Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 131
(1986)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |||||||||||||
Hugo Bousset
| |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
door hem te vragen bij de koning te pleiten voor de verwaarloosde Kempen. ‘Alleen een opdracht die door de dikke laag scepticisme weet te dringen, doet het oude vuur weer hoog oplaaien’ (39). Maar een bezoek aan de koning is ook Walters sprookjesachtige jeugddroom. Het paleis is de wonderbaarlijke enclave van de verbeelding in een onherbergzame maatschappij. Een bezoek aan Laken speelt in op de diepgewortelde vluchtreflex van iemand die voor het leven getekend is door ruzies: ‘Sindsdien is het mijn levensideaal gebleven: mezelf uitdraaien, mijn huis van vel en vlees verlaten en ongemerkt wegvluchten’ (52). Het paleis beantwoordt aan zijn diepe verlangen ‘naar een soort elders-zijn’ (87). Naar de koning toegaan, is door het waas dringen om ‘de droom tot in zijn verste uithoeken te bezetten’ (59), zoals Alice door de spiegel stapte om wonderland te bereiken. Walters droom wordt echter meteen verstoord door de militaire bedrijvigheid rond het paleis, wat lijkt te wijzen op een beleg, of een staatsgreep. Meteen wordt ook de droom van de koning op een patriottisch voelend België verscheurd. Walter en Boudewijn spiegelen zich aan elkaar: op de hoogste en de laagste sport van de maatschappelijke ladder worden dromen gekoesterd en stukgeslagen. Beiden spreken in de wij-vorm, Walter vanuit de utopie van een paradijselijke samenleving van vrede en rechtvaardigheid, Boudewijn vanuit de utopie van een éénvoelend vaderland. ‘In deze tijd werd zowel het ene als het andere wij vernietigd. Wij blijven allemaal, van hoog tot laag, achter met een troebel ik-je’Ga naar eindnoot2.. Walter, die in een chalet van de paleistuinen wacht op een ontmoeting met de koning en na vier dagen een glimp van hem opvangt door een raam, voelt in de stilvallende tijd een fluïdum, ‘zo puur, zo ver verheven boven het gevoel van de wereld, zo kosmisch, maar ook zo warmmenselijk en deugddoend, dat nog geen duizend jaar zouden volstaan om het effect ervan te verwoorden’ (419). Wat is dan hun gemeenschappelijke droom? Daartoe moeten we de brief lezen die de koning op het einde van de roman aan Walter schrijft. De stelling komt hierop neer. Er is in onze chaotische tijd een groeiende kloof tussen het ik en het beeld. Dat komt o.m. door de technologie, die het échter werk heeft vervangen door een reeks geconditioneerde reflexen, door de economie, die alle reële menselijke behoeften heeft vervangen door die ene valse: het geld, en door de kerk, die de mens met schuld beladen heeft door de scheiding tussen het zondige lichaam en de goddelijke ziel. Het gevolg is dat wij verscheurd en gespleten door het leven gaan. Tot overmaat van ramp tracht het ene beeld het andere te veroveren door te vrijen, of te vernietigen door te vechten: ‘Met mes of tong, met penis of pistool - het maakt niet uit - proberen wij dan door het verontrustende beeld heen te | |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
