| |
| |
| |
Joris Denoo
Droomvrienden
Ulrich kwam eraan, in die grote onmogelijk-gele wagen van 'm, met zachtzinnig gesnor en lieftallig gepruttel, jonglerend met een stug stuurwiel. Van hieruit léék het althans op jongleren, aan kop en staart van dit voertuig was een Russische merknaam opgehangen. Boven hem was de blauwe oktoberlucht van het einde van de jaren tachtig gedrapeerd, met daarin de witte remsporen van een zeer mooie nazomer. Een weertje om spionnen uit te wisselen, een goodwill-festival bij te wonen of aan zondagswetenschappen te doen. Wàt ook vandaag de datum wezen mocht: dit waren omstandigheden om naar te fluiten. Ulrich maneuvreerde zich in een makkelijk gat (meeval van de zondagochtend) en gebaarde al naar de contactsleutel toen hij plotseling de garagepoort bemerkte. Krosbie glimlachte lang en breed, bijnà gemeen, achter de lichte regen van het transparante gordijn in zijn werkkamer. Ulrich was nl. het hardwerkende type dat niet aarzelt je vanop de eerste verdieping (durfnieten bevinden zich bij voorkeur op eerste verdiepingen) een emmertje vocht in je nek te kappen. De grote wagen verliet de rij weer, reed tot vlak voor Krosbies raam, gleed twintig meter achteruit en vulde een open ruimte in die van hieruit niet meer zichtbaar was. In ten minste twee onderdelen van zijn lichaam kreeg Krosbie de kramp. Hij had welhaast anderhalve minuut in een weinig voorkomende houding doorgebracht, dat was de schuld van de opstelling van de vele voorwerpen in zijn kamer.
Ulrich was ongeveer de dubbelganger van een bekend kunstschilder die in de jaren vijftig zo'n beetje het mooie weer had gemaakt voor allerlei experimenten en hun aanhangers. De gelijkenis ging nù niet meer op, omdat de bekende schilder inmiddels drie decennia ouder was geworden.
Krosbie wijzigde de normale loop der gebeurtenissen en vatte post aan de deur vóór Ulrich erin slaagde aan te bellen.
‘Morgen.’
‘Morning after. Of je meegaat bij Demis de werken afhaken?’
‘Mmm... eh... de anderen?’
‘Miauw gaat ook. Staatssecretaris is onvindbaar. Kijk, daar komt Miauw net naar buiten.’
De zon ketste op een scheef geparkeerde auto af. Krosbie zwaaide naar
| |
| |
Miauw en zegde gelijk tegen Ulrich dat hij er wel zin in had. Miauw bukte zich al om zijn lage lijf in die gele wagen te wurmen.
‘Twee secondjes.’
‘O.K. Schiet op, we wachten even.’
Krosbie ging terug naar binnen, drukte op een knop van de cassettespeler en vulde zijn koker met sigaretten op. Als hij maar een broodkruimel op de rok van het universum was, dan kon hij nu net zo goed Ulrich en Miauw vergezellen. 's Zondags beschikte hij over een grotere weerstand tegen de dingen: tegen tijdverlies, tegen véél roken en méér drinken, tegen de mensen en wat ze articuleerden.
Ze zouden dus de expositie, waar hij enkel helpend voorbereider van was geweest, want schrijven en drukwerken maken waren zijn enige talenten, eindelijk opdoeken. Goed. Een gepaste ingreep, een tentoonstelling waardig.
Met zijn drieën dus in die onmogelijk-gele auto plaatsgenomen, auto waarvan het reservewiel nog op ouwerwetse wijze achterop ‘het koetswerk’ was bevestigd.
Demis was niet thuis of gaf niet thuis, want handlanger Long Drink stond, heel toevallig maar niet onverwacht, op het trottoir van ‘nee’ en ‘niet’ te gebaren. Ulrich parkeerde zijn omslachtig voertuig ten derden male vandaag.
‘Verdomme.’
‘Tjààh!’
‘En vólgende week kan ik niet.’
Ze stapten uit.
‘En?’
‘Niet thuis, die kerel. Of een beetje verschanst. Kom.’
‘De sleutel?’
‘Heb ik ook niet.’
Ze gingen naar het café van de club Krijt op Tijd. Van daaruit hadden ze min of meer een zicht op Demis' eventuele thuiskomst.
