| |
| |
| |
Willem Brakman
De graaf van Den Haag
(romanfragment)
Het was een prachtige dag, lichtblauw hing het licht om de koepel van restaurant-hotel Seinpost, over de koepel van het Kurhaus en ook om de rotonde van de Pier. Kleine witte golfjes braken op het witte strand, ijle kinderstemmetjes deden weer geloven in het goede en wie wat scherper luisterde hoorde de brom van een vissersboot daar ergens op zee, waar het ongetwijfeld ook koel was en heel gezellig.
De trottoirs aan weerszijden van de verkeersweg waren van zogenaamde dropjestegels, zwartblauw, en ze strekten zich als twee donkere strepen ongebroken uit tot aan het verre einde, hetzij naar de ene, hetzij naar de andere kant, en verbonden allen die erop wandelden door het ribbetjesgevoel van vrijheid aan de voetzolen, de altijd wel te vernemen speciale rats van een hak of het unieke geluid dat een wandelstok maakt met ijzeren punt als hij even aan zalig ontspannen arm wordt meegetrokken.
Aan de kant van de Boulevard waar de geweldige schoeiing begint van grijze klinkers liepen twee heren die, gezien hun gezapige, behaaglijk iets doorverende pas, best zin hadden in een wandelingetje langs de zee: de een was wat slobberig gekleed en leidde een overwegend zittend leven, wat te zien was aan het uitgezakte achterste en de kreuken in zijn jasje aan de onderkant, een jasje overigens van grof en onbestemd materiaal. De totaalindruk van slobberigheid zette zich ongedwongen voort in zijn hoofd, waar onder een wat te klein gleufhoedje plukjes dor en geel haar te zien waren. Verder vielen in het gezicht de uiterst borstelige en grijze wenkbrauwen op en de rode, als geverfd rode koontjes.
De andere heer daarentegen maakte een zeer verzorgde indruk, zijn stok, een malaga, tikte regelmatig en rustgevend op de dropjes van de tegels en de linkerarm zwaaide op die bepaalde wijze uit, die een broos lichaam en een flanerend, op vrouwen gericht leven doen vermoeden. Een punt van overweging zou kunnen zijn dat deze heer, door verstrooidheid of door een te groot vertrouwen in zijn modeshop, aan de achterkant van zijn zeer chique hoed nog het labeltje had bungelen waarop in gouden lettertjes ‘House of Lords’ viel te lezen. Geen man zonder esprit, want wie het toeval ontkent en overal de verteller achter ziet schuilen kon het niet ontgaan dat
| |
| |
het vrij wapperende kaartje menig schalks lichtflitsje de omgeving in stuurde. Wel moet nog worden vermeld dat de verfijndere van de twee ondanks het stralende weer de kraag van zijn lichtgewicht regenjas had opgeslagen en de dure hoed diep in de ogen had geduwd, daarbij viel ook een zekere besmuiktheid van de blik niet te ontkennen. Wat de slobberige betreft viel wat dit laatste betreft minder te melden, al had hij onmiskenbaar de neiging als hij sprak het gelaat van zijn metgezel af te wenden, wat de verstaanbaarheid natuurlijk niet bevorderde, maar met wat goede wil van beide kanten hoefde dat ook weer niet al te veel moeilijkheden op te leveren.
Van amicaliteit tussen de beide heren was geen sprake, ze hadden elkaar tenslotte toevallig ontmoet aan het begin van de Boulevard en moesten dezelfde kant op, maar ze waren elkaar niet slecht gezind, wat viel af te leiden uit de trage maar gelijke pas die ze aanhielden, lieden die elkaar knorrig stemmen lopen immer uit de pas. Wie een dergelijk stel volgt, van dichtbij, zo niet op de voet, raakt ervan uit zijn hum en kan beter naar iets anders uitzien.
