| |
| |
| |
Karel Porteman
Bredero vandaag - 1585-1985
‘De zieltjens droef noch lachten om zijn farcen’
Joost van den Vondel
Dit jaar herdenkt de Nederlandse cultuurgemeenschap de 400ste verjaardag van de geboorte van Gerbrand Adriaenszoon Bredero (1585-1618), ongetwijfeld een van de meest aantrekkelijke dichters uit onze 17de eeuw. Het is niet waarschijnlijk dat deze herdenking, zoals die van 1885, zal resulteren in een vereniging als de ‘Ghesellen in Brederode’, gesticht ter nagedachtenis van ‘Sinte Gerbrand’. Het huidig literairhistorisch bedrijf is daarvoor al te nuchter geworden. Toch organiseren de Amsterdammers, ‘sinrijcke’ professoren en anderen, een herdenkingsweekend, met feestmarkt en al. Voor mij ligt een keurige brochure van 64 blz. Zij bevat o.m. hoofdstukjes met intrigerende titels als ‘Breekt Bredero een wereldrekord?’, ‘Bredero op het toeristenmenu’, ‘Bredero en de schuttersgilden’, ‘Bredero, voyeur van zijn tijd’ en ‘Bredero in Texas’. Nu Sinte Gerbrand niet meer vatbaar is voor de literaire ijdelheid, zal hij dit alles wel verdragen. Zei hij zelf niet dat hij van zijn gul, innemend hart een ‘Gast-huys’ had gemaakt?
Maar kom, herdenkingsjaren hebben beslist zin, zelfs en misschien vooral voor de wetenschap. Zij stimuleren het onderzoek en proberen de visie op het werk van de gevierde steeds weer te actualiseren en aan te passen aan de inzichten en methodes van de literatuurstudie. In 1979 konden we dat vaststellen voor Vondel, in 1981 nog voor Hooft. Maar vooral het geval Bredero is in dit opzicht bijzonder interessant. In het verleden leverde de Brederostudie een vaak hopeloos gevecht tegen het romantisch beeld van de dichter, dat A. Westerlinck ooit in dit tijdschrift zo spottend heeft afgewezen: Bredero als een ‘pathetisch en dronken, tussen twee polen van zonde en mystiek zwijmelende man..., een vroeg-opgebommeld en versleten viveur’ (DWB, 1950, p. 569). Deze mythe van de vroeg gestorven, tragisch getormenteerde jongen, drinkebroer en rokkenjager, gekneld tussen een onbedaarlijke levenslust en een schrijnend vergankelijkheids- en zondebesef, is merkwaardigerwijs niet ontstaan uit een vorm van biografische kennis: de verzamelde feitelijke gegevens betreffende de dichter zijn daartoe trouwens zeer ontoereikend. Veeleer groeide de populaire Bredero-voorstelling uit een al te loyaal-naïeve lectuur van de teksten, inzonderheid
| |
| |
de lyriek, waarbij het oeuvre ging staan voor de vent. De literair-historici uit de tijd van Tachtig hebben daar trouwens goed aan meegedaan, voor een deel misleid door de eenvoud en de natuurlijkheid van 's dichters taalgebruik, dat evenwel slechts voor een deel van zijn oeuvre karakteristiek is. Tegenover de renaissancistisch doordachte en versierde poëzie van Hooft, Vondel en Huygens stond de prille, directe ‘unpremeditated art’ van Bredero. De geliefdes werden in kaart gebracht, de zonden geteld en een, in de 17de eeuw banaal, ijsongeval - het heeft niets met Bredero's relatief vroege dood te maken - kreeg de allures van een tragische, onafwendbare gebeurtenis. Men kan daar vandaag meewarig over doen, maar ook nu nog zijn er mensen die b.v. bij iemand als Achterberg steeds maar een gestorven geliefde waarnemen ‘als de dichter het over gebakken aardappeltjes heeft’ (cf. ‘W. Wilmink’ in Vrij Nederland, 19.1.1985). Dit imago werd bovendien aanzienlijk versterkt toen de dichters van het interbellum in de vitale Gerbrand een bloedbroer begroetten. Getuige Marsmans onvergetelijk gedicht Breeroo is moe: op basis van enkele makkelijk herkenbare Brederoteksten en -motieven wordt daar vooral over... Marsman gesproken.