Demis werd die zondag wakker met een huizenhoge kater plus daarbovenop of daartegenaan het zeer onaangename besef dat er die nacht, enkele uren geleden nog, iets ingrijpends, ja: iets onherstelbaars was gebeurd. Hij gebood zijn bovenlichaam overeind te komen van tussen de vetplooien maar het bleef weigerend liggen, zwemmend in het water van de slaap. Ofschoon hij duchtig zweette, kroop de kilte langs zijn ruggegraat omhoog, ‘een stalagmiet’ dacht hij, vergat hij weer terstond, die lastige kadans in zijn kop ging in een hevig geklop over, heide spijkers in de achterkant van
| |
| |
zijn ziel en krammen in de voorkant van zijn geweten, mondde uit op dat verpletterend besef:
‘Duizend goden!! Baard van Merlijn! Duizend dromen! Jongens jongens: die schilderijen!! Die mooie schilderijen!!’
Psychosomatiek!
Paniek!!!
Demis kreunde nu waaràchtig, geméénd. Alles, alles: àlle katers en houten koppen ter wereld, ja, maar niet dit! Niet dit!
De film van wat er die nacht was gebeurd, draaide zichzelf in verkeerd geordende sequenties voor zijn verbijsterde ogen af. Daartussen flitsten dringende tekstballonnen met aanmaningen erin:
- | dat hij op moest staan omdat het zondag was |
- | dat hij ergens verwacht werd |
- | en nog ergens anders |
- | dat er - wie ook weer? - op bezoek zou komen |
‘Ooooohhh néééé!!’
Korte visioenen ook van De Nachtwacht in een Hollands bewaarcentrum. ‘Het tafereel dient niét bij nacht gesitueerd te worden. Dit is een koppig misverstand. Het was op klaarlichte...’
‘Gelukkig hebben ze er niet in gekérfd. Misschien valt de schade nog te herstellen. Ach nee. Oohh!!’
Demis weigerde het bed te verlaten. Beneden wachtte hem de still van een uit de hand gelopen feest. Iemand had, enkele uren geleden nog, die stomme spuitbus ontdekt. Long Drink moest die hier laten rondslingeren hebben. Een zware fout. Afgestraft! Demis had ze nog willen ‘uitkopen’, met zo'n nieuw briefje van vijfduizend frank, met de kop van Guido Gezelle erop, maar de dader was te dronken om daarop in te gaan.
Iemand (wie ook weer?) had enkele schilderijen in de expositiehall ‘een beurt gegeven’. Ja: ‘een beurt geven’, Demis hoorde het hem nu weer zeggen. Die Jonathan was een varken. Was de toegangsdeur op slot? De poort?! Mijn god! Wat nu gezongen. Mooi orgelpunt voor een expositie alwaar jong talent uit eigen streek. Het zat er in dat hij, indien hij nu uit bed stapte en dat opake gordijn eventjes wegschoof, Long Drink in de straat zag staan. Het zat erin. Demis bleef in bed. Jezus.
‘Ik vergoed alles’, dacht volksvertegenwoordiger Demis plotseling. ‘Ja: ik betaal alles. En ik schotel dat stinkdier van een federale Jonathan een kosmische rekening voor. Kan hij op zijn beurt even duizelen. Dit kan niet bestaan. Wat heb ik toch laten gebeuren? Zijn we dan toch extremisten?’
Demis reikte naar zijn greige ochtendjas op de grond.
Demis bemerkte in de spiegel dat Demis naar zijn greige ochtendjas reikte die op de grond lag.
| |
| |
‘Gefeliciteerd mecenas. Het is verkorven.’
‘Electoraal fataal.’
Ulrich, Miauw, Krosbie en Staatssecretaris, of nee, die niet, ze zaten nu vast al op de uitkijk in het café. En Long Drink... Vandaag zouden ze ‘afhaken’, dat was afgesproken. Hoe laat was het, overigens? Demis bleef een volle minuut roerloos op de rand van zijn bed zitten. In dat grote lichaam deed het bloed onwillig zijn rondes. Toen daalde hij, met een bonkende kop op een defensief lichaam, de trap af, maakte een afhaakgebaar waar een sleutel hangen moest maar die hing er niet, ging het gangetje door en vond die sleutel op de poort van de zijvleugel. Hel licht, hel Belgisch primitief licht kantelde naar binnen. Het deed hem pijn aan de ogen, maar op dit ogenblik wenste hij door eeuwige blindheid geslagen te worden want links van hem hingen drie door een spuitbus geïllustreerde schilderijen, waarvan één, godja, ook nog waar, overmaat van ramp, een kans maakte om door W. de L. gekocht te worden. Ramp! Onfeiten!