‘Wel een mooie dag’, zei de slobberige, ‘maar ook een droeve dag, dat komt door dat beloftevolle. Ik merk het aan mijn stemming, die ik een viriele treurigheid zou willen noemen, zoals van Brahms. De symfonieën ken ik uit mijn hoofd, soms licht ik er op straat een mooi doorwrocht en gekneed gedeelte uit, of een fraaie melodische spanningsboog, en dan ben ik op slag innig treurig. Natuurlijk komt dan de onvermijdelijke opduvel van de vrolijke stoeier, maar Brahms kan daar goed tegen. Dat is toch ook een begrijpen van de dingen waar je van houdt.’
De ander zweeg een tijdje en keek afwezig naar de punt van zijn stok, die naast hem voorttikte. ‘Ik zou nu met de Française willen winkelen,’ zei hij, ‘in Parijs, zo bot moet ik het wel stellen, ik kan het ook niet helpen, het spijt me maar een bepaald verhaal dat ik onlangs hoorde wil me maar niet uit de kop.’
‘U bent wel grof in de overgangen, m'n beste,’ zei de slobber, ‘en overgangen aanbrengen is nu juist het moeilijkste wat er is, alleen de zeer begaafde pierewaaier is in staat in een enkele stap te gehoorzamen aan al wat was en zich te richten op al wat komen moet. Daar schuilt de kunst van de kunst; wat moet ik opeens met uw Française na Brahms? U had op z'n minst Sagan ertussen kunnen werpen maar ik neem aan, gezien uw snelheid, dat u daar niets verloren heeft.’
De verfijnde zweeg na deze terechtwijzing, alleen zijn stok tikte wat nadrukkelijk en zo te zien sjokte de slobberige ook mokkend naast hem voort, maar dat laatste was helemaal schijn, want wie scherp toezag kon nog net waarnemen hoe hij een geniepig lachje snel achter de hand wegmoffelde.
| |
| |
‘Op deze wijze’, zei hij, ‘wekt u de indruk mijn opening totaal te negeren en geheel op uzelf te beginnen. Dat is niet hoffelijk, op mijn beurt kan ik natuurlijk uw verzuchting niet negeren, ik stel dan ook voor samen naar de voorwaarden te zoeken op basis waarvan we haar beiden kunnen begroeten.’
De heren waren gedurende dit betoog wat verder van elkaar af gaan lopen zodat ze als vanzelf ook luider waren gaan spreken, wat enige bevreemding wekte bij de voorbijgangers, daarbij was de toon van de slobberkous opvallend scherp geworden.
‘Ik maak geen bezwaar’, zei de verfijnde, ‘tegen dat verlekkerde en smeuige voorbereiden - als er maar sprake is van een Franse vrouw ergens in het verhaal!...’
‘Beter laat dan nooit’, repliceerde de gekreukte onverdroten.
‘Mijn Française hoeft u in ieder geval niet te begroeten,’ zei de verfijnde snibbig, ‘het is toch merkwaardig hoe infectueus gevoelens zijn, nauwelijks is er sprake van een mogelijke innigheid, of van warm begrip voor mijn persoon, of daar komt al weer iemand aanhijgen met dikke vingertoppen om ook een graantje mee te pikken. Ik acht dat kort en goed een gebrek aan creativiteit, een onmacht om zelf een vrouw te vinden naar eigen maat en snit!’
‘Nu, een korte handreiking met korte vingers zal er toch nog wel af kunnen,’ zei de slordige verongelijkt, ‘anders praten we geheel langs elkaar heen.’
‘Goed, goed, maar ik zal u in de gaten houden, dat beloof ik u’, zei de zorgvuldig geklede.
‘En ik zal mij weten te verbergen,’ antwoordde de ander, ‘want veel in een tekst is woordeloos aanwezig zoals u weet, maar toch zal ik u te zijner tijd om een paar contouren moeten vragen voor de zo eigen substantie van diezelfde tekst. Voorlopig vraag ik uw medewerking voor een zo op het eerste gezicht vreemd, maar toch mooi introducerend zijlijntje.’