De 350ste herdenking van het sterfjaar in 1968 - tevens de inzet van een nieuwe editie waarvan al veertien delen zijn verschenen - heeft het getij nu wel voorgoed gekeerd. Een aantal biografische legenden werden definitief uit de wereld geholpen, A. Keersmaekers ontdekte in de beruchte Margriete een novelleske heldin die thuishoort in het domein van de vertaalde gedichten, men kreeg meer oog voor de zgn. romaneske spelen, voor Bredero's bewonderenswaardige kennis van de klassieke cultuur en voor de niet-chronologische conceptie van het Groot Lied-boeck. In deze stand van zaken bieden de in 1983 verschenen aantekeningen op dit liedboek (G. Stuiveling e.a.) een even monumentale als aardige inkijk, ook al zal men zelfs daar nog merken hoe moeilijk het is om van sommige oude opvattingen los te komen: men blijft in het werk van de hartveroverende poëet nog vaak té vanzelfsprekend zoeken naar het bijzondere en het individuele, waarbij inzonderheid de genologische inbedding van de lyriek en de vaak zeer onrealistische komiek van het toneelwerk uit het oog wordt verloren. Maar wie veel doen, valt veel te vergeven en Bredero is in vergelijking met de bekende goudeneeuwse coryfeeën soms zo anders. Mogen de in de liederen vaak voorkomende woordspelingen op de naam Garbrande dan op een rederijkersgebruik teruggaan, dergelijke stilistica maken toch dat sommige teksten meer dan eens contact leggen met de realiteit van het leven. In deze bij uitstek functionele bundel - liederen werden gemaakt om gezongen te worden - staan nu eenmaal ook gedichten voor Magdalena Stockmans en verzen die getuigen van een duidelijk amoureuze verering van die onvolprezen, lieve, intelligente Tesselscha. Het is allemaal niet zo gemakkelijk.
| |
| |
En vandaag? Vandaag is aan de Bredero-studie een nieuwe dimensie toegevoegd. Vooral vanuit kunsthistorische milieus is een tendens gegroeid om het werk en vooral de programmatische uitlatingen van de Amsterdammer - je weet wel: ‘Het zijn de beste Schilders die 't leven naast komen’ - te hanteren als de textuele pendant van de 17de-eeuwse Noordnederlandse schilderkunst, die én door de gekozen onderwerpen én haar door zgn. ‘realisme’ als zo uniek wordt ervaren. In 1982 liet een museumdirecteur in Texas een tentoonstelling van Hollandse genreschilderkunst zelfs gepaard gaan met een uiteraard zeer picturaal opgevatte opvoering van The Spanish Brabanter! Sommige Amerikanen gingen zelfs, met Bredero in de hand, het puur descriptief karakter van dit soort schilderkunst verdedigen, waarbij Bredero's talrijke uitlatingen over de zedenverbeterende en zelfs didactische intenties van zijn werk als pretexten worden afgedaan. Van Nederlandse zijde was de reactie, vooral bij monde van de Amsterdamse Van Mander-specialist, H. Miedema, terecht zeer heftig. Het vaak subtiel verhulde moraliserende karakter van de genreschilderkunst valt bezwaarlijk te loochenen en het beroep op Bredero slaat nergens op. Toch opent deze discussie ook voor de literair-historicus belangrijke perspectieven en daarmee is ‘weer eens’ het probleem van de aard van Bredero's realisme gesteld.
Was de schilder-dichter Bredero ‘een voyeur van zijn tijd’, hij was dat in eerste instantie als een literator-rederijker, werkend volgens de conventies én de innovaties die in ‘zijn’ progressieve kamer van De Eglantier werden gepropageerd. Heel amusant is het daarbij vast te stellen hoe hij de ‘realistisch’-komische aspecten van zijn theater ‘potterij’ voor de gewone toeschouwer heeft genoemd, terwijl hij de vaste verhulde ‘poëterij’ - de didactisch-moraliserende en literaire hints die in deze werken beslist niet ontbreken - voor de ‘sin-rijcke breynen’ bestemt. De gechargeerde, grandioze, ‘Antwaarpse’ monoloog waarmee de Brabander opent, bevat al in vers 7 een verholen citaat uit Hooft, waaruit ‘zinrijk’ moet blijken hoe afkeurenswaardig het stedelijk chauvinisme wel is! ‘Claus-reading’ op Bredero? Het kan en het is bovendien behoorlijk leuk. Als Jerolimo, in al zijn opgedirkte pronkhanerij en Brabantse pretentie de Amsterdamse straathoer Trijn plechtig aanspreekt als ‘Provinciale Maecht’ (v. 639), is een lachsalvo van het publiek gegarandeerd. Maar ook de ‘breynen’ krijgen hun deel van de prettige koek: de lachwekkende aanspraak repeteert een aanhef waarmee een onverdraaglijk pedante concurrent van de Brabantse kamer (Kolm) in een van zijn ernstige spelen de maagd Belgica liet toespreken. En in een lied dat waarschijnlijk Tesseltje op het oog heeft, wordt uit een elegie van Clément Marot geciteerd die N.B. door vader Roemer was vertaald. Ook
| |
| |
dat is Bredero. ‘Al sietmen de luy, men kentse niet.’ Mogen deze drie voorbeelden al langer bekend zijn, zij sterken in elk geval de opvatting dat de dichter niet zomaar een journalist van het bonte Amsterdamse leven is geweest, net zoals hij evenmin de romantische poëet van het zolderkamertje was. Zelfs zijn ‘potterij’ laat zich niet met de maatstokken van het realisme meten: de weergaloos komische uitbeelding van het menselijk tekort drijft hij op tot een vorm van volstrekte onrealiteit, tot het gebrek in de absolute graad. Dit is de realiteit van het theater, schaterlachend én vermanend.