Het was Miauw die de kier bemerkte. Die zag ook altijd alles. Hij stootte zijn gezellen aan: ‘Sesam!’
Ze bukten of deden stapjes opzij en tuurden.
‘Tiens tiens! Dacht dat hij ergens aperitiefvlinders aan het vangen was. Hij moest toch...’ (Long Drink, een ‘Verboden Vrucht’ uit een niet-aangrenzende zone in de hand, linkerhand)
‘Eindelijk.’ (Ulrich)
Ze bemerkten een hand op heuphoogte en een hand op ooghoogte op het linkse gedeelte van die grote poort, naarmate dat deel verder binnenwaarts keerde, werd de matineuze verschijning van Demis meer zichtbaar.
‘Hij komt pas uit bed, jongens.’ (Miauw)
‘Goud in de mond.’ (Krosbie)
‘Pijn & Smart, voel het aan mijn eigen hart.’ (Weer Krosbie)
Demis wrikte nu de rechterhelft van de poort met een grendel in de grond vast. Dan bleef hij even wennen aan de mystieke lichtinval die op zondag zoveel sterker was, de handen achter op de nieren rustend, een houding die zijn corpulentie een zeker aanzien gaf, gelijk de luchtwegen vrijer spel bezorgde. Want was er het moeilijke bloed, dan ook de moeizame lucht!!
‘De expositie is toch afgelopen? Dat weet hij toch onderhand wel? Amen en uit?’
‘Zal zijn auto in de straat parkeren. Hij weet dat we komen afhaken, was zo afgesproken.’ (Long Drink, een ietsje morsend wegens begeleidend gebaar.)
Demis was inwendig al zijn apologie aan het voorbereiden: ‘... buiten mijn wil om... de drankduvel... weet hoe dat gaat... Long Drink... die spuitbus... had maar... vergevorderd uur...’
| |
| |
Hij vermeed het in de richting van het café te kijken, draaide zijn lichaam om, maneuvreerde het tussen de auto en de muur door en ging in de keuken anderhalve liter troost laten druppen. Naar de misdadige fresco's wenste hij evenmin nog te kijken.
Vijf over elven al. Het werd weer warm. Wat werd het weer warm! Hij zette een vijftal koppen op de tafel, want kómen zoùden ze. Nog vóór twaalven moest hij deze beker zien te ledigen. Tja: eigenlijk zat hij er compleet machteloos tegen aan te hikken. Hij kon dat federale varken van een Jonathan wel de nek omdraaien. Ongetwijfeld zou Long Drink straks als eerste op het appel verschijnen, met die dwaze alcoholhoudende glimlach om de lippen. Oók de nek...
Miauw en Ulrich kwamen hun werkjes afhaken. Staatssecretaris zou dat morgen doen. Krosbie zou allicht ook...
In een opwelling stond Demis op om die poort weer te gaan sluiten. 'k Heb niks te verbergen! Zijn stoel bonkte tegen de koelkast waarop vannacht een van die separatistische feestneuzen nog een zelfklever had aangebracht. Demis ging niét terug naar de zijvleugel maar begon de klever eraf te pulken, terwijl zijn lippen wel bewogen ofschoon aan dat geprevel geen verstaanbare praatballon ontsnapte. Er stond een schoon, bloot Belgisch sympa-wijfje op.
Het hoefde verder geen zóndag te zijn om diep na te denken, waarbij het bewustzijn zó versmalt en weer verbreedt dat alle andere daden en dingen de mist ingaan:
Inbraak.
Schelmenstreek? (Picaro plus metgezel, pas op voor metgezellen!)
Nalatigheid annex vandalisme? (Sleutelvraag.)
Vergeldingsmaatregel. (De politiek.)
Feest gebouwd dat eigen oncontroleerbaar feestje heeft gebaard, maar wat 'n miskraam!
De koffie drupte door.
Blauw en groen was deze dag in oktober. En er was de stem van hem die drie weken geleden zeide, de stem die op vrijdagavond, oh maagdelijke vrijdagavond, dit gebeuren hier ‘vernisseerde’, ‘insprak’:
‘... een opvallende afwezigheid van realia én verwijzingen naar de realiteit in deze doeken, daar waar bij de andere kunstenaar dit opgevangen wordt door een zekere speelsheid in de abstractie en de keuze van het koloriet. Kijk: bij het bekijken van de eerste waande ik me in zuiderse sferen. Ja, een zekere vrolijkheid, zal ik zeggen: geamuseerdheid, valt hier niet te ontkennen. Ik zou zelfs...’