‘Op mijn samenwerking kunt u rekenen,’ zei de gesoigneerde, ‘daar zal het waarachtig niet aan liggen, een goede vertellende opening is nooit weg.’
‘Daar ben ik dan heel blij mee,’ zei de verfomfaaide, ‘want ik ga een zware wissel trekken op uw inzicht en begrip.’
‘Voor de dag ermee!’ riep de verfijnde en hij petste zijn stok op de tegels dat de vonken wegsprongen.
‘Dan stel ik een verontrustend analogietje voor,’ zei de slobber, ‘om de aandacht maar niet te laten verslappen, een kleine venijnige mime terwijl het gordijn nog gesloten is, wat?’
De ander bromde bevestigend en maakte ongeduldige gebaren met de hand.
| |
| |
‘Dan verklaar ik u hierbij voor getrouwd met een meisje uit de winkel in grutterswaren,’ zei de slordige, ‘want u maakt op mij de indruk een romanticus te zijn.’
‘Terecht,’ zei de verfijnde, ‘verder.’
‘U heeft haar leren kennen aan een koele toonbank met als achtergrond een geweldige voorstelling van een kaasmakerij, in glimmende tegeltjes uitgevoerd. U legde al direct verbanden tussen de witte kaasmakende onderarmen en de gebaren waarmee zij de boter uit de ton stak, met de spatel een goede kluit sloeg en voor uw ogen ineenrolde en -vouwde in vetvrij papier. Dit alles ondersteund door vers gebrande pinda's, koffiegeuren en zacht knakkende theepakjes. Ja het kon niet anders of het bestellen van intiem huiselijke waren en het aanreiken daarvan tegen geldelijke beloning moesten op een romanticus zoals u de indruk maken van een continu huwelijksaanzoek met jawoord, een onweerstaanbare verstrengeling van prostitutie, vreemd zijn en tegelijk gehuwd.’
De verfijnde stond stil en keek verbaasd over de zee in de richting van de pier. ‘Waarachtig,’ zei hij heel traag en uitgerekt, ‘dat is ook zo, mijn Française had haar aan mijn oog onttrokken, maar zij werkte inderdaad in de levensmiddelen. Echter in schijn, daar moet ik u toch corrigeren, mijn waarde, in wezen was zij een danseres. Dat was aan haar handen goed te zien, ik stond er ademloos naar te kijken want ze had stevige, gespierde, maar zwaarteloze handen. Ze was in staat zo op de “Unvollendete” van Schubert een paar ons boter in te pakken en wat kopergeld te wisselen dat ik verdwaasd over de Laan van Meerdervoort liep en overstak, ik vraag me nog af hoe ik het er toen levend heb afgebracht.’
‘Zie!... een gelukstreffer’, riep de slordige uit en het ontbrak er nog maar aan dat hij erbij in de handen klapte. Toch bleven enkele mensen staan en keken het wonderlijke paar bezorgd na.
‘Zij danste dan ook “gnoom”’ zei de gekreukte, ‘op een zwoele avond, onder schijnwerperlicht en in een zeer nauwsluitend kostuum, vlammend rood en zeer nauwsluitend. Het zweet stond iedereen in de handpalmen.’
‘Hoe weet u eigenlijk dat het danskostuum zeer nauwsluitend was?’ vroeg de met zorg geklede, die weer stilstond en naar de zee keek.
‘Alle verhalen die aan het begin nadrukkelijk zomers zijn, zich aan de Boulevard afspelen en waaruit het krullen van witte golfjes niet is weg te denken, hebben het in wezen over een nauwsluitend kostuum. Het laag na laag doorwaden van een geringe branding als men de zee inloopt, zo iets is toch perifeer aanwezig, het steeds een ietsje hoger omglanzen en omstromen van het lichaam, dat lijflijke eindeloos doorgaande geluid van volledige overgave wat een kleine branding toch is, zij zijn het nauwsluitende
| |
| |
puur, zowel aangetrokken als afgestroopt. Een oor dat dat niet hoort mag zich niet muzikaal noemen, een oog dat zulks niet ziet is niet het oog van de grote artiest of van de begenadigde vervalser.’