dringen’ (410). Om ik en beeld te laten samenvallen, zou de mens zich deemoedig moeten kunnen neerleggen bij de eenvoudige vaststelling dat hij een organisme is dat probeert te overleven: ‘Wij streven ernaar zo lang mogelijk te zijn. Dat is de enige en simpele waarheid over het zogenaamde mysterie Mens’ (411). Het in-stand-houden van zichzelf kan de mens het best realiseren door zinvol werk te verrichten, ambachtelijke arbeid, waartoe ook het schrijven, het maken, het creëren, behoort. Dan werken en leven we ‘niet voor zijn en schijn maar voor zschijn!’ (412). De schrijver wil elke lezer aanzetten mee te doen, want ‘om écht te zschijn moeten wij samen zschijn’ (413). In dat Wij-land zullen zijnwereld en schijnwereld versmelten tot een schitterende zschijnwereld. Maar precies voor koning Boudewijn is die eenheid hoe dan ook utopisch, en vermits Walter zich in Boudewijn spiegelt..., maar daarover straks meer. In het verscheurde België worden de koningen meer en meer schijn. Zij zijn het beeld van een land dat niet meer bestaat, en dus bestaan zij zelf ook niet meer. De onomkeerbare echtscheiding van België zit ingebakken in tijd en ruimte, zo wordt duidelijk uit de monologen van twee bezoekers aan Walters chalet in Laken. Eerst spreekt Pol Mallants, een excitébewoner, die 40 jaar lang op het koninklijk domein heeft gewerkt. In een Kempense monoloog van 35 bladzijden verhaalt hij bijzonder boeiend en schilderachtig het gedoemde leven van koning Boudewijn, vanaf diens geboorte in 1930. Het resumé is indrukwekkend: ‘Geboren worden in '30, als de krisis begint, uw bompa moeten afgeven in '34 als ge vier zijt, uw moeder moeten afgeven in '35, als ge vijf zijt, op de loop moeten gaan voor den Duits in '40 als ge tien zijt, tien jaar aan een stuk in de vreemde moeten wonen, geen vrienden of vriendinnen hebben, moeten aanhoren dat ze uw vader een verrader noemen, uw eigen land niet meer binnen mogen, moeten meemaken dat ze uw vader van de troon stoten, hem tegen uw goesting moeten opvolgen in '50 als ge twintig zijt, uw enige kolonie moeten afgeven in '60 als ge dertig zijt, datzelfde jaar nog trouwen maar geen troonopvolger kunnen krijgen, uw land uiteen zien vallen in '80 als ge vijftig zijt, precies in 't jaar dat het zijn 150ste verjaardag viert, en van dan af aan alles, alles naar de kloten zien gaan...’ (149-150). Maar in drie Brusselse monologen betrekt de genaamde Loracq, een royalistisch notaris en al maar etende kolos, er nog de doem van de paleisruimte bij. In totaal houdt deze sympathieke dikkerd, die zijn Nederlands voortdurend met Franse uitdrukkingen doorspekt, monologen gedurende ruim 90 bladzijden. Het Kempens van Mallants en het Brussels van Loracq voor hun verhalen over onze doorluchtige vorst wijzen op de mogelijke gelijkschakeling van de onderste en bovenste trede op de maatschappelijke lad- | |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
der! De stelling van Loracq is een ongelooflijke constructie, die de lezer even ademloos leest als de ik-figuur ze beluistert. Volgens de notaris trilt het koninklijk domein van noodlotssignalen en werd in Laken de beslissende strijd uitgevochten tussen de oude verlichting en de nieuwe romantiek. Op Schoonenberg zou nooit rust heersen, want ‘wat bedoeld was als een landhuis, een oord van peis en vree, zou een slagveld worden, waarop de Verlichting door de Romantiek zou worden onthoofd!’ (251). Wie bouwt er nu een Frans neoclassicistisch kasteel in een Engelse romantische tuin? ‘Uit deze botsing is België zelf ontstaan. Schoonenberg IS België, de plaats waar twee kulturen, twee tijdperken elkaar tot in de dood bevechten!’ (311). Het domein is slechts ogenschijnlijk idyllisch; in werkelijkheid inspireert het de ‘Belgische Pest’. Voor deze thesis haalt Loracq verschillende argumenten aan. Er is niet alleen het feit dat rond het strenge, van Griekse ornamenten voorziene paleis een kunstmatig, symmetrisch, monumentaal park type Versailles had gehoord, in plaats van een bochtig-mysterieus, idyllisch-sentimenteel landschap. Hij verwijst ook naar de drie beelden op het fronton van het paleis; Saturnus (het zaaien), Kronos (het maaien) en Chronos (de dood). Hij gaat ervan uit dat de Cultuur hier neergemaaid wordt door de Natuur, de Rede door het Gevoel. Via standbeelden en allerlei paviljoentjes is er bovendien in de tuinen van Schoonenberg een compleet zonnestelsel aanwezig, maar dan wel naar Copernicaans model. Alweer een aanslag van het nieuwe op het oude: ‘Het Al bleek niet om ons heen te draaien en wij waren niet langer Gods uitverkoren lievelingen! Wij werden, au contraire, gedegradeerd tot onbetekenende dwergen’ (261). Maar de waarheid is nog onthutsender, want in feite staat ook de zon niet in het centrum van dit paleisheelal! Hier wordt een op hol geslagen zonnestelsel in beweging gebracht en een ware oorlog tussen de planeten gesimuleerd. Maar er is meer. Via een ware kunstgreep tovert Loracq, vaak dank zij dezelfde beelden en paviljoentjes, de twaalf hoofdgoden van de Olympos te voorschijn, een amalgaam van heftige sentimenten als nijd, jaloersheid, vernielzucht, bedrog, passie... In een tweede monoloog kijkt Loracq terug in de tijd en laat de adem van het (nood)lot voelen vanaf de Oostenrijkse landvoogden tot aan koning Boudewijn, ‘niet meer dan een curator, die was belast met de likwidatie van de vennootschap België’ (309). De hele geschiedenis beantwoordt aan ‘door het Lot gedikteerde richtlijnen’ (306). O.m. via de uitbreidingen van het paleis door bijgebouwen en serres richting straatkant bewijst hij hoe het volk Schoonenberg binnendringt. De plattegrond in de roman p. 301 maakt een en ander nog duidelijker. In een derde monoloog wordt de niet te stuiten loop van het verschrikkelijke lot geïllustreerd door de stelling hard te maken dat Schoo- | |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
nenberg nooit had geduld dat er binnen zijn muren een koning werd geboren! Loracq vertelt dan hoe hij er niet in slaagt Boudewijn en Fabiola te beletten in Schoonenberg te gaan wonen en daarna - door een vreemde ontvoering 20 jaar afgezonderd - werkt aan het boek Flatus Fati, De Adem van het Lot. In de ogen van Loracq gaat de geschiedenis ongenadig haar gang; alles gebeurt omdat het nu eenmaal moet gebeuren: ‘Dat betekent dat elke menselijke intentie, elk menselijk streven zonder meer ridikuul is’ (237). Noch de mens noch de maatschappij kunnen verbeterd worden. Elk persoonlijk streven, elk revolutionair elan, elk engagement is ten dode opgeschreven. De geschiedenis is een eeuwigdurende golfbeweging van chaos en orde, uit elkaar gaan en bijeenkomen, scheiden en vergaren. Het enige wat de mens(heid) kan doen, is zich plooien naar de bewegingen van het lot. Wie in een tijd van scheiden wil vergaren, of omgekeerd, heeft geen kans. Zo is het paleis gebouwd in een periode van scheiden: geen koning kon tegen de door de geschiedenis gewilde chaos in, orde scheppen. Nu wordt de luisterende Walter vrij makkelijk overtuigd door de wonderlijke stellingen van Loracq, die overigens als notaris voorbestemd is om veel met het begrip tijd om te gaan. Walter beseft zelfs dat er een verontrustende parallellie bestaat tussen Schoonenberg en de Olense Koperstraat, tussen Boudewijn en hemzelf. Walters geboortehuis herbergde destijds een Germaanse moeder en een Latijnse vader: ‘Net als in België zelf schuurden ook thuis twee aan elkaar tegengestelde kulturen en temperamenten met veel misbaar langs elkaar heen’ (312). Misschien is Walter