‘Nou is die geamuseerdheid zwart geworden’, dacht Demis.
| |
| |
‘Red ons.’
Nu moest hij straks maar zien te vernisseren. Het beloofde. Hij wenste even bùiten deze verdomde realiteit te kunnen vertoeven, lang genoeg om Ulrich en Miauw van hun ontzetting? gruwel? gramschap? gequetstheid? te laten bekomen.
Het had nu geen zin Jonathan, dat varken, telefonisch de huid vol te schelden. Te oordelen naar de toestand waarin die vannacht dit huis verlaten had, leek dit absoluut geen zin te hebben, nee. Nee. Of toch?
(De telefoon rinkelde één hoog maar terwijl de hele residentiële wijk ‘Romero’ al druk in de weer was met niksen, verroerde in dat grote huis niemand een vin. Niemand: Jonathan niet, nog op de bodem van zijn roes dromend dat hij al lang wakker was, zijn vrouw niet, in de andere kamer wegens tranquillizers ongewoon zwaar dóórslapend, Beauregard niet, want die snuffelde de straat af op zoek naar zakken met puntjes erin die op zondag door de bakker wel eens foutief worden nedergezet.)
Demis ging vloekend terug naar de keuken en gooide een bruistablet in een glas. De koffie was bijna klaar. Zijn hart sloeg een paar keer over toen hij het glas aan de mond zette want in de zijvleugel van het huis waren er plotseling stemmen. De bekende stemmen, het bekende gemurmel van individuen onder elkaar, op weg, in zijn huis, naar hem. Met hem, en in hem.
Amen.
Zweet.
Besef van zweet.
Iemand klopte op het dak van de auto.
Ze gingen nu het trapje op. Nee??
In één machtige hinkstapslok kapseisde Demis de inhoud van het glas in zijn keelholte.
Zijn lichaam, daarna, sidderde even.
‘Zo jongens’, zegde Demis met waterige oogjes, terwijl hij met een harde klap een net geledigd glas op het tafelblad nederdalen liet.
‘Hallo. Goedemorgen. Of middag.’
Ze lieten altijd eerst Long Drink aan het woord, omdat die al van veel vroeger in Demis' omgevingen vertoefde.
‘Haha.’
Demis noodde hun aan de keukentafel.
‘Eeh... mm... even kijken. Koffie, wellicht?’ Hij maakte een gebaar naar een apparaat dat rochelend op het aanrecht stond.
| |
| |
‘Graag.’
‘Ja.’
‘Jullie komen afhaken?’
Ze beaamden glimlachend deze woordspeling. Miauw streek een lucifer aan en zocht daarna een sigaret. Goeie truc, want ‘hier’ zegde Demis, ‘maar ik doe nog niet mee.’
‘Vijf minuutjes labeur,’ sprak Long Drink, ‘we zijn hier al een poos maar de poort was op slot...’
‘Tja... lang op geweest vanacht. Paar feestvierders gehad, weetwel, die van...’
‘... ééntje hier in 't café wezen drinken.’
‘Hmm.’
Op de radio zegde iemand iets over ‘Atlantische regengebieden’. Demis draaide aan een knop en vond een concert.
‘Jongens’, begon hij toen.
‘... het hoofd gestoten tegen een troep hangende ajuinen in de garage hihihi...’
‘Jongens... ik heb daarstraks met véél tegenzin die baarmoeder van een bed verlaten (god zegene haar, zo helpe mij mijn geloof in god) en met nog veel meer tegenzin die muil van een poort opengezet (de duivel hale aldat kerngezonde impressionisme vanop straat). Eh...’ Zelfs de gemééntepolitiek had bij Demis nimmer de beeldspraak kunnen smoren. Hij rukte nu een sigaret uit het pakje dat Ulrich hem toestak en inhaleerde bij het aanreiken der vuren meteen erg diep, alsof hij zeker wou zijn van de schade die de rook in zijn longen, o tere inborst, aanrichtte. Ze keken hem aan. Niemand zag de geïnhaleerde rook opnieuw te voorschijn komen. Een grapje deed daarover de ronde, in verband met Demis' corpulentie en zo, ja: massiviteit.
‘Kijk jongens, ik kan het niet meteen zo... zo correct onder woorden brengen. D'er is iets...’
Plotseling bracht Long Drink zijn groot hoofd naar voren, om te signaleren dat hij iets gehoord had.