‘Maar ik heb u voor dat nauwsluitende geen branding horen noemen,’ zei de met zorg verfijnde, ‘en ik kan u verzekeren dat ik aandachtig heb geluisterd want uw verhaal amuseert me wel.’
‘Blij dat te horen,’ zei de sloffige, ‘maar mijn grutterswaren riepen de handen op die uzelf liet dansen op de “Unvollendete” en zonder wrijving sprong een gnoom op het toneel, zelfs in schijnwerperlicht - ik heb geen bezwaar gehoord. Moeiteloos reeg zich dit alles aaneen, het een ontwikkelde zich en behaaglijk uit het andere, ja een ander verloop zou zelfs storend geweest zijn, zou een plompe, regelende hand hebben getoond in stee van een dansende en zwaarteloze. Tot dat nauwsluitende kostuum werd aangetrokken, maar wat wilt u, een gnoom laten springen met vilthoed en wintermantel?’
‘Nee, nee,’ zei de verzorgde met sussend handgebaar, ‘dat natuurlijk niet...’
‘Welnu dan kunt u zich beter afvragen op grond waarvan mijn vertelling zich zo hups en vederlicht ontwikkelt. Altijd vragen hoe iets mogelijk is, vooral het onmogelijke, geen gewriemel met details maar de grote lijn zien, de Boulevard als het ware. Ik ging dus met haar naar het strand.’
‘Eh?... vond ik dat goed?’ vroeg de verfijnde, voorzichtig geworden en daarom met een klein aarzelend stemmetje.
‘U had helemaal niets te vinden,’ zei de verfrommelde, ‘want u was naar Drenthe in verband met de dochter van een dominee, ik laat dat echter graag terzijde want u heeft inderdaad gelijk, de stap naar het strand is werkelijk te groot, daar moet nog iets aan voorafgaan - maar wat?...’
‘Kijk,’ zei de goedgeklede peinzend, ‘zij wilde, of liever zij kon maar niet begrijpen...’
‘O nee,’ riep de slobber, die zelfs geschrokken zijn hand op de mouw van zijn wandelgenoot legde, ‘in godsnaam!... niet nu. Voldoende is dat u daar in Drenthe achter de domineesdochter flaneert en haar ongetwijfeld spoedig zal tracteren op “Laat Piewiet en Wulp maar begaan met geroep en geschrei”... U bent op dit moment slechts punctueel aanwezig en in Drenthe, dat gaf ons een zekere speelruimte zoals u zult begrijpen, er kon meer... laat staan in die zomer van toen, met middagen als lava, waarop iedereen als vanzelf richting zee viel. Als u het goedvindt laat ik u wonen op een stil plein met in het midden een grote plek van teer en schelpen waarop dunstammige bomen. Het is wat impromptu, maar zo iets is prima voor het komen aanwandelen, men wordt als het ware vanzelf de man met
| |
| |
de zonnevlekken, de man van beloften. Dat soort details zijn heel belangrijk en die moet u dan ook steeds in gedachten houden bij het vertellen, dat is luisteren.
Ik kwam dus zogenaamd voor een bezoekje bij u aan de deur, ze liet me in een huis dat ik ogenblikkelijk herkende als stil en leeg. “Kom binnen,” zei ze, “dan gaan we theedrinken”, ik stapte over de drempel en sloot de deur achter mij. Voor mij strekte zich de gang uit, die ik wel kende, maar die op dat moment nergens mee te maken wilde hebben, ook de huiskamer was vreemd en ver, zo ook de sofa en het bureau.