van den Broeck, samen met de koning, een van de laatste échte Belgen. Mogen we dan voorlopig concluderen dat zowel de schrijvende ik-figuur Walter als de bewindvoerende koning als marionetten tegen wil en dank van het lot worden voorgesteld? Op deze vraag moet ja worden geantwoord. Zoals gezegd laat Walter zich door Loracq overtuigen - p. 290 raakt hij met zijn protest geen kanten meer uit en laat hij alle verzet varen -, sterker nog: hij gaat zich met de koning en diens (nood)lot vereenzelvigen. Bovendien ziet Walter met zijn eigen ogen dat het noodlot in Laken alweer heeft toegeslagen. Het leidmotief ‘Er moet iets gebeurd zijn’ wijst in die richting, terwijl de lezer in de titel Het beleg van Laken reeds een signaal kon zien. Als Walter naar het paleis gereden wordt, staan er tientallen sombere legervoertuigen te wachten, en zelfs een grimmige pantserwagen. Op de uniformmouwen van de rijen soldaten grijnzen gevlekte panters. Een keer wordt de verbouwereerde Walter door een sergeant met een zweep bewerkt. Is dit een militaire staatsgreep tegen de koning, of beschermen de militairen de koning tegen een staatsgreep? In elk geval blijkt het geheim van Loracq te wijzen in de richting van een antiroyalistische coup. Na 20 | |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
jaar afzondering wordt voor Loracq het geheim van Schoonenberg ontsluierd en ontmoet hij ‘de persoon die zowel de onwetende veroorzaker als het onschuldige slachtoffer was van het meest onmenselijke komplot dat ooit in de schoot van onze dynastie was gesmeed’ (393). Loracq heeft nu de ingrediënten voor het slothoofdstuk van zijn boek Flatus Fati, dat echter in Het beleg van Laken niet aan bod komt. Als een volleerd romancier laat Walter van den Broeck zijn naar Loracq luisterende ik-figuur (zelf ook Walter van den Broeck genaamd!) ontgoocheld reageren, waardoor hij op de receptie van de lezer inspeelt: ‘Ik wil niets liever dan hem luidkeels de huid volschelden. Wat denkt hij wel? Mij eerst tot in het ondraaglijke lekker maken, en mij dan de pointe van zijn verhaal onthouden!’ (395). Op de slotbladzijde van de roman staat bovendien diplomatisch te lezen: ‘Wordt te gelegener tijd vervolgd’ (422). Handig gedaan, maar wat mij betreft toch onbevredigend: de lezer blijft met het gevoel achter dat (om commerciële redenen?) een dubbel zo dikke roman vrij ruw in tweeën werd gerukt. Dit heeft niets te maken met de idee van de romancyclus, want in een goeie cyclus staat elk deel op zichzelf, vormt een eenheid, terwijl alle delen samen een nieuwe eenheid vormen. Maar er is een tweede bezwaar tegen deze nochtans in aanzet zo bijzonder boeiende en ongemeen knappe roman. Sommige spiegelende motieflijnen lijken me thematisch onverenigbaar. Om dat aan te tonen, moet ik eerst een tot nu toe onbesproken reeks teksten ter sprake brengen. Walter schrijft met name niet alleen zijn dagimpressies op, o.m. wat Mallants en Loracq hem vertellen, maar tevens moet hij een antwoord formuleren op een vraag die de koning hem schriftelijk stelt: ‘Waarom schrijft u?’ (97). Nu is dat voor Walter geen probleem, integendeel. Hij voelt zich veiliger in zijn chalet nu hij een opdracht van de koning zelf moet uitvoeren. Schrijvend kan hij de angst de baas dat hij in dit bezette Laken zou worden opgepakt en terechtgesteld. De brief aan Boudewijn wordt in vier delen in de roman ingepast, maar het is de koning zelf die in de reeds vermelde slotbrief het laatste woord krijgt. Walters brief bevat o.m. 18 anekdotes, waarin allerlei beelden een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van zijn schrijverschap, zoals jeugdherinneringen aan dromen, spiegels, heiligen, kermissen, tekeningen, foto's, films, poppenkast- en toneelspelen. Hij, die er echter vooral op uit is de tijd te overwinnen, wordt gehinderd door de vluchtigheid van het beeld. Hij ontdekt dat alleen wie schrijft, blijven kan. Een dubbele reeks van resp. 12 en 18 anekdotes illustreert hoe Walter de taal ontdekt en uiteindelijk zelf taalproducent wordt. De vaak boeiende vertellingen geven zijn hele taalevolutie vanaf babytaal, weesgegroet, voordracht van kinderversjes, eerste tekstjes bij de meester in de lagere school (met authen- | |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
tieke afdrukken p. 326 tot 328), schrijven van versjes zonder opdracht, verlangen naar gedrukte woorden (die zoveel beter aan de tand des tijds weerstaan!) en de magie van een oude schrijfmachine tot, vanaf 1958, de eerste échte teksten, zoals een klucht, een interview en een verhaal. Schrijven om te blijven dus. Maar ook: schrijven om van de angst af te raken, schrijven om helderheid te krijgen. En niet te vergeten: ‘Het schrijven als sociale aktie’. ‘Er moest zó worden geschreven, dat je de wereld een ietsje beter achterliet dan dat je hem had aangetroffen’ (101). Schrijven wordt dan ‘een bezigheid die mij heel veel plezier en geluk verschaft, én waarvan ik hoop dat ze mijn omgeving verbetert’ (102). Het hoeft geen betoog dat de opvattingen van Loracq en die van het ik-personage Walter van den Broeck volkomen onverenigbaar zijn. Vreemd is het hierbij alvast dat Walter zich door Loracq laat overtuigen, zoals hoger aangeduid. Nochtans: hoe kan iemand de wereld schrijvenderwijs verbeteren als elk menselijk streven belachelijk is? Hoe kan iemand geëngageerd zijn als de adem van het lot de geschiedenis volkomen bepaalt? Maar ook: hoe kan iemand schrijven tegen de tijd, als de tijd alles en iedereen te sterk is? De vraag is dan hoe de auteur Walter van den Broeck, preciezer geformuleerd, hoe de ‘implied author’Ga naar eindnoot3. van Het beleg van Laken zich tot zijn personages verhoudt. We moeten vaststellen dat de roman als een spiegelpaleis is geconstrueerd en dat ook de personages elkaars spiegelbeeld zijn. M.a.w., de thematische onverenigbaarheid van de personages Van den Broeck en Loracq wordt door de compositie niet ontzenuwd of gerelativeerd, maar bevestigd. Het is dus niet zo dat de ‘implied author’ via vertellers en structuren de verdediging op zich neemt van de schrijvende Van den Broeck tegen de opvattingen van Loracq. Het moet me hierbij van het hart dat Loracq's positivistische kijk op wetenschap en geschiedenis erg oubollig aandoet in een tijd waarin o.m. de quantumfysica aansluiting zoekt bij de filosofie, getuige de recente boeken van Fritjof Capra en Gary ZukavGa naar eindnoot4.. Het schrijven van het personage Van den Broeck wordt absurd vanuit Loracqs wereldvisie. En toch weerspiegelen beide personages elkaar! Zo is er een parallellie in de ‘ontvoering’ van Van den Broeck en Loracq (resp. 50 en 369). Bovendien keren de beelden van massale deportaties (van joden?) tijdens Loracqs ontvoering (374) terug in de angstdroom van Walter (91), hoewel het hier zou kunnen gaan om de overbrenging van Verdinaso-leider Joris van Severen en diens topaanhangers naar Frankrijk, vermits de datum 10 mei (1940) valt. Beide passages verwijzen met grote nadruk naar elkaar: de stations heten Groot Meer/Grand Lac, telkens stinken soldaten en gendarmes naar jenever, staan de mensen in de treinwagons op elkaar gepakt, worden luchtgaten in het dak gehakt, stopt iemand | |||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||