‘Telefoon.’
Krosbie meende te bemerken dat Demis schrok.
‘Zal ik?’
‘Ja.’
Long Drink verdween naar de werkkamer aan de straatkant. Ze hoorden hem enkele seconden later zijn a's, e's en o's articuleren. Stilte daarna. Demis trommelde enige versvoeten in nerveus metrum op het tafelblad (Bezette Stad? Sakkerse Oostakkerse?) en besliste plotseling dat ze nog recht op koffie hadden.
| |
| |
‘Met dat hoofd als een onderzeeër... verdraaid... ik.’
Net boven Krosbie's kopje verstarde hij in zijn gietgebaar want Long Drink kwam weer binnen, zeggend dat hij er niets van begreep.
‘Wie was het?’
‘Willy de Lille. Met een hele litanie. Nou, 't is ook zondag. Enfin: dat hij niét het werk koopt wat hij wél had willen kopen. Of zoiets. Is er dan iets verkocht? Ik weet van niks.’
Demis zuchtte diep en goot Krosbies kopje oeverloos vol.
‘Bijna ja. Willy hé? Jammer voor jou, Ul. 't Heeft er even in gezeten. Maarre...’
‘Egenlijk wil ik niks van wat hier hangt, verkopen’, antwoordde Ulrich.
‘Oh?’ (Demis)
‘Oh nee?’ (Long Drink)
Krosbie kende Ul net lang genoeg om dat te kunnen aannemen.
‘Daar beslis jij natuurlijk over. Maarre...’
Demis slurpte de bovenste laag van zijn dampende koffie af. De middagzon had nu zijn kopje als focus gekozen; Hiroshimastofnesten sloegen over de rand ervan heen, onder het nasaal geweld. Hij begon nog verschrikkelijker te zweten.
‘... Hmmm... Er is een ernstig probleem gerezen sinds gisteravond, enfin: vannacht. Laten we correct zijn in onze informatie, Majesteit.’
‘Oh?’ (Miauw, sigaret weer uitduwend, hoest inslikkend.)
Demis stond op.
Stond op, Demis.
‘Kom mee.’ (Waren zij dan blind geweest? Niét gezien dat...?)
‘?’
‘Allemaal. Kom mee.’ (Zwakke imperatief als zwakke apologie.) Hij leidde hen naar de zijvleugel, waar allen reeds gepasseerd waren, waar Ulrich, Miauw en de afwezige Staatssecretaris, o jonge talenten uit Eigen Streek, hun ‘werken’ hangen hadden. Zegde nog stilletjes ‘godver’ omdat hij immer in ochtendjas aan het opereren was.
De werkelijkheid rondom Demis, advocaat bovenste plank en volksvertegenwoordiger in de vrije uren, stortte toen op bijbelse én Babelse wijze ineen. Pudding! Psychosomatiek deel II!
Diepzeegedachten!
In al de straten van zijn hersenen Ongeïdentificeerde Tanks met inhoud!
Ja: binnenkantelend oktoberlicht, kerkgangers of aperitievelingen die de openstaande poort passeerden, zijn eigen echte auto met het BP van Belgisch Parlement erop, ja, dit alles, wel degelijk: maar niet de ongecontro- | |
| |
leerde pre-Cobra inktzwarte cirkels en zonnen en bollen en strepen en vlekken op de werken van Ulrich en Miauw! Niet niet!!
Geen baldadigheid.
De doeken hingen er zoals ze hier drie weken lang hadden gehangen.
Jonathan?? Vannacht?
Wit varken?
Demis hoorde iemand informeren, wààr hem het probleem nu eigenlijk zat.
‘Vochtigheid’, hoorde hij zijn stem zeggen.
‘Ja, de herfst nadert. Kijk maar.’
‘Wablief?’ (Een stem.)
‘Vochtigheid’, zegde het weer, in hem, aan hem, door hem, ‘ja: vochtigheid. Je... je doet er goed aan vandaag nog af te haken, ja. Eh... komen jullie straks nog iets drinken? Ik ga luchtjes scheppen.’
Demis ging onder de jamaïcablauwe oktoberlucht staan en wenste een Atlantisch regengebied helemaal alleen voor zich, het uitproestend boven dat nu tureluurs draaiend hoofd van hem.
Zijn grote woning was een Waddeneiland, zijn hoofd een dobber daarnaast.
Iets of iemand rukte daaraan.
Duizend boeken, duizend dromen!