Haar gelofte getrouw verdween de danseres naar de keuken en had ik de gelegenheid mij te verdiepen in een foto die op het bureau stond. Daar was een jongeman op afgebeeld die gezien de knieën, die haast naast zijn oren staken, aan een laag, zelf geschilderd tafeltje was gezeten. Op dat tafeltje stond naar het gebruik van die tijd een olielamp, die een zacht licht verspreidde, een waar licht des geestes, over twee kommen voor thee, de een voor de jongeman, de ander voor de fotograaf. Naast de kommen lag een geopend boek, het betreffende blad rembrandtiek verlicht. Het was een heel innige foto, de man hield de rechterhand koesterend op het haar, dat glad naar achter was gekamd, de andere was steunend aangebracht bij de kin. Zo zou men kunnen zeggen dat de man, die duidelijk niet las, het eigen hoofd teder omvat hield middels beide handen. Olieachtig doorschenen balanceerde daar heel beeldend een monadologische bol tussen beide grijpers, in zichzelf gesloten, vensterloos, alles weerspiegelend, maar zoals in de handboeken staat geschreven toch niets anders dan zichzelf. “Wat een mooie foto”, fluisterde ik over het bureau, en draaide bezorgd de beeltenis naar de wand.’
‘En wie was die man?’ vroeg de met toewijding geklede scherp, en hij wisselde waar achtig onverwachts ook van pas.
‘Er zijn aanwijzingen,’ zei de slobberbroek, die weer in de pas trachtte te komen, ‘maar ik stel voor dat we dat nog even zwevende houden, anders kan ik niet de stilte laten vallen die toen viel. Is dat goed?...’
Beiden stapten nu stevig voort, en wie de conversatie niet had gevolgd zou kunnen menen dat daar twee heren gingen die er echt zin in hadden, maar bij nader inzien stond het gezicht van de ene vergramd, dat van de ander een beetje smekend maar ook slim, zoals van iemand die een auto verkoopt waarvan hij weet dat de remmen niet deugen.
‘Het was niet alleen stil op het plein,’ ging de laatste verder, ‘daar liep zelfs geen oud mannetje, maar het was vooral stil in het huis, in het hele huis. Wat doet ze toch, dacht ik angstig, wacht ze soms ergens op? Er wiegden wat zonnevlekken op het bureau, maar verder was het helemaal stil:
| |
| |
geen geluid uit de keuken, geen theewater dat floot, kopjes die rinkelden, niets. Ik vraag u dat eens goed te bedenken: een danseres laat u binnen op zo'n hete middag, in uw onschuld stapt u over de drempel, wacht al filosoferend geduldig op thee en opeens valt het geluid weg... Ik wist niet hoe ik het had, ik kan me ook niet precies herinneren hoe ik het had, maar...’
‘Nee, niets overslaan!’ riep de verfijnde licht hijgend, want hij had het tempo beslist te hoog opgevoerd, ‘ik wil alles weten, alles!...’
‘Zo hoort men ook naar mij te luisteren,’ zei de slobberige, die geen last had van ademnood, ‘maar ik beroep me hier toch op onvermogen, want opeens waren we op weg naar het strand, zij naast me in de wind, ik op een herenfiets die overal vreemd aanvoelde en een hinderlijk breed zadel had dat overdreven veerde, alsof ik er god weet wat voor snaakse gedachten op nahield. Ik herinner me nog een paar joelerige lachjes van haar, vooral een bij de Berg en Daalseweg.
Op het strand zochten we een stil plekje op bij het hek, ik had en heb de gewoonte om in publiek geen overhemd uit te trekken en daardoor leek zij in haar nauwsluitend badpak bloter dan de feiten eigenlijk aangaven. We werkten het ritueel af: eerste rechtop zitten, dan steunen op de elleboog, vervolgens achterover liggen maar met de knieën opgetrokken.