Ook de werkelijkheid van de liederen is in de eerste plaats literair. Bredero beoefent allerlei genres, die hij weliswaar naar 's lands gelegenheid heeft ‘verduitscht’, maar die tevens laten zien welke ervaren literator hij was. De klachten van de minnaar voor de gesloten deur van de geliefde - Marsman zag hem dolen in de straten - zijn indrukwekkende vertolkingen van het antieke paraklausithuronmotief. Wie zich solidair heeft laten vertederen door het onvergetelijke klaaglied van de arme Gerbrand
Snachts rusten meest de dieren,
Oock menschen goet, en quaat,
En mijn Lief goedertieren
Maer ick moet eensaam swieren,
En cruysen hier de straat
moet zich ook realiseren op welke ‘registrale’ wijze hier het al even antieke genre van de klacht van de eenzame waker aan het woord is. Dat men daarbij het gevaar loopt de liederen te reduceren - er zijn geen gedichten meer, alleen nog motieven! -, weegt nauwelijks op tegen de vaststelling hoezeer men vaak de literator uit het oog is verloren. Zelfs een misbruikte versregel als
Ick ben Poët, noch Klerck, ick bruyck mijn vryicheyt
zou wel eens een zinspeling kunnen zijn op de aanvang van Horatius' Ars poetica. Bredero's navolger, Adriaen van de Venne, zal van deze vrijheid in elk geval zijn waarmerk maken. Laten wij Bredero in de eerste plaats zijn wat hij was en wat hij, met vallen en opstaan, wilde zijn: een toegewijd lid van zijn kamer, een moderniserend rederijker voor wie de wetten van de kunst primeerden op die van het leven, een combattante ijveraar voor de poëzie, het theater, de levende Nederlandse taal - weg met de Leidse
| |
| |
taalbedillers - en de vreugde en... stichting van zijn lezers, toeschouwers en zangers.
Hoe de Bredero-studie zal evolueren weet ik niet. Maar sterk is mijn vermoeden dat zij zich na 1985 zal toespitsen op de literaire inbedding, de moraliserende aspecten van zijn realisme en de functie van zijn teksten. De haast voltooide editie die Garmt Stuiveling zo voortreffelijk op gang heeft gebracht én gerealiseerd, biedt daartoe de ideale basis. Poëzielezers bij de haard die de ‘vent’ zoeken en die de geleerdenbent daarbij Bredero's talrijke afwijzingen van de boekengeleerdheid - ‘de letter-vreterij en 't pralen met veel boeken’ - voor de voeten zouden willen gooien, wezen vriendelijk gewaarschuwd. Deze antilivreske uitvallen spreken zeer vaak de taal van Erasmus' slaande én zalvende Zotheid. En die is zonder twijfel een van Gerbrands dierbaarste lieven geweest: ‘De werelt is vol Sotten, ende gij toehoorders mijn Nichten en Neven!’.
| |
Literatuur
De werken van G.A. Bredero. Uitgegeven en toegelicht door G. Stuiveling e.a. (1968-) |
J.P. Naeff, De waardering van G.A. Bredero, Gorinchem, 1960. |
Rondom Bredero. Een viertal verkenningen, Culemborg, 1970. |
G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero. Documentaire van een dichterleven, Culemborg, 1970. |
E.K. Grootes, Commentaar bij Bredero's Liedboek, in: Literatuur, 1984, p. 283-284. |
E.K. Grootes, Zeventiende-eeuws drama: Bredero's ‘Spaanschen Brabander’, in: M. Spies (red.), Historische Letterkunde. Facetten van vakbeoefening, Groningen, 1984, p. 59-74. |
K. Porteman, Geschreven met de linkerhand? Letteren tegenover Schilderkunst in de Gouden Eeuw, ibidem, p. 93-113. |
Het Bredero-herdenkingsweekend op 16 en 17 maart 1985. Een gids van feestelijkheden en andere activiteiten samengesteld door het Comité 400 jaar Bredero (Amsterdam, 1985). |
|
|