie van De voorstad groeit. Voorts heel wat besprekingen, waarvan hoofdredacteur J. Heuzel het grootste gedeelte voor zijn rekening neemt. Hij blijkt een ongenadig en polemisch recensent.
| |
Maatstaf
34ste jrg., nr. 2, febr. 1986
A. Crébas en D. Pels zetten de Carmen-interpretaties van Mérimée tot vandaag op een rij en zien daar zelfs een heuse nieuwe vrouwenmythe uit groeien, ‘vrouwelijke uitdagendheid, frivoliteit en behaagzucht gaan weliswaar samen met “mannelijke” eigenschappen als zelfverzekerdheid en wilskracht, maar zonder de romantische associatie van duisternis en fataliteit.’ Dat wordt dus uitkijken. Zo'n eeuw lang bestond Neutraal-Moresnet als onafhankelijk lapje grond bezuiden het drielandenpunt; W. Meulenkamp ging eens kijken wat er van dit curiosum na vijfenzestig jaar Belgische inlijving nog is overgebleven. R. van de Schoor beschrijft de receptie van Whitman in Nederland aan het eind van vorige eeuw. Langzaam maar zeker wordt de letterdieverij van H. van de Bergh blootgelegd; T. van Deel vond netiende gedicht dat ‘eigenlijk’ een vertaling blijkt te zijn. De portfolio van Montijn stelt in menig opzicht weinig voor. Wél goed is het verhaal van J. Brokken. Sterke ‘berggedichten’ schreef B. Barnard en opmerkelijk is ook de cyclus ‘Een verhuizing’ van J. Zwager- | |
| |
man. Het vers van K. Hermis doet erg aan Kopland denken: ‘en hoe dat was / werd onverwacht herkend wanneer / de geur van gedroogd gras in / onze kleren zat’.
| |
Ons Erfdeel
29ste jrg., nr. 2, maart-april 1986
Ook in dit nummer van Ons Erfdeel wordt druk nagedacht over het cultuurbeleid in de Lage Landen. J. Kassies legt uit waarom hij het kortzichtig vindt dat er op de overheidsuitgaven voor cultuur wordt bezuinigd. Een paar flink rake opmerkingen, zo b.v. de vaststelling ‘dat het voor de cultuur altijd al krisisachtig is geweest’, ook in de zogenaamde gouden jaren. H. Degreef wijst op de tekortkomingen van het theaterdecreet en suggereert een alternatief dat meer flexibiliteit en artistieke vrijheid zou moeten garanderen. Volgens G. Wildemeersch is De Conincks Hectaren van het geheugen uit existentieel verlies gedistilleerde poëtische winst. Dat we daar zelf niet op gekomen waren. De marginale drukkers en uitgevers in Nederland zijn in aantal toegenomen, hebben zich georganiseerd en zetten nu allerlei bibliofiele projecten op het getouw, vertelt ons H. van Krimpen. H. Scholten heeft het over P.H. Dubois' visie op literatuur als ‘een autobiografie die door het schrijfproces gestalte krijgt’, en F. van Wel blikt terug op leven en werk van de Antilliaanse auteur Cola Debrot. H. Santy stelt ons een paar leuke statistieken ter hand i.v.m. de belangstelling van Nederlanders en Vlamingen voor elkaars t.v. Waarom de eerste jaren van de Taalunie toch nog een succes geworden zijn, verneemt men van Algemeen Secretaris O. de Wandel. In de Culturele kroniek, ten slotte, recensies over werk van o.a. R. Kopland (J. van der Vegt), I. Michiels (K. Vermeiren), H. Mulisch (A. Walrecht), L. Deflo (L. Decorte), F. Bourgonje (H. van Buuren), M. de Crée (H. Brems) en J. Kruithof (S. Evenepoel).
| |
Varia
- Voor het tijdschrift Vlaanderen (nr. 2, ma./april 1986) stelde J. van Ackere een geslaagd Italiaans cahier samen, waarin uiteenlopende cultuur-historische onderwerpen worden behandeld. In de meeste bijdragen wordt er uitgegaan van een minder bekend, maar even revelerend aspect van een bepaalde periode of een bepaald oeuvre. Zo defileren o.a. de literatoren Quasimodo, Pirandello en Buzzati. Voorts is er aandacht voor de schilderkunst uit de Laat-Renaissance en de Venetiaanse achttiende eeuw, en voor de architectuur van A. Rossi.
- Uit Pie, het internationale tijdschrift voor poëzie (nr. 4, 1985) signaleren we: notities bij drie gedichten van Hölderlin door L. Verbeeck, M. Nys' herdenking van E. Pound, honderd jaar geleden geboren, een opstel over nieuwe bundels van J.J. Padrón van de hand van Ch. de Paepe en een derde bijdrage van E. van Itterbeek, gewijd aan Senegalese en Antilliaanse poëzie. Voor het overige bestaat dit nummer, traditiegetrouw, vooral uit vertaalde poëzie; om slechts twee vertegenwoordigde namen te noemen: K. Krolow en D. Gascoyne.
- In De Nieuwe Taalgids (79ste jrg., maart 1986) reconstrueert M.A. Schenkeveld-van der Dussen de literairhistorische context van een sonnet van de 17de-eeuwse dichter J. Six van Chandelier. Nostalgie voor neerlandici: G.A.T. Koefoed die haast vertederd bij C.B. van Haeringens stellingnamen in prescriptief-taalkundige aangelegenheden stilstaat. A. van Leusden argumenteert op overtuigende wijze haar stelling dat Veldekes Sint-Servaas
| |
| |
legende moest dienen om het streven naar emancipatie van het Maastrichtse Servaaskapittel tegenover de paus en de Duitse keizer te ondersteunen. Aan een nieuwe interpretatie van Van Schendels De Waterman waagt zich H. de Lange.
- Sic is een nieuw driemaandelijks tijdschrift voor letterkunde. Er zitten gedichten, verhalen en essays in van beginnende zowel als gerenommeerde auteurs. Sic wil zich niet programmatisch opstellen. Abonnees en bijdragen zijn welkom. Voor meer informatie: Redactie Sic, Postbus 358, 5000 AJ Tilburg.
- Zefier (1ste jrg., nr. 2) beschouwt zich als een ‘Driemaandelijks tijdschrift voor literatuur en niet-verbale kunsten’ en is zo te zien een debutantentijdschrift. De stencil is uit de doden opgestaan. Veel aandacht voor J. Denoo, met wie M. Desmet en I. Dekoning een gesprek hadden: ‘De stiftenridder en ondergetekende, tot op welke hoogte is deze roman autobiografisch?... Ik zal je daar zeer kort op antwoorden: tot op zekere hoogte. Artikelen over Denoo's werk van B. Lesage, M. Desmet en J. Gerits, een bibliografie en een selectie uit de poëzie. Voorts gedichten van de onvermijdelijke L.M. van den Brande.
- In Deus ex Machina (9de jrg., okt.-nov.-dec. 1985) begeven Antwerpse dichters zich naar verre landen: N. van Bruggen en W. Adams vertaalden resp. Oud-Egyptische tekstfragmenten en Azteekse gezangen. Een leuk stuk van L. Geerts, die uiteenzet waarom hij de hoera-stemming rond Oek de Jongs Cirkel in het gras niet deelt. Vermeldenswaard zijn ten slotte de portfolio's over werk van C. Overberghe en P. Praet.
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|