Ik keek recht naar boven in de oneindige lucht, die ik best azuur wil noemen, maar die ik met mijn schildersoog in de diepte zwart vond. Over dat hele zwarte blauw spande zich een been, het been van de danseres, want middels een snelle zijwaartse blik had ik die mee naar de hemel genomen. Het was een met overleg en routine in het zand geplaatst been, een opgetrokken been waarvan de voet was overstrekt, waardoor niet alleen de wreef fraai boog, maar ook de kuitspier verontrustend ging zwellen en welven. Daarbij was het hele onderbeen iets aangetrokken, zodat het dijbeen aan de onderzijde een zwiep vertoonde die er niet om loog. Door deze stand komt overigens de rug mooi hol te staan, daar kan zonder moeite een arm onderdoor, zo dat ik wel mag zeggen dat er danseressen zijn die ook liggend een pas de deux kunnen afgeven dat het in de oren fluit.
Na een poosje kwam dan die hand erbij en het vreemde was dat ik er beslist niet naar keek maar hem daardoor op diabolische wijze scherper zag. Het was een hand die, hoewel hoog in het blauw, toch wiegde door het zomergroen, een pink legde zich op mijn haar, een duim onder mijn kin en ik rolde en tolde in een dameshand waarvan alle vingers de kwaliteit hadden van een been.’
De zeer goed geklede schraapte uiterst nerveus de keel en haalde al diep adem om wat te zeggen, maar de sloerige legde hem met een beslist gebaar het zwijgen op. ‘Stil,’ zei hij, ‘dit is gecompliceerder dan u denkt, want
| |
| |
we kunnen niet genoeg zorg besteden aan overgangen, anders gebeuren er de ellendigste dingen later waar niets meer aan te doen valt. Onder deze pirouette schoof zich namelijk nog iets anders, dat ik voor het gemak maar het inpakken aan de toonbank noem, vandaar dat ik daar zoëven wat nader op ben ingegaan. Die hand was namelijk evenzeer verstrikt in het gruttersspel van niets voor niets, van loven en bieden, van tonen en tegelijk verpakken in vetvrij papier. Daar werd het kuiltje tussen de borsten afgewogen, ginder een plakje buik toegevouwen en er kwam een been ter sprake van “mag het ook iets meer zijn?”, een onsje zacht kruivend okselhaar en zo maar door. Alles bij elkaar getript door twee sierlijke vingers en een stevige duim.
Maar hoe begrijpelijk het ook is dat ik door deze kaasmakerij zeer uit mijn evenwicht geraakte, ik voor mij mis daar toch iets, hoe scherp ik mij ook een beeld tracht te vormen: een roze-wit badpak, lucifers in het zand, het havenhoofd in wazige verte en het spetteren van de zon in een accordeon. Ik mis daar een tussennoot, een voorslag, een opmaat, daar ligt voor mijn gevoel een klein maar fataal zwart gat, want hoe heb ik het in 's hemelsnaam voor elkaar gekregen om steunend op de elleboog haar lodderig en beschaamd aan te kijken en te vragen. “Waar is hij overal aan geweest?...” Ik blijf dat vreemd vinden, zo iets vraag je zo maar niet en het lijkt er ook op of ik dat nog voor die vingers heb gevraagd. Maar waarom? het lag toch voor de hand voor te stellen pootje te baden, of langs het strand te lopen, te stoeien desnoods, ergens een ijsje te gaan halen, alles om de zaak maar onder curatele te houden. En dan stel ik opeens een dergelijke levensgevaarlijke vraag, poëtisch, dat wel, maar gevaarlijk, heel gevaarlijk, eigenlijk wordt op dat punt een grens duidelijk overschreden, de hitte van de middag in aanmerking genomen en haar geur van vochtig flanel en babypoeder...’
‘En!...’ blafte de verfijnde.