bij het fouilleren net nog een vulpen in zijn kous, zit een man onberoerd op zijn kleren en zijn koffertje. Maar er is meer. In zijn bureau in Frankrijk waar Loracq naartoe wordt gereden, staat zijn eigen Brussels kantoor volledig opgesteld, zij het in kopievorm. Op het einde van de roman wordt ook Walters bureau thuis integraal naar het chalet in Laken overgebracht. Het merkwaardige is wel dat ook Napoleon de gewoonte had in al zijn residenties een identieke werkkamer te laten inrichten, o.m. in Laken! Hier wordt de hogerop reeds aangeduide spiegeling tussen Walter en Boudewijn nog uitgebreid in de richting van Loracq, die overigens een overtuigd royalist is. Vermelden we hierbij dat Loracq het anagram is van natoris Caroly, die in 1803 met de openbare verkoop van Schoonenberg belast werd en wiens naam vermeld wordt in een door de auteur zelf aangegeven bron: Laken, een huis voor keizer en koning door Anne en Paul Ypersele de StrihouGa naar eindnoot5.. Dergelijke anagrammen komen in Het beleg van Laken nogal voor en zijn een soort spiegelingen op het microniveau. Zo kun je de naam van Walters chalet van achter naar voor lezen: d'Ubésor wordt dan rosebud. Meteen een verwijzing naar de film Citizen Kane van Orson Welles, die overigens even dik was als Loracq. Rosebud is de naam van Kanes sleetje, dat op het einde van de film opbrandt: de droom moet het afleggen van de harde werkelijkheid. De titels van de vier delen zijn anagrammen van de romantitel: Hellegat kan beven, Hete Belg van Laken, Hé, teelbal van 'n gek en En Hegel bevat Kant. Heuse palindromen zijn de ondertitel Een moorddroom en de naam van Walters begeleider Moortgat, d.i. dagdroom. Bij dit laatste moet je er wel op letten dat de heer Moortgat de neiging heeft de d als t uit te spreken (60). Deze allusies op de droom verwijzen naar het feit dat deze roman eigenlijk bestaat uit een reeks binnenverhalen en een gecursiveerde kadertekst, die het boek omsluit, maar ook na elk deel spiegelend terugkeert. In die kadertekst wordt de vertelsituatie als droom beklemtoond: buiten is het storm en ontij; binnen vertelt Walter gezellig aan tafel. Zolang je vertelt of schrijft, ben je veilig: ‘Mij kan niets gebeuren’ is een belangrijk leidmotief. De kadertekst zit vol citaten uit boeken, strips, t.v.-feuilletons, films, toneelstukken, reclamespots enz. Al die citaten vormen samen het huiswoordenboek, waarmee de familieleden communiceren. Meteen worden er enkele tips voor de lezer gegeven. Zo is er sprake van het fameuze Geheim van Laken (420), maar ook wordt de aandacht gevestigd op de methode van de jongste Van den Broeck om Engels te spreken: alle Nederlandse klinkers vervangen door i- en ie-klanken. Een spiegeleffect in de roman is precies dit spreken met zinnetjes met allemaal i's en ie's, zoals even door Loracq, Moortgat, maar ook de drie vrouwen die Walter in diens chalet verzorgen, met name Kathy, Lupke en Leontien. | |||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||