Wie, wat, waar, hoe? Hij hoorde die jongelingen even gezamenlijk lachen. Inside joke. Zoals in vele verhalen kneep Demis zich in de wang.
Demis kneep zich in de westelijke wang en gevoelde iets.
Er stak wat wind op en geelachtige stofwolkjes verlieten af en toe de kruin van de grote den midden in de tuin. Een mooi seizoen, voorwaar.
Toen steeg de dankbaarheid als een vlugge koortskromme in hem omhoog. Hij zette beide handen op de nieren, stapte zo het gazon over en riep al van onder de plataan:
‘Jòòngens! Niét afhàààke!! Breng die stoelen maar weer weg! Ik koop àlles! Ik koop alles!!’
Bijna struikelde hij over een spuitbus die sinds de gemeenteraadsverkiezingen van vorige maand nog altijd op de onmogelijkste plaatsen ronslingerde.
‘Alles?’ vroeg Krosbie in opperste verbazing.
‘Alles!’ bevestigde Demis grimmig.
Ulrich en Miauw bleven in hun afbraak- en afhaakhoudingen steken. Long Drink vergat met de oogleden te knipperen.
‘Aan tafel voor de onderhandelingen’, zegde Demis. ‘Long Drink: u
| |
| |
wacht een grootse taak, rol de aperitiefwagens naar binnen. Krosbie: noteer. We gaan zaken doen, de v.z.w. zetelt, en wel nù!’
‘Dromen, mijn beste,’ zegde Y. van B. tot zijn generatiegenoot Demis, ‘dromen, beste kerel, daar moet je voor opgevoed zijn. En dat...’
‘Hé?’
‘... dat ontbreekt in onze samenleving totààl. Ik kan je het voorbeeld geven van een ver volkje, de naam ervan ontgaat me nu, de plaats ook overigens, enfin, eh... een volkje dus, dat dag en nacht met de dromencultuur bezig is. De kinderen worden bij voorbeeld verplicht bij het ontwaken hun dromen aan elkaar toe te vertrouwen, flùisterend dan nog wel, meen ik gelezen te hebben. Er bestaan dus ook “droomvriénden”: instanties die je, via droomopvoeding, achter de hand kunt leren houden. Want elke droom waarin jij het slachtoffer bent, wel, Demis: zò'n droom, die kan jij zelf ten goede wenden. Krijg je bij voorbeeld tijdens een droom eens mes in de rug, dan zal je je pas van die droom kunnen bevrijden (en hij komt terug, wees dààr maar van overtuigd!) door zélf dat mes eruit te trekken! En bij het ontwaken zullen al je rugklachten verdwenen zijn. Enfin, begrijp me goed: ik lever misschien een té concreet, té mooi staaltje van het ingrijpen van zo'n droomvriend. Tja, van die schilderijen... kijk: ik heb de voorgeschiedenis van je droom dus niet meegemaakt. Eh... weet je bij voorbeeld wel zéker dat je die expositie in je huis zélf werkelijk wou?’
Demis knikte niet overtuigend.
‘Enfin, alles opkopen zou het probleem best wel eens op kunnen lossen. Ik geloof niet...’
‘Die spuitbus’, zegde Demis.
Y. van B. dacht enkele seconden na.
‘We hebben die spuitbus sinds de verkiezingscampagne uiteraard niet meer gebruikt. Ik had Long Drink gevraagd die te doen verdwijnen, maar we zijn er intussen allebei al ten minste vijf keer over gestruikeld.’
‘Tja...’ aarzelde Y., ‘tja... misschien ligt daar de knoop wel.’
‘Ja?’
‘Het hangt ervan af wat jullie ooit met dat ding hebben uitgespookt.’
Toen begon het ten oosten van Demis plotseling te dagen.
‘Ja,’ zegde hij, een krekel in zijn stem wurgend, ‘jaja... Je zult gelijk halen. Ja. Hoho!!’
Het sluimerend beest van durfniet-durfal werd weer in hem wakker; het dier dat hem goede parten speelde bij campagnes. Deze massieve kwajongen... ‘HôHôHô’ articuleerde hij weer, langgerekt, uitmondend op een Stuyvesanthoest, maar in zijn matineuze oogjes glom de pret van weleer nog eens op.
| |
| |
Mooie kluif voor Y. van B., droomanalyst op vrije dagen.
Mooie kluif aan de man die zichzelf in zijn bloedeigen droom zo grondig had afgestraft.
Zieleheil! Tabula rasa!
|
|