‘Rustig,’ zei de verkreukelde, ‘want haar antwoord was poëtisch, heel poëtisch zelfs, want zo dubbelzinnig als de hel. Alles wat er maar te verzamelen was bracht ze onder in haar hand, en daarmee legde ze plechtig een vinger op de lippen. Een prachtig gebaar dat me helder voor de geest staat, me toen echter in grote verlegenheid bracht, want wat wilde ze daarmee zeggen? Dat uzelf daar op haar lippen was neergestreken? Of dat we iets verbodens gingen doen waarover ze altijd stil zou zijn? Ik wist niet wat ik had kunnen weten, door onachtzaamheid en zo werd alles “unvollendet” wat de klok sloeg. Vreselijk die tocht naar huis, dat fietsen, dan weer naast elkaar, dan weer achter elkaar, door het duin, de Berg en Daalseweg, naar het plein met de zonnevlekken. Ik had het zeil zien bollen om de spatten- | |
| |
de boeg te doen glijden naar verre kim, maar het weer zien verslappen in boon en bitterheid als ik het zo eens mag uitdrukken, want ik ben wel overwegend het beeldende toegedaan, maar het poëtische is mij niet vreemd...
Wat me bijbleef is die glimlach als een scherf, hij gleed naast me en reed achter mij aan op het schelpenpad met knerpende fietsbanden, en ik vrees dat hij dat zal blijven doen tot het eind van mijn dagen.’
‘Maar er was toch geen reden voor schaamte of wat dan ook?’ vroeg de met zorg geklede, terwijl hij merkwaardig genoeg zijn hoed nog meer over de ogen drukte en ook dieper achter de kraag dook.
‘Er waren beloften gedaan,’ zei de sloeberige somber, ‘er was materiaal klaargelegd.’
‘Daarbij,’ ging de verzorgde verder, ‘lijkt mij de zaak in hoge mate theoretisch: een vol strand, u in uw overhemd met stropje voor.’
De slobberige schudde het hoofd. ‘Al fietsend hadden we vlak bij het strand een mooi duinpannetje ontdekt waar we genade voor recht hadden kunnen laten gelden.’
‘Er moet toch een reden zijn geweest waarom u niet in kracht van gewijsde bent getreden,’ hield de met zorg geklede aan, ‘voor mij is dat het eigenlijke verhaal.’ Hij draaide zich naar de zee toe, plaatste beide handen op de knop van zijn stok en staarde gevoelig en met mooi schuin gehouden hoofd naar de branding. ‘Misschien was alles gewoon te banaal, te makkelijk: al die hitte, dat badpak met die lage rug en ik voor zaken in Drenthe.’
‘Nee, nee, u zat achter de dochter aan van het woord, wat dat betreft hadden we de wind sterk in de zo holle rug.’
‘Zij zal u gerespecteerd hebben om uw tact en hoffelijkheid,’ zei de verzorgde hoopvol.
De sloffige streek krachtig over zijn gezicht alsof hij er iets af veegde en zei, terwijl hij schichtig even achterom keek. ‘Moraal is de ondergang van ieder mooi verhaal, nee er was te veel gnoom, we waren beiden grijperig, woelerig, zweterig. Wat wilt u, heet zand in de bilnaad, die branding, het nauwsluitende, het was alles apegil en blafkikker... Ik schaamde mij diep op de herenfiets, ik zeg u, er ontbrak iets, ik had niet goed op de kleintjes gelet.’
‘Ja, wat dan nog!’ zei de verfijnde nijdig en hij tikte ongeduldig met de punt van zijn stok tussen de dropjes.
‘Wat mij opviel,’ zei de verfomfaaide, ‘was dat u zo'n haast had om te gaan winkelen met uw Française. Let wel, niet om naar het Louvre te gaan, naar Versailles, of om ergens te gaan dansen, maar winkelen! U moet natuurlijk deksels goed geweten hebben waarom, en daar een goed verhaal altijd knipoogt naar de werkelijkheid heb ik uw poging direct verhalend op- | |
| |
genomen tussen de grutterswaren. Een lichte dreiging van verplichtingen aangebracht tussen de thee, de fijne vleeswaren en de zo op het oog onschuldige koffie, en het verbaasde me dan ook niet dat u dat zo graag wilde overslaan.’
‘Maar ik wist helemaal niet waar u het over ging hebben!...’ riep de verfijnde verontwaardigd, ‘een ontspannen babbeltje van twee heren die elkaar op de Boulevard toevallig ontmoeten, ik had geen idee waar u heen wilde.’