Deze laatsten beantwoorden dan weer spiegelend aan de drie beelden op de hoeken van het fronton van het paleis: resp. Juventas (Bloeiende Jeugd), Vesta (Haard) en Minerva (Wijsheid). Daar komt nog bij dat Het beleg van Laken zich als tekst behaaglijk in andere teksten spiegelt. Het gevoel dat Walter bij het begin van de roman heeft, verwijst naar Franz Kafka: ‘Wanneer het begonnen is, herinner ik mij niet meer, maar vast staat, dat ik mij in een ver verleden opeens erg schuldig ben gaan voelen om het blote feit dat ik leef’ (17). Bovendien blijkt Boudewijn voor Walter even onbereikbaar en begerenswaard als de graaf voor landmeter K. in Het slot. Maar behalve allusies op deze roman, is er ook een citaat uit Het proces: ‘Iemand moet mij belasterd hebben, en zonder iets kwaads gedaan te hebben, word ik gearresteerd’ (17), bijna letterlijk de openingszin over Josef K. De hond van Moortgat lijkt op het helle monster Cerberus in Dantes Divina Commedia: ‘zijn kop is drie koppen dik’ (1947). In de richting van de hellevaart wijst overigens de titel van het eerste deel Hellegat kan beven, met een spiegeling in de naam van de heer Moortgat. Boven het toegangshek van het paleis hangt de tekst KEEP OUT OR FORGET IT! (58), een allusie op Dantes ‘Laat varen alle hoop, gij die hier intreedt.’ Uit de autoradio klinkt dan nog het lied van Chubby Checker ‘How low can you go’... Nog een andere allusie op Dantes hel is de groep mensen aan de rand van het onder water gelopen gazon, reikhalzend naar de overkant. De groep vervormde en reeds overleden Olenaars verwijst dan naar de bende schimmen aan de rand van de Acheron, die verlangen naar de overkant, naar hun eeuwige straf in de hel. Deze onheilspellende allusies werpen een dreigend licht op de tocht van Walter naar het paleis. Is dit zijn helletocht? Maar aan de andere kant lijken de reeds vermelde zinspelingen op Alice in Wonderland eerder te verwijzen naar een hemelvaart, een queeste naar een droomwereld... Hoe dan ook, Walters ‘geistige Reise’ zit vol ambiguïteiten: gaat ze door de hel naar de hemel? Ook de compositie van Het beleg van Laken wijst in de richting van een spiegelpaleis. Na het inleidend eerste deel, zien de geledingen van de volgende drie delen er als volgt uit:
| |||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||
De spiegeling is zo van het schema af te lezen. Ik-figuur Walter zelf heeft het over ‘een logisch gestruktureerde kollage’ (320). Vergeten we niet dat deze niet alleen de brief aan Boudewijn schrijft, maar ook notities neemt van o.m. de monologen van Mallants en Loracq, om die later uit te werken tot een ‘leestekst’ (89). Zo wordt zelfs duidelijk gestipuleerd dat Walter erg veel plezier heeft ‘bij het rekonstrueren van het dialekt van de oude Mallants’ (152). Op het einde van de roman hoopt hij dat het geheim van Laken zich al schrijvend vanzelf zal openbaren, ‘als ik de voorhanden zijnde gegevens met voldoende inzet te lijf ga’ (418). De ontsluiering van het geheim van Laken heeft de auteur Van den Broeck echter voor zich uitgeschoven naar een nog af te werken vervolg. Intussen kan niet worden betwist dat hij een thematisch rijke, knap geconstrueerde, gelaagde roman heeft gepubliceerd, die ver uitsteekt boven de courante (ook Hollandse) produktie. Maar waarom alleen de eerste helft ervan? En verder vraag ik me af hoe de thematische onverenigbaarheid van diverse motieflijnen (o.m. de wereldvisie van Loracq en Walters antwoord op de vraag waarom hij schrijft) vorm kon krijgen in een compositie waarin alles door alles wordt weerspiegeld, waarin Loracq, Mallants, Boudewijn, Walter van hetzelfde Laken een broek krijgen... Het beleg van Laken is zeker een roman die me enorm heeft geboeid in zijn gewaagd concept en rijke meer-taligheid. Ik hoop alleen maar dat het oplossen van het geheim van Laken in het vervolg voor de auteur geen kwadratuur van de cirkel zal blijken te zijn, om nog even met Dante te eindigen. |
|