gemaakt. Zo willen zij o.a. de Invoering van een lelijkheidsbelasting op alle gebouwen ter waarde van minimaal 500.000 Bfr., een Gelijkschakeling van alle pensioenen, een Gelijk basisbedrag voor alle gehandicapten, België uit alle militaire verdragen, enz.
Hoofdstuk zes betekent dan weer een anachronie. Het is aanvankelijk in de je-vorm geschreven, en zo verneemt de lezer dat een anarchist aan een ongeneeslijke kanker lijdt (p. 83). Vóór zijn dood wil hij echter nog iets ondernemen, en daarvoor zoekt hij in Londen, Frankfort, Rome, Amsterdam en Parijs de ‘tedere bommeleggers van weleer’ op (p. 85). Zo krijgt hij ‘Twaalf Mohikanen en één kankerpatiënt’ bijeen (p. 90), waarna de terreuraktie kan beginnen: Het Zirkus Van De Geest! (p. 91). Na de bezetting van het Hangend Gebouw begint de doodzieke anarchist de (voorbije) gebeurtenissen te beschrijven. Wat zich in hem afspeelt ‘is de ingeademde wereldwanorde, de chaotische Vlaamse bebouwing, de woekering van het blinde winstprincipe’ (p. 99); dit is de kanker waaraan hij langzaam sterft. Hij overweegt zelfmoord: ‘de wereldheerschappij gedurende één seconde’ (p. 99), nadat hij zijn helpers een veilige aftocht heeft bezorgd. Op de laatste bladzijde van zijn notities blijkt de ‘tedere’ anarchist inderdaad Innamorati te heten (p. 106).
Het laatste hoofdstuk is een brief van de dochter van de anarchist (nl. Eneke) aan haar moeder, gedateerd 13/11/1982 te Amsterdam. Beide ouders waren blijkbaar uit elkaar gegaan. Eneke, een feministe, beseft nu dat ze haar vader niet (of in alle geval te laat) heeft begrepen. Door Aimata, een van de (vrouwelijke) bezetters van het Hangend Gebouw, werd Eneke op de hoogte gebracht van haar vaders actie en zijn voornemen zelfmoord te plegen. Zij kwam echter te laat om haar vader nog levend aan te treffen; hij had zich voor de kop geschoten, zittend in een ijskast, want ‘hij wilde een bevroren lijk zijn. De dood alleen was hem niet koud genoeg’ (p. 117). De dochter kust de dode vader, die België had willen bevrijden van alle lelijke gebouwen, op het hoofd, als ultiem teken van verzoening en begrip.
Mijn bezwaar tegen dit boek is dubbel. Leo Geerts blijkt namelijk al jarenlang eisen te stellen aan schrijvers die hij zélf hoegenaamd niet nakomt. Van literatuur verwacht Geerts namelijk een ondubbelzinnig maatschappelijk engagement, maar in de praktijk kunnen zijn eigen boeken pas na heel wat puzzelwerk tot een min of meer begrijpelijk geheel worden geordend. Weinigen wagen zich daar aan, met inbegrip van critici en recensenten. Een maatschappelijke stellingname die zich slechts met veel moeite uit een verhaal laat afleiden; daar zie ik niet zo dadelijk het nut van in. Op zich is er uiteraard geen bezwaar tegen een ‘moeilijk’ boek, maar Geerts' sociaal engagement slaat dan wel erg over naar een typisch literaire tekstbenadering, die hij zelf al zo vaak heeft afgekeurd bij anderen.