‘Dat kleeft een begin nu eenmaal aan,’ zei de slobberige, ‘maar ik wijs u op de spoken in uw hoofd, de branding, de gnomische vingers, het beloftevolle en de dodelijke greep van de “Unvollendete”. Niet voor niets noemde ik u Brahms... een beetje meer gerichte aandacht van uw zijde was in het begin zeker inspirerender geweest, maar had het verhaal beslist niet veranderd. Uw haast en het wegwuiven van mij waren dus, behalve pijnlijk, geheel zonder zin. Maar omdat we nu eenmaal naar de Française moeten kunnen we beter de tekst nog eens nagaan om te zien of ze mogelijk al aanwezig is. Daar zijn de handen, door u als kort en stevig beschreven, maar waarin ik de korte, wat blauwige vingers al zie schemeren. Mijn smeuigheid en verlekkerdheid, die ik verder niet wil ontkennen, werden als vanzelf tot gnoom in nauwsluitend rood, maar zo iets is natuurlijk niet over straat te brengen en dat werd dus een ritje op de fiets en naar het strand. Belangrijk is de stilte, die zo loom en zwaar viel in het huis en in de diepte waarvan ze in een nauwsluitend bakpak is geslipt, Franser kan het niet zou ik zeggen. Dan is er het komen aanwandelen in zonnvlekken maar het aanhouden van het overhemd als alles kan, hier is al veel aanwezig: het roze-witte, het humeur, de vingers, de lijflijke noot van het nauwsluitende en haar relatie met u. Daar moet toch een Française van te maken zijn, zo een met een pruilmond en verzuurd door die verdomde vlucht in het poëtische.’
De verzorgde stond weer stil; hij keek niet uit over de zee maar staarde naar zijn superbe schoeisel. ‘Ik ben helemaal niet gerust op de ontwikkeling van dit verhaal,’ zei hij, ‘ik ben zeer bezorgd zelfs. Er kan toch ook sprake geweest zijn van zo iets als een keuze.’
‘Voor wat dan?’ vroeg de slobberige.
‘Daar is veel ruimte voor goede wil, noem het voor mijn part een ruige mannelijkheid, die zich niet zomaar door het eerste het beste badpak laat verleiden. Geen verheffend thema, dat geef ik toe... Of het hele verhaal gaat over een man die op het strand ligt met iemand die zijn type niet is.’
‘Platvis,’ zei de slobberige.
‘Ja, ja, het enige echt verklarende zie ik nog in dat peinzende, in zichzelf verzonken hoofd, dat mogelijk toch een snaar heeft geraakt. In een verhaal is er toch meer dan de rij der feiten: er is stem, stap, houding, oogopslag, maar vooral er is een toon, een grondtoon...’
| |
| |
‘U heeft uw keuze al gemaakt?’ vroeg de gekreukte.
‘Ja,’ zei de verfijnde, wat nerveus en overbeweeglijk, ‘dat heb ik, ik waag een gokje op gevoelens van sympathie...’
‘Of begrip,’ zei de hobbezak, ‘het hoeft niet altijd zo negatief te zijn.’
‘Gelukkig niet, dat zou erg vervelend wezen,’ zei de verfijnde, die weer over de zee begon te kijken. De heren zwegen een tijdje.
‘Waar we iets voor willen offeren, neemt voor ons toe in waarde,’ zei de goedgeklede.
‘Zo is het,’ beaamde de verkreukelde, ‘dat is een psychologische wet.’
‘Daarom gingen mijn gedachten uit,’ zei de verfijnde, ‘naar zo iets als een het hele verhaal dragende vriendschap, een ontluikende vriendschap natuurlijk. Dan is het ook opeens een heel mooi verhaal op zichzelf...’
‘Nou,’ vond de slobberige met een bedenkelijk mondje, ‘daar kunnen we dan beter even bij gaan zitten. Met een kopje koffie bij voorbeeld, we moeten tenslotte nog naar de Française...’
|
|