| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Diogenes
2de jrg., nrs. 9-10, nov.-dec. 1985
Een kort verhaal van André Janssens in een rechttoe rechtaan stijl die op een vreemde wijze effectief is. Het SF-achtige proza van G. Eekhaut en G. van Brussel is daarentegen niet zo best. Gedichten van W. Adams, D. Billiet en E. van Ruysbeeck in de voor die dichters typische stijlen. J. Vandiests ‘Humeurige lektuur van een Fabeltjeskrant’ (d.i. de bijbel) is goed voor vijftien bladzijden gezanik. E. van Ruysbeeck getroost zich de moeite er met een goed gedocumenteerd stuk over de bijbel als mythe op te repliceren. R. Horemans belicht ‘Aspecten van de mythen van de burgerlijke en authentieke cultuur in Jef Geeraerts' Gangreen I’. Recensies van Luc Pay over Reves Roomse heisa, M. Coppens over I. Bachmann, C. van de Poel over A. Césaire en Spaanse literatuur, en H.F. Jespers over M. de Crée en A. van Wilderode. In de ‘Reflecties’ pakt G. Adé M. Janssens nogal zwaar aan n.a.v. diens artikel over ‘christelijke elementen in de Vlaamse roman na 1945’, reageert J.T. Celem in versvorm op de H.C. Pernath-avond, en schetst S.C. Bettinger de geschiedenis van de onlangs opnieuw ingestelde ‘Kleist-Preis’.
| |
De Gids
148ste jrg., nr. 7, okt. 1985
B. Kempers vergast ons op een historisch-sociologisch essay, niet zonder élan, over het belang van uiterlijk vertoon en pronkgedrag van elites en over de normen die daaraan ten grondslag liggen. W. Kusters plaveit verder aan zijn idee van het gedicht als weg en H. van de Waarsenburg schreef bijzonder woordkarige gedichten. De inzet van een vinnige discussie tussen J.C.H. Blom en B.G.J. De Graaff is de vraag naar de wenselijkheid van voortgezet geschiedenisonderzoek naar de bezettingstijd, en hoe dat dan wel dient te gebeuren. Ten slotte wordt het futurisme van alle kanten bekeken: interartistiek (i.v.m. de futuristische muziek), monografisch (over Chlebnikov), receptief (F. in de Nederlandse pers), typologisch (overeenkomsten met De Nieuwe Stijl), thematisch (visie op de vrouw) en comparatistisch (invloed op het Anglo-Amerikaanse modernisme).
| |
Kreatief
19de jrg., nr. 3/4, okt.-nov. 1985
In een indrukwekkend stuk analyseren A. De Bevere en J. Gerits alle dromen van Frits van Egters uit De Avonden. Over P. van Aken wou R.J. van de Maele gaan praten met A. Manteau. Het werd een sessie over uitgeven, literatuur, Boon én Van Aken. Ook meegenomen. Zwaar gebukt onder abstracties gaat het opstel van F. Vyncke, waarin de Nederlandstalige poëzie van M. Panajatova model staat voor de problematische ervaring van de Oosteuropeaan die naar het Westen ‘wordt overgeplant’. K. Vermeiren en H. Bousset verzorgden een stevige kroniek over resp. Nooteboom en Spillebeen, en hoofdredacteur
| |
| |
Deflo verdedigt het engagement in de literatuur, waar hij met Kreatief trouwens ook wat wil aan doen! Vijf jaar na het verschijnen hebben G. Wulms en J. Decorte zich nog eens over De naam van de roos gebogen. ‘Een boek over moderne religiositeit?’ vraagt Decorte zich af. Antwoord: een imponerend filosofisch essay daarover. De beeldende kunst is in dit herfstnummer goed voor drie bijdragen: een interview met Y. Theys (W.M. Roggeman), een opstel over J. Snauwaert (J. van Hulle) en een over M. Boerjan (P. Vanderschaeghe). Van de Franse dichter-Nobelprijswinnaar Saint-John Perse laat J. Van Acker ons in het Nederlands genieten. H. Carette luchtiger dan E. Spinoy, ze zorgden allebei voor goeie gedichten. In de recensierubriek passeren o.a. Ch. Wolf (J. Flamend) en D. Robberechts (Ph. Cailliau) de revue.
| |
Literatuur
2de jrg., nr. 6, nov.-dec. 1985
Literatuur sluit de tweede jaargang af onder het motto ‘Noord en Zuid overdwars’, een themanummer over de relaties, in historisch perspectief, tussen de Noord- en Zuidnederlandse literatuur. In 10 bijdragen, met Noord- of Zuidelijke signatuur, wordt er een reeks steekproeven gepresenteerd per rond eeuwjaar. Het overzicht begint in 1945 met beschouwingen van Aad Nuis, die het meest voelt voor de idee van 2 literaturen. De verschillende geaardheid van het Vlaamse en Nederlandse proza ziet hij als het gevolg van een diepgaand verschil in sociaal en cultureel klimaat. Voor de periode 1945-1955 haalt G. Wildemeersch vooral feitenmateriaal en uitspraken aan i.v.m. de ‘overdwarse’ belangstelling, samenwerking en wederzijdse beeldvorming in en rond het literaire gebeuren. Zeer helder brengt A.M. Musschoot vervolgens het grensverkeer rond 1900 in kaart: van de eerst absoluut Vlaams-afwijzende houding van Kloos c.s., tot de actieve samenwerking van Noord en Zuid in ‘Van Nu en Staks’ en later in het ‘Tweemaandelijksche Tijdschrift’. Grotendeels historisch situerend zijn de bijdragen over 1800 (W. van den Berg), 1700 (J. Smeyers) en 1600 (A. Keersmaekers), wat de relatieve afwezigheid van literair contact in de 19de en 18de eeuw en het uit elkaar groeien van de Nederlanden begin 17de eeuw in het licht stelt. Minder over grensverkeer als wel over het verschil tussen de literaire gang van zaken in Noord en Zuid - een anachronisme voor deze eeuwen - gaan de twee volgende bijdragen. H. Pleij gaat uitvoerig in op twee exponenten van de verschillende socio-culturele situatie; met name: de in het Zuiden bloeiende rederijkerij, het burgerlijk cultuurinstituut van de Zuidnederlandse steden, en de stille-lezer-opzoekende uitvinding van de boekdrukkunst, die eerst in het Noorden wordt verspreid.
Slotsom is de volkomen hegemonie van het Zuiden i.v.m. het literaire leven in de volkstaal, anno 1500. A.M.J. van Buuren is minder literair-sociologisch georiënteerd. Hij probeert ons een idee te geven van wat er rond het eeuwjaar 1400 in Noord en Zuid aan (Dietse) niet-ambtelijke teksten zoal circuleerde en concludeert dat er nog heel veel onderzoek moet gebeuren. Voor de periode rond 1300 weeft J.D. Janssens een netwerk van mogelijk grensverkeer, opgehangen aan 2 spilfiguren: Van Maerlant en zijn Brabants geesteskind Van Velthem. Hun opmars in Holland: een vroeg voorbeeld van culturele integratie, zo stelt de auteur. Bij de finish van deze achterwaartse hordenloop over de overdwarse literaire tijdparcours brengt F.P. van Oostrom licht in de Dietse duisternis van 1200. De vraagstelling naar onze oudste literaire voortbrengselen tekent hij in clair obscur; wat mij betreft: clair!
| |
| |
| |
Maatstaf
33ste jrg., nr. 7, juli 1985
Een sterk nummer. Martin Ros pleegt een helder en sereen opstel over een zo beladen onderwerp als de relatie tussen literatuur en fascisme. M.A. Wes onderzoekt de wereldvisie in Wagners operawerk en de historisch-filosofische context waarin ze ontstond. Hij toont daarmee de ongegrondheid aan van de fascistische aanspraken op Wagners figuur en ideeëngoed. G. De Vries' opstel over Nabokovs poëtica en literaire normen is wat chaotisch, maar toch leuk om lezen. Pleuke Boyce maakt goede Engelse vertalingen van enkele Achterberg-gedichten. De gedichten van H. van Setten zijn wrang en degelijk. Benno Barnard doet in zijn zevende Brusselse bijdrage onze dynastie uit de doeken, schetst een van een goed begrip getuigend overzicht van de talenkwestie, en brengt verslag uit van een bezoek aan de IJzertoren. H. de Langes bijdrage over de verhouding tussen vredesonderzoek en vredesbeweging kon mij maar matig boeien. E. Portnoy en Bart Tromp praten over hun Boeken van de Maand.
| |
Het oog in 't zeil
2de jrg., augustus 1985; 3de jrg., nr. 1, oktober 1985
Als sleutelroman over de wrijvingen binnen de Nieuwe Gids-kring, zo leest J. Meijer Vincent Haman, W. Paaps roman uit 1898. N. Keuning staat stil bij het handvol gedichten dat F. Springer ooit schreef en met H. Groen zijn we in Zuid-Engeland Virginia Woolf op het spoor. Ook uit het leven gegrepen is K. van Weringhs bijdrage over J.B. Charles, een oud-verzetsman en auteur van Volg het spoor terug, een uitdaging aan het adres van het bij-het-oude-blijvend, naoorlogse Nederland. De meeste opstellen zijn dus niet specifiek literair. Dat geldt ook voor het betoog waarin H. van Straten ons uitlegt waarom de dagboeken van M. de Jong tot de legendarische inedita van de Nederlandse literatuur behoren; waarom legendarisch, voor hem, en waarom nog steeds ongepubliceerd. Ook in dit nummer wordt er nog over Het modernisme in de Europese letterkunde gebakkeleid; tweede ronde: reactie op de kanonnade van Veenstra, gevolgd door een antwoord van de kanonnier zelve. D.W. Fokkema trad vorige keer al in het verweer.
| |
Poëziekrant
9de jrg., nrs. 7 en 8, sept. en okt. 1985
Nr. 7 bevat enkele lijvige artikels. Eerst is er L. Decorte die P. Lasoen uitgebreid de kans geeft om haar recentste bundel toe te lichten, vóór critici hun zegje doen; H. Van Herreweghen wordt door A.M. Musschoot bijgelicht en H. Vandevoorde gaat in Hamelinks poëtisch duister tasten. Verder schrijft R. Ekkers lezenswaardige stukjes over K. Fens' De tweede stem en over Vroman. Musschoot doet een beetje plagerig over ‘het-wees-gelukkig-boek’ van Durnez, zijn bloemlezing liefdespoëzie. Aandacht wordt ook besteed aan gedichten van A. Artaud (vertaald door M.-C. De Meyer) en aan verrassingen in de kinderpoëzie: debuten van J. 'T Lam en W. Kusters (J. van Coillie).
Interessante uitspraken doet W.M. Roggeman in een in nr. 8 opgenomen interview met R.R. van Londersele. In hetzelfde nummer valt iets te vernemen over de bloemlezing Twaalf hedendaagse Spaanse dichters (L. Behiels), over de poëzie van criticus R. Schouten (R. Ekkers) en over het interviewboek van F. Auwera (P. de Graeve). Poëzie voor oudere en jongere jeugd wordt door A. van Assche en J. van Coillie besproken, terwijl C. van de Berge ons laat kennismaken
| |
| |
met een bundel van de Zweedse dichter Ekelhof, vertaald door H.C. ten Berge. ‘De vormbeeldige brieven’ van J.H. Mysjkin uit diens debuutbundel waren, geloof ik, niet voor mij bestemd. Toch een goed gedicht van Th. van Baaren en één van B. Dewulf (in nr. 7).
| |
De Revisor
12de jrg., nr. 5, oktober 1985
Een prozanummer, wellicht een poging om de vlag van het ‘Revisorproza’ nog wat meer lading te laten dekken. Het niveau van de opgenomen fragmenten is hoe dan ook zeer hoog, en op een enkele uitzondering (J. Ritzerfeld) na heb ik ze met groot genoegen gelezen. Er zijn knappe stukken van Hedda Martens, Nicolette Smabers, Frans Kellendonk en Anton Haakman. De bijdragen van Willem Brakman en Thomas Rosenboom zijn pure klasse. Van D. Meijsing staan er in dit nummer drie korte, geestige fabels. Gerrit Krol mijmert aforistisch over ‘De schoonheid van de witregel’. Op de koop toe zijn er goede gedichten van o.a. Leo Vroman, Jan Kuijper, Kees 't Hart, Harmen Wind, L.L. Brouwers en Jos Houtsma. In de enige beschouwende bijdrage vraagt P. Meeuse zich af wat Revisorprozaïsten van andere prozaïsten onderscheidt. Het door Carel Peeters gehanteerde begrippenpaar ‘verbeelding’/‘werkelijkheid’ vindt hij in dit verband onbruikbaar.
| |
De Tweede Ronde
6de jrg., nr. 3, herfst 1985
Qua presentatie en selectie, pure verwenning zo'n nummer. De afdeling buitenlandse literatuur brengt dit keer Noorwegen een stuk dichterbij, met vertalingen van proza en poëzie, geannoteerd nota bene. Onder de namen niet de minsten: Hamsun, Ibsen, Munch... Ook het essay van N. Grieg uit '36, over het te maken onderscheid tussen het oeuvre en de politiek-facistische ambities van Hamsun, en het satirische fragment van Holberg, in 18de eeuwse vertaling, zijn het lezen waard.
Oorspronkelijk Nederlands en meesterlijk zijn de prozastukken van Ch. van Dam en F. Pointl. A. Morriën leverde enkele intimistische brieven. Gevarieerd en geslaagd is het aanbod poëzie; een Romeinse cyclus van K. van Eerd, een dissonatische genesis van P. Verstegen, drie beeldgedichten van E. Spinoy, een overtuigende A. Hagenaars, sterke debuutverzen van Ch. Ducal; daar H. Vlek, onverliteratuurd als altijd, en, op zijn zachtaardigst, Vroman nog bovenop. Voor ‘light verse’ zorgden, inderdaad: K. Stip en Drs. P., maar ook anderen dichtten kunstig mee: P. Burger, J. Steege... Lichtpunten ook van de Scandinaven A. Bjerke en A. Øverland.
| |
De Vlaamse Gids
69ste jrg., nrs. 4 en 5, juli-aug. en sept.-okt. 1985
In het nummer vier een gesprek van W.M. Roggeman met Beb Buyk, een auto-biografisch prozafragment van deze Nederlands-Indische schrijfster, en een opstel van M.J. Malfeyt, die meer waardering wil voor Vuyks werk. Ward Ruyslinck herinnert eraan dat de door hem zeer bewonderde A. van Schendel in 1986 veertig jaar dood zal zijn en weidt uit over een in Van Schendels werk vaak voorkomend procédé: het laten correleren van stemming en buitenwereld. M. Oukhow vindt dat het pausbezoek heeft bijgedragen tot meer polarisatie tussen katholieken en vrijzinnigen, en de theoloog W. Deckers betwijfelt of er tijdens dat bezoek wel sprake kon zijn van een echte dialoog. A. Merckx brengt verslag uit van zijn lectuur van een stapeltje kunstboeken. Guy Sormans De liberale oplossing wordt door B. Popelier met nadruk
| |
| |
(aan-)geprezen. L. Geerts stelt Kossmanns Geur der droefenis voor. En Bert Verhoye herinnert aan het verschijnen van het tiende jaarboek uit de reeks De Franse Nederlanden.
Het nummer vijf richt de spots op Hubert Lampo. W.M. Roggeman had een lang gesprek met de auteur. Paul van Aken bespreekt het vroege werk en J. Kersten wijst op het belang van de stad Antwerpen als motief in Lampo's oeuvre. In 1983 pakte Christo hele eilanden in. Em. de Hantsetter stond erbij en keek ernaar. De jurist D. Albrecht is niet te vinden voor de afschaffing van de kiesplicht en het invoeren van referenda. G. Blontrock vraagt zich in vreemdsoortig Nederlands af hoe het voetbalgeweld kan worden bestreden. P. Ruyffelaere heeft het over de mislukking van de apartheidspolitiek. A. Gerlo commentarieert een brief van een tijdgenoot over Marnix van Sint-Aldegonde. A. Merckx blijkt zich weer door ettelijke centimeters kunstboek te hebben heengewerkt. I. van der Veken signaleert de op recente festivals gebleken vooruitgang van dans en performance ten nadele van het traditionele theater. Breaking with Moscow, een boek over het Sovjetsysteem van de naar het Westen overgelopen diplomaat Chevtchenko, wordt samengevat door W. Vandendijck.
| |
Varia
- Een special: Kruispunt nr. 98 (dec. '85) is een goed ogend, serieus boekwerkje, gewijd aan de literatuur van de Lappen, de Samische letteren. J. Grüschke heeft daarin enkele beschouwingen en vooral veel kreatief (vertaald) werk samengebracht. Anders dan anders. In het ‘gewonere’ decembernummer Op het kruispunt (nr. 99) brengt H. van Eygen verslag uit van zijn onderzoek naar de snelheid en de manier van reageren van 14 literaire tijdschriften (grote en kleine, Vlaamse en Nederlandse) op het inzenden van enkele gedichten. Slotsom van heel wat rekenwerk: ‘literaire tijdschriften hebben over het algemeen een slechte relatie met hun inzenders’.
- In de door de V.W.S. gestarte reeks monografieën van Westvlaamse schrijvers verscheen van de hand van J. van Hulle een handig en informatief cahier over P. Lasoen. Besteladres: V.W.S., Weidestraat 11, 8100 Torhout.
- Uit de verhalende Indiaanse literatuur van na 1977 distilleert E. Vorlat een interessant beeld van de Indiaan en van het conflict van zijn wereldbeeld met het moderne Amerika. Ook in Streven (december, 1985) beschrijft J. Gerits op een ingenieuze manier de spiegeleffecten in Het beleg van Laken van W. van den Broeck en toont J. Flamend zich tevreden over het essayboek van L. Deflo.
- Literatuur in Onze Alma Mater: in nr. 2 van jrg. 85 bracht R. Van Deale het land van Reynaert in kaart, althans het ‘soete’ en minder ‘soete’ land dat ooit als bakermat werd aangewezen. In nr. 4 praat S. Evenepoel met H. van Herreweghen over Aardewerk, zijn recentste bundel.
- Deus ex machina (nr. 35, juli-aug.-sept. 1985) is zoals gewoonlijk vooral voor de mooie foto's en reprodukties interessant. Voorts nog een behoorlijk gedicht van V. Vroomkoning en een onvertaald en van leuke illustraties voorzien verhaal van Bukowski.
- Nioba (nr. 34, sept.-okt. 1985) noemt zichzelf een literair maandblad en is al aan zijn 6de jaargang toe. De presentatie is niet om naar huis over te schrijven. Toch niet zo kwaad is het lange interview met Willy Spillebeen, van wie ook een gedicht en een verhaal werden opgenomen.
Erik Spinoy en Stefaan Evenepoel